ECLI:NL:GHARL:2023:3607

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
200.323.076/01 en 200.323.077/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming verhuizing en zorgregeling in een complexe echtscheiding met minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een vrouw en een man in het kader van hun echtscheiding en de zorg voor hun minderjarige kinderen. De vrouw verzocht om toestemming om te verhuizen met haar dochter [de minderjarige1] naar [woonplaats1], terwijl de man zich verzette tegen deze verhuizing en verzocht om wijziging van de zorgregeling. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen toestemming krijgt om te verhuizen, omdat de noodzaak voor de verhuizing niet voldoende is aangetoond. De vrouw heeft aangevoerd dat zij en de kinderen negatieve ervaringen hebben gehad in [woonplaats2], waar zij eerder woonden, maar het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor deze claims. De man heeft een actieve rol gespeeld in het leven van [de minderjarige1] en het hof heeft het belang van onverminderd contact tussen de man en [de minderjarige1] zwaar laten wegen in de beslissing. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen opgeheven, maar het hof heeft geoordeeld dat de man geen belang heeft bij de verlenging van deze maatregel, omdat deze al was verlopen. De beslissing over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de zorgregeling is aangehouden, zodat het hof later kan beslissen op basis van de ontwikkelingen in de situatie van de vrouw en de kinderen. Het hof heeft partijen verzocht om binnen zes maanden schriftelijk te rapporteren over de voortgang van de verhuizing en de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.323.076/01 en 200.323.077/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 205307, 215063 en 217622)
beschikking van 25 april 2023
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Stoel te Dronten,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C. Heijs te Groningen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen(de GI),
gevestigd te Groningen,
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Groningen.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 29 juni 2021, 15 december 2021, 15 maart 2022, 17 juni 2022, 31 augustus 2022 en 23 november 2022, alle uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 23 november 2022;
- twee journaalberichten namens de vrouw van 17 maart 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een e-mail namens de man van 26 maart 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 27 maart 2023 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is verschenen [naam1] .
Namens de raad is [naam2] verschenen door middel van een digitale verbinding (Teams).
2.3
Na de zitting is met toestemming van het hof op 3 april 2023 nog ingekomen een e-mail van de raad van die datum, waarbij de raad het ter zitting gedane verzoek om [de minderjarige2] onder toezicht te stellen van de GI voor een periode van één jaar, op schrift heeft gesteld.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de ouders is [in] 2017 [de minderjarige1] geboren. [de minderjarige1] is erkend door de man. De ouders oefenen samen het gezag over [de minderjarige1] uit.
De vrouw is ook de moeder van [de minderjarige2] , geboren [in] 2015. Van 2016 tot november 2020 heeft de man een rol gespeeld in het leven van [de minderjarige2] als verzorgende ouder. De man heeft geen gezag over [de minderjarige2] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
De man heeft een inleidend verzoek ingediend bij de rechtbank op 8 juni 2021, waarin hij heeft verzocht om een zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen van vrijdag uit school tot maandag naar school in de even weken en van donderdag na school tot 18.30 uur in de oneven weken, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
3.3
Bij tussenbeschikking van 29 juni 2021 heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast. In de (tussen)beschikking van 15 december 2021 zijn de kinderen op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI voor de periode tot 10 december 2022 en is verder bepaald dat de man maandelijks begeleid contact heeft met [de minderjarige1] onder regie van de GI en dat het aan de GI is om te bepalen of er contact is met [de minderjarige2] . Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4
De man heeft vervolgens zijn verzoek gewijzigd en verzocht onder meer dat de ouders niet langer samen het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] zullen uitoefenen, maar dat hij voortaan alleen het gezag over [de minderjarige1] zal uitoefenen.
3.5
In de tussenbeschikking van 15 maart 2022 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de vorige tussenbeschikking gewijzigd, in die zin dat de man – kort gezegd – recht heeft op een begeleid contactmoment met [de minderjarige1] van eens per twee weken.
3.6
In de tussenbeschikking van 17 juni 2022 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] bepaald, die opbouwt naar een weekend bij de man van (naar het hof begrijpt: iedere) zaterdag 11.00 tot zondag 17.00 uur en een nader raadsonderzoek gelast.
3.7
De man heeft sinds juli 2022 een verblijfstatus gekregen.
3.8
De vrouw heeft een verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing ingediend in juli 2022. Daarna heeft de GI om een spoeduithuisplaatsing verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling. In de beschikking van 22 augustus 2022 is de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van die datum verleend voor vier weken en is de rest van het verzoek aangehouden. Bij beschikking van 31 augustus 2022 heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend tot 10 december 2022.
De GI heeft vervolgens verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing verzocht, waarop de rechtbank in de bestreden beschikking heeft beslist.
3.9
De vrouw heeft op 5 januari 2023 een verzoek tot wijziging van de zorgregeling ingediend bij de rechtbank, maar dat verzoek op 17 maart 2023 weer ingetrokken. De man heeft in die procedure een zelfstandig verzoek gedaan betreffende het gezag over [de minderjarige1] , haar hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de vervangende toestemming voor inschrijving van [de minderjarige1] op [naam3] in [woonplaats2] en een nader onderzoek door de raad naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling
.Die verzoeken zijn op 20 maart 2023 door de rechtbank ter zitting behandeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 23 november 2022 (de bestreden beschikking) is, voor zover hier van belang, als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige1] totdat de vrouw in (de omgeving van) [woonplaats2] woont, elk weekend bij de man verblijft, waarbij zij op zaterdag om 11:00 uur wordt opgehaald en op zondag om 17:00 uur wordt teruggebracht, en dat wanneer de vrouw in (de omgeving van) [woonplaats2] woont, [de minderjarige1] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man. De vakantie- en feestdagen worden bij helfte verdeeld. De verzoeken tot wijziging van het gezag, bepaling van het hoofdverblijf en vervangende toestemming tot verhuizing, steeds betreffende [de minderjarige1] , zijn afgewezen. De man is het recht op omgang met [de minderjarige2] voor een half jaar ontzegd. De rechtbank heeft tot slot de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 23 november 2022 opgeheven.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 november 2023. Deze grieven zien op de toestemming tot verhuizing, de zorgregeling voor [de minderjarige1] en de ontzegging van omgang tussen de man en [de minderjarige2] .
De vrouw verzoekt die beschikking deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar toestemming te verlenen om naar [woonplaats1] te verhuizen, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij haar te bepalen en een zorgregeling voor [de minderjarige1] vast te stellen die inhoudt dat zij eens per drie weken, subsidiair eens per twee weken een weekend bij de man verblijft van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede dat de vakantie- en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden verdeelt en dat partijen het halen en brengen gelijk verdelen, dan wel een zorgregeling te bepalen die het hof juist acht. De vrouw verzoekt verder te bepalen dat de ontzegging van de man van het recht op omgang met [de minderjarige2] voor onbepaalde tijd is, dan wel voor twaalf maanden. De vrouw verzoekt ten slotte de kosten van de procedure tussen partijen te compenseren.
Ter zitting past de vrouw haar verzoek aan, in die zin dat zij verzoekt dat [de minderjarige1] een weekend per twee weken bij de man zal zijn en niet eens per drie weken.
4.3
De man is op zijn beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op het gezamenlijk gezag, het hoofdverblijf, de zorgregeling tussen hem en [de minderjarige1] en die tussen hem en [de minderjarige2] , de dwangsom en de ondertoezichtstelling. De man verzoekt:
I. primair het gezamenlijk gezag over [de minderjarige1] te beëindigen en hem voortaan alleen met het gezag over haar te belasten en haar hoofdverblijf bij hem te bepalen,
subsidiair het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij hem te bepalen,
en om in het primaire en subsidiaire geval te bepalen dat de vrouw [de minderjarige1] onmiddellijk aan hem moet afgeven en te bepalen dat deze beslissing met de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer gelegd kan worden en/of dat lijfsdwang wordt toegestaan, waarbij de vrouw daarvan de kosten moet dragen, dan wel met voorzieningen die het hof nodig acht.
Meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling voor [de minderjarige1] van een week bij de man en de andere week bij de vrouw direct ingaat, dat de overdracht op zondagmiddag 16.00 uur is en dat de vrouw het halen en brengen moet verzorgen;
II. een omgangsregeling met [de minderjarige2] te bepalen, waarbij [de minderjarige2] in de even weken vanaf vrijdag uit school (of de gebruikelijke eindtijd school als er geen school is) tot maandagochtend naar school (of de gebruikelijke begintijd school als er geen school is) en de oneven weken vanaf donderdag uit school (of de gebruikelijke eindtijd school als er geen school is) tot 18.30 uur en de helft van de vakanties en feestdagen (in onderling overleg te verdelen) bij de man verblijft;
III. de vrouw te veroordelen tot nakoming van de door het hof vast te stellen omgangsregeling van de man met [de minderjarige2] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de vrouw in gebreke mocht blijven hieraan of aan enig
onderdeel van de door het hof gewezen beschikking te voldoen;
IV. het verzoek van de GI om [de minderjarige1] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen alsnog toe te wijzen, subsidiair de raad opdracht te geven onderzoek te doen met betrekking tot de vraag of ten aanzien van [de minderjarige1] aan de voorwaarden van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
4.4
De GI en de raad geven ter zitting van het hof aan dat een ondertoezichtstelling van de kinderen nodig is.

5.De motivering van de beslissing

Gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige1]
5.1
Partijen oefenen samen het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] uit. De man heeft verzocht het gezamenlijk gezag over [de minderjarige1] te beëindigen en hem alleen te belasten met het ouderlijk gezag. In incidenteel hoger beroep is hij het er – anders dan de vrouw – niet mee eens dat de rechtbank dat verzoek heeft afgewezen.
5.2
Het hof acht zich voldoende geïnformeerd om over het gezag een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over hun kind(eren). Afwijzing van gezamenlijk gezag volgt slechts als er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders en niet is te verwachten dat hierin binnen een afzienbare tijd verbetering komt of als het anderszins noodzakelijk is voor het belang van het kind.
5.3
Duidelijk is dat er spanningen zijn tussen de ouders, dat zij moeilijk kunnen communiceren en dat daarom overleg moeizaam is. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt echter niet zonder mee dat in het belang van hun kind het ouderlijk gezag slechts door een van hen moet worden uitgeoefend.
Weliswaar is de communicatie tussen de ouders moeizaam, maar niet gebleken is dat [de minderjarige1] klem of verloren raakt of dreigt te raken tussen de ouders. Dat verbetering in de communicatie tussen de ouders binnen afzienbare tijd niet te verwachten is, is evenmin duidelijk geworden. De man wijst er weliswaar op dat de vrouw heeft geprobeerd hem buiten het leven van [de minderjarige1] te sluiten en de vrouw heeft de man niet in alle belangrijke beslissingen over [de minderjarige1] betrokken zoals over de verhuizing en de schoolkeuze, maar de vrouw heeft ter zitting van het hof aangegeven dat zij inmiddels heeft geleerd de man meer als de vader van [de minderjarige1] te zien in plaats van als ex-partner en dat zij hem (meer) wil betrekken in [de minderjarige1] ’s leven. Naar het hof begrijpt is het ook de wens van de man om meer betrokken te zijn. De vrouw heeft ouderschapsbemiddeling aan de man voorgesteld, omdat ze tot verbetering van hun communicatie wil komen. De vrouw heeft overigens laten weten dat co-ouderschap – oftewel een situatie waarbij de ouders beiden de helft van de zorg voor [de minderjarige1] dragen en waarbij meer overleg nodig is dan de huidige beperktere zorgregeling – mogelijk zou kunnen zijn als zij in [woonplaats2] zou wonen. Het hof is onder genoemde omstandigheden van oordeel dat het nu te vroeg is voor de conclusie dat een voor het gezag zinvolle communicatie tussen deze ouders blijvend niet mogelijk is. Dat geldt in de huidige situatie waarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vrouw is, maar ook als die zou (moeten) wijzigen naar de man. Het hof zal daarom de beslissing over het gezag niet aanhouden ook al gaat het hof de beslissing over de hoofdverblijfplaats wel aanhouden.
Overigens verhoudt de (huidige) situatie, waarin [de minderjarige1] grotendeels bij de vrouw verblijft en de vrouw veel zaken voor haar regelt, zich er niet mee dat de man alleen met het gezag over [de minderjarige1] belast zou zijn. Het zou niet passend zijn als de man alleen het gezag over [de minderjarige1] zou hebben.
5.4
Evenals de rechtbank en de raad ziet het hof daarom geen aanwijzingen om af te wijken van het uitgangspunt dat de ouders samen zullen zijn belast met het gezag over [de minderjarige1] . Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dat punt bevestigen.
Afwijzing van de toestemming tot verhuizing met [de minderjarige1]
5.5
Het hof acht zich ook over het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming tot verhuizing voldoende geïnformeerd op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting om daarover een beslissing te nemen. Omdat dat nog niet geldt voor de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de zorgregeling tussen de man en de kinderen en het hof de beslissingen daarover zal aanhouden, zal het hof eerst de verhuizing van de vrouw met [de minderjarige1] bespreken, ook al staat daarbij nog niet vast dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] daadwerkelijk bij de vrouw zal zijn/blijven.
5.6
De vrouw vindt dat de rechtbank haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen, terwijl de man het wel eens is met de afwijzing. Het verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing betreft alleen [de minderjarige1] , omdat de man wel mede ouderlijk gezag heeft over [de minderjarige1] , maar niet over [de minderjarige2] .
5.7
Op grond van artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil tussen de ouders met gezag over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste rechtspraak volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof dient bij de beslissing over de verhuizing alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.8
Niet in geschil is dat de vrouw en de kinderen in [woonplaats2] hebben gewoond. De vrouw en de kinderen zijn na hun vertrek uit [woonplaats2] in [plaats1] in een opvang gaan wonen. Partijen zijn het erover eens dat het niet wenselijk is dat de vrouw en de kinderen nog langer in de vrouwenopvang verblijven. De discussie tussen partijen is niet of de vrouw en [de minderjarige1] daar mogen blijven wonen, maar of zij met [de minderjarige1] naar [woonplaats1] mag verhuizen dan wel naar [woonplaats2] moet terugkeren waar ze een woning had maar die ze heeft opgezegd tijdens haar verblijf bij de vrouwenopvang.
5.9
De vrouw stelt dat zij en de kinderen louter negatieve herinneringen hebben aan [woonplaats2] . Er was sprake van ruzies thuis en huiselijk geweld. De vrouw geeft aan dat zij in [woonplaats2] trauma’s heeft opgelopen en haar woning heeft verlaten om de man te ontvluchten. De vrouw heeft aangifte gedaan tegen de man en hem onder meer beschuldigd van stelselmatige mishandeling op seksueel, psychisch en lichamelijk vlak en het onder dwang van de man ondergaan van seks met anderen mannen. Gebleken is echter dat de politie onvoldoende aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor een strafrechtelijk onderzoek, ondanks haar inspanningen om meer duidelijkheid te krijgen. Zoals de GI heeft aangegeven, zijn er geen bewijzen die de ervaringen van de vrouw ondersteunen. De vrouw heeft ook bij het hof geen stukken overgelegd die haar stelling kunnen bevestigen.
De vrouw heeft verder bij de politie aangegeven dat de identiteit van de man vals is, hij een andere naam heeft en in Italië heeft verbleven. Ter zitting van de rechtbank van 9 maart 2022 is door en namens de vrouw gesteld dat de IND daarvoor genoeg bewijs heeft, dat de IND de geloofwaardigheid van de man betwijfelt en dat hij zijn verblijfsvergunning daarom nog niet heeft. Uit het raadsrapport van 3 juni 2022 maakt het hof echter op dat de politie geen informatie over de door de vrouw genoemde naam heeft kunnen vinden, ook niet in afstemming met de Italiaanse instanties. De man heeft bovendien inmiddels een verblijfsstatus gekregen.
Het hof kan onder die omstandigheden niet zonder meer uitgaan van de beschuldigingen van de vrouw over de man.
5.1
Dat de vrouw (en kinderen) trauma’s hebben opgelopen in [woonplaats2] , waar partijen een relatie hadden, is eveneens (nog) onvoldoende duidelijk geworden.
Het is waar dat [naam4] de vrouw gediagnosticeerd heeft met PTSS en een zwaar getraumatiseerde moeder ziet die op instorten staat en waarbij behandeling voorliggend is. Daar staat evenwel tegenover dat ze bij [naam5] , waar de vrouw met de kinderen heeft verbleven ten behoeve van het verrichten van ouderschapsbegeleiding en diagnostiek, vervolgens een zelfstandige sterke vrouw zien die actief voor haar kinderen zorgt, een baan heeft en zich niets van hulpverlening aantrekt. [naam5] ziet een vrijwel steeds optimistische moeder. [naam5] geeft aan dat de vrouw blijkbaar buiten [naam5] een heel andere versie van zichzelf laat zien. Dat sluit aan bij de opmerking van de GI dat de verhalen die de vrouw aan de hulpverlening vertelt regelmatig niet in overeenstemming met elkaar zijn. [naam5] oppert onderzoek van de nog niet onderzochte hypothese dat de (trauma)klachten van de vrouw misschien (deels) hun oorsprong kunnen hebben in haar (vroegere) jeugd. [naam5] merkt in dat kader op dat de vrouw rond haar veertiende zonder haar moeder is geëmigreerd naar een voor haar onbekend land waar haar vader al enkele jaren was en zij vervolgens pedagogisch verwaarloosd is door haar vader, nog daargelaten dat er nog geen details beschikbaar zijn over de levensomstandigheden vóór haar emigratie.
5.11
De stelling van de vrouw bij de rechtbank dat de kinderen door de man zijn getraumatiseerd, volgt het hof niet omdat vanuit deskundige en professionele hulpverlening en school daarvoor geen kindsignalen zijn gezien.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat de door de vrouw gestelde noodzaak om te moeten verhuizen naar een andere plek dan [woonplaats2] en wel naar [woonplaats1] niet voldoende is gebleken. Dat al maakt dat het hof de verzochte toestemming om te verhuizen zal afwijzen.
De door de vrouw genoemde omstandigheden dat zij ondersteunende familieleden in [woonplaats1] heeft (anders dan in [woonplaats2] waar alleen haar vader woont) en daar een huurwoning heeft, werk heeft gevonden waar ze kan beginnen en een goede school voor de kinderen is, betekenen bovendien niet dat ze niet terug kan naar [woonplaats2] . Die omstandigheden maken de verhuizing dan ook niet alsnog noodzakelijk.
Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de vrouw haar woning in [woonplaats2] indertijd (al dan niet) op advies van hulpverlening heeft opgezegd. Zij heeft aangegeven dat haar inschrijving als woningzoekende in [woonplaats2] uit 2017 nog geldt en dat ze actief zoekt naar een woning in die omgeving. Dat ze actief zoekt maar desondanks geen woning kan vinden in [woonplaats2] , is niet uit de stukken gebleken.
5.13
Ook pleit niet voor maar tegen de verhuizing dat de man en [de minderjarige1] recht hebben op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving. Door de verhuizing zouden de mogelijkheden voor de man om een rol in het leven van [de minderjarige1] te spelen en zou de mate waarin hij voor haar zorgt (en kan zorgen) afnemen.
5.14
De man heeft op dit moment ieder weekend omgang met [de minderjarige1] . Dat zou bij een verhuizing naar [woonplaats1] niet meer lukken. De man komt tegemoet aan de basale verzorging van [de minderjarige1] . Er zijn geen contra-indicaties gebleken tegen een grote(re) rol van de man in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] . Evenals de raad en de GI heeft het hof zorgen over de omstandigheid dat de vrouw de kinderen opvoedt met een negatief beeld van de man en dat zij heeft aangestuurd op verwijdering tussen de man en [de minderjarige1] . De vrouw stelt weliswaar dat ze de man een rol gunt in het leven van [de minderjarige1] , maar dat is niet wat ze tot nu toe heeft laten zien. Van augustus 2021 tot en met februari 2022 is er namelijk geen omgang geweest. De vrouw heeft toen geweigerd mee te werken aan het opstarten van omgang. Zij moest worden gedwongen om mee te werken. Pas onder toezicht van de GI is het contact tussen de man en [de minderjarige1] hersteld. Daarna heeft ze de contacten tussen de man en [de minderjarige1] meermalen belemmerd en dingen tegen [de minderjarige1] gezegd die het contact niet onbelast maken, maar juist belastend voor haar kunnen zijn. De vrouw was bovendien van plan te verhuizen zonder ( [naam5] , de GI en) de man in te lichten. De vrouw heeft daarnaast recent nog de rechtbank verzocht om een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] van een weekend per drie weken. Die zorgregeling verzocht ze ook bij het hof. Ook al heeft ze haar verzoek ter zitting van het hof aangepast naar eens per twee weken, dan nog wijst het erop dat ze de rol van de man kleiner wil(de) maken. Een kleinere rol van de man in het leven van [de minderjarige1] is niet in haar belang.
5.15
De belangen van de vrouw om te verhuizen naar [woonplaats1] , waar zij familieleden en een huurwoning heeft en een baan en een school voor de kinderen heeft gevonden, wegen naar het oordeel van het hof niet op tegen het gebrek aan noodzaak tot die verhuizing, alsmede de belangen van [de minderjarige1] en de man, in het bijzonder het belang om onverminderd contact met elkaar te hebben. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank om de toestemming tot verhuizing niet aan de vrouw te geven, bekrachtigen.
Aanhouding van de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1]
5.16
[de minderjarige1] woont bij de vrouw. De man heeft in eerste aanleg verzocht om het hoofdverblijf van [de minderjarige1] voortaan bij hem te bepalen, maar de rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. Anders dan de vrouw, bestrijdt de man dat oordeel van de rechtbank in zijn (incidenteel) hoger beroep.
5.17
De raad heeft ter zitting van het hof aangegeven dat het nu goed lijkt om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vrouw te houden, maar de raad adviseert en verwacht daarbij dat de vrouw een woning zoekt in [woonplaats2] . Zoals hiervoor al is genoemd, zal het hof de door de vrouw verzochte toestemming tot verhuizing naar [woonplaats1] afwijzen en omdat partijen het erover eens zijn dat de vrouw en de kinderen niet in de opvang in [plaats1] kunnen blijven, betekent dat dat de vrouw concreet en voortvarend stappen moet gaan zetten om terug te verhuizen naar een woning in [woonplaats2] . Het hof wil dat eerst afwachten en geïnformeerd worden over hoe dat gaat, voordat het hof (definitief) beslist over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats. Het hof heeft die informatie namelijk nodig om daarover verantwoord te kunnen beslissen. De vraag hoe de zorg voor [de minderjarige1] tussen de ouders verdeeld moet worden wil het hof zo mogelijk afstemmen op de plaats waar partijen en [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] ) wonen. Als de vrouw niet of onvoldoende concrete en voortvarende stappen zet om te komen tot een terugverhuizing naar [woonplaats2] , zou het bovendien kunnen zijn dat het hof tot een andere belangenafweging komt bij de vraag bij wie [de minderjarige1] het beste kan wonen, dan op dit moment.
Het hof zal daarom de beslissing over die kwesties zes maanden aanhouden, partijen verzoeken dan schriftelijk informatie te verstrekken over wat er is gebeurd en vervolgens in beginsel de zaak op de stukken afdoen.
5.18
Zolang de aanhouding duurt, zal [de minderjarige1] nog aan de vrouw toevertrouwd blijven, omdat het hof geen dringende noodzaak is gebleken om de verblijfplaats van [de minderjarige1] nu onmiddellijk te veranderen. Omdat [de minderjarige1] ’s hoofdverblijf nog niet eerder in een beschikking is bepaald of door partijen is overeengekomen, zal het hof die voorlopige toevertrouwing opnemen in de beslissing zoals hierna onder 7. wordt weergegeven.
Aanhouding van de beslissing over de zorg- of omgangsregeling
5.19
Partijen zijn het allebei niet eens met de beslissing van de rechtbank over de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] en over de ontzegging van het recht op omgang met [de minderjarige2] voor de periode van zes maanden.
5.2
Partijen zijn het erover eens dat er omgang tussen de man en [de minderjarige1] moet zijn, maar hoe de zorgregeling precies moet luiden is nog een punt van discussie tussen hen. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, moet de terugverhuizing van de vrouw en [de minderjarige1] nog plaatsvinden. Het hof acht zich daarom nog onvoldoende geïnformeerd om over de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] een definitieve beslissing te kunnen geven, zodat het hof die beslissing zal aanhouden.
5.21
Het hof zal de beslissing over de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige2] eveneens aanhouden. De man is niet de biologische of juridische vader van [de minderjarige2] , maar tussen hen bestaat een nauwe persoonlijke betrekking die hem het recht geeft op omgang als bedoeld in artikel 1:377a BW. De rechtbank heeft dat in haar beschikking van 17 juni 2022 overwogen en daar bestaat in hoger beroep geen discussie meer over. De man heeft een grote rol gehad in het leven van [de minderjarige2] , maar de afgelopen 2,5 jaar hebben zij geen contact meer gehad. De jeugdbeschermer en [naam5] zien mogelijkheden voor contactherstel en de raad inmiddels ook.
Het is waar dat [de minderjarige2] contact wil met zijn biologische vader en het is in zijn belang dat hij zijn biologische vader leert kennen, maar die is nu niet in beeld en de GI en [naam5] hebben aangegeven dat de mogelijkheid van contact tussen [de minderjarige2] en zijn vader niet met de vrouw te bespreken valt. Dat de vrouw daarmee aan de slag is of gaat blijkt ook niet. Anders dan de vrouw ziet het hof in het (mogelijke) contact met de biologische vader en het risico dat [de minderjarige2] klem komt te zitten vanwege zijn gevoelens voor zijn vader en zijn loyaliteit aan de vrouw, dan ook op dit moment geen belemmering voor contactherstel met de man. Wat daar ook van zij, het belang van [de minderjarige2] bij het leren kennen van zijn vader betekent niet dat hij er (zonder meer) geen belang meer bij heeft om contact te hebben met de man, die hem jarenlang als zijn zoon heeft opgevoed.
[de minderjarige2] geeft aan dat hij de man niet wil zien. De vrouw heeft [de minderjarige2] het beeld gegeven dat de man slecht is en [de minderjarige2] is loyaal aan zijn moeder en wil haar niet teleurstellen. Zoals de man terecht heeft opgemerkt, verdween de weerstand van [de minderjarige1] ook nadat ze weer contact met elkaar hadden. Het negatieve beeld van de man verandert niet bij [de minderjarige2] zolang hij de man niet ziet. De man en [de minderjarige2] hebben er (in beginsel) recht op dat er weer contact tussen hen tot stand komt. De rechtbank heeft het recht op omgang voor zes maanden ontzegd. In mei 2023 zijn die zes maanden voorbij. Om het contact weer tot stand te brengen en op te bouwen, zal het hof bepalen dat [de minderjarige2] met ingang van 23 mei 2023 twee keer, met een tussenpoos van drie weken, meegaat met de vrouw als [de minderjarige1] naar de man gaat, zodat [de minderjarige2] erbij is en hij de man weer ontmoet, ook al is het kort. Het hof zal bepalen dat [de minderjarige2] daarna twee keer, ook met een tussenpoos van drie weken, tijdens de omgang tussen de man en [de minderjarige1] op de zaterdag van 11:00 tot 13:00 bij de man zal zijn (en zij samen iets zullen doen). Nadat dat twee keer heeft plaatsgevonden, zal [de minderjarige2] eens per drie weken op de zaterdag van 11:00 uur tot 17:00 uur bij de man zijn. Het hof wijst er daarbij op dat de vrouw een belangrijke taak heeft om [de minderjarige2] tot omgang met de man te stimuleren en motiveren. Het hof geeft de vrouw daarbij in overweging om daar zo nodig hulp bij te zoeken. Het hof acht deze voorlopige omgangsregeling nu het meest in het belang van [de minderjarige2] .
Afwijzing verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1]
5.22
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] heeft opgeheven en verzoekt de maatregel alsnog te verlengen.
5.23
De man geeft terecht aan dat de te verlengen ondertoezichtstelling, als die niet was opgeheven, geldig was geweest tot en met 10 december 2022. Een ondertoezichtstelling kan niet meer worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd. Ook als het hof de opheffing zou vernietigen, dan nog zou de ondertoezichtstelling van rechtswege niet langer hebben kunnen gelden dan tot 10 december 2022. Dit betekent dat de duur daarvan al is verlopen. Een verzoek tot verlenging van die ondertoezichtstelling is om die reden op dit moment niet meer toewijsbaar. Daaraan doet niet af dat de door de GI (en de man) beoogde (maximale) termijn van de verlenging (tot 10 december 2023) op dit moment nog niet is verstreken. De man wenst alsnog verlenging van die ondertoezichtstelling, maar dat kan volgens vaste rechtspraak [1] echter niet met terugwerkende kracht.
5.24
De man heeft aangevoerd dat in hoger beroep de rechtmatigheid van de bestreden beslissing behoort te worden beoordeeld. Bij dat verzoek heeft hij evenwel onvoldoende belang, om navolgende reden. Zoals gezegd kan een beoordeling van de bestreden beschikking niet meer leiden tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Het is waar dat het hof, indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, aan de hand van de aangevoerde grieven heeft te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven, maar deze beoordeling is op zijn plaats indien in eerste aanleg een jeugdbeschermingsmaatregel is getroffen waartegen door een belanghebbende ouder of de minderjarige in kwestie hoger beroep is ingesteld. Er is dan immers sprake van een overheidsinbreuk op door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, waartegen in hoger beroep moet kunnen worden opgekomen. Appellant – in dit geval de man – verliest dan niet zijn belang op de enkele grond dat de maatregel inmiddels is verlopen. [2] In het onderhavige geval is het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling echter afgewezen. Van een inbreuk door de overheid op een door artikel 8 lid 1 EVRM beschermd recht is aldus geen sprake (meer).
5.25
De raad heeft het hof ter zitting en op schrift verzocht om een nieuwe ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] uit te spreken. De raad is daardoor belanghebbende bij deze procedure over de ondertoezichtstelling geworden.
Het hof zal de raad niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek. Reden daarvoor is het volgende. Ingevolge artikel 1:255 lid 1 en 2 BW dient een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige te worden ingediend bij de kinderrechter. Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het hof. Artikel 329 van het Wetboek van Rechtsvordering bepaalt dat partijen in alle voor hoger beroep bij het hof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het hof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn (prorogatie). Alleen de rechter kan een minderjarige onder toezicht stellen en daarvoor moeten zich de in artikel 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat daarom niet ter vrije bepaling van partijen. Het hof stelt vast dat de raad geen partij in de procedure bij de rechtbank was en pas voor het eerst in hoger beroep een verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt dat dit niet is toegelaten. [3] Dat zou ook gelden als de vrouw zou hebben ingestemd met prorogatie van een verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] , alsmede als de raad bij het hof een nieuwe ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] zou hebben verzocht (en de vrouw met prorogatie zou hebben ingestemd).
De omstandigheid dat het hof de raad in deze procedure niet-ontvankelijk moet verklaren, betekent overigens niet dat de raad niet een zelfde verzoek bij de rechtbank kan indienen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking voor zover die het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en de afwijzing van het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming tot verhuizing naar [woonplaats1] betreft, bekrachtigen. Het hof zal het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] afwijzen en de raad niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] . De overige beslissingen houdt het hof aan.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 november 2022 voor zover die het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en de afwijzing van het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming tot verhuizing naar [woonplaats1] betreft;
wijst het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] af;
verklaart de raad niet-ontvankelijk in het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] ;
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de vrouw om uiterlijk zes maanden na heden het hof schriftelijk te berichten over wat er is gebeurd en wat de stand van zaken is betreffende haar verhuizing naar [woonplaats2] en betreffende de omgang tussen de man en [de minderjarige2] , stelt de man in de gelegenheid om daarop schriftelijk te reageren en wel uiterlijk veertien dagen na het bericht van de vrouw;
bepaalt totdat door het hof nader zal zijn beslist, dat [de minderjarige1] voorlopig bij de vrouw blijft wonen, dat de in de beschikking van de rechtbank van 23 november 2022 vastgestelde zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] voorlopig nog geldt, alsmede dat met ingang van 23 mei 2023 de volgende voorlopige omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige2] geldt:
  • [de minderjarige2] gaat twee keer, met een tussenpoos van drie weken, met de vrouw mee als [de minderjarige1] naar de man gaat;
  • [de minderjarige2] verblijft daarna twee keer, eveneens met een tussenpoos van drie weken, tijdens de omgang tussen de man en [de minderjarige1] op de zaterdag van 11:00 tot 13:00 bij de man;
  • [de minderjarige2] verblijft daarna eens per drie weken op de zaterdag van 11:00 uur tot 17:00 uur bij de man;
bepaalt dat de zaak op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof een nadere mondelinge behandeling wenselijk acht;
houdt de overige beslissingen aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Coster, E. Bongers en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 25 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113.
2.Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1361.