ECLI:NL:GHARL:2023:3443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21/01614
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 3 april 2020, bedroeg oorspronkelijk € 10.492, maar werd door de Rechtbank Gelderland op 8 oktober 2021 verminderd tot € 9.539. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij ook de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft de waardering van een gebruikte BMW 650i Grand Coupé, die door belanghebbende in Litouwen was aangeschaft. De discussie spitst zich toe op de CO2-uitstoot van de auto en de waardevermindering door schadeverleden. Belanghebbende betoogt dat de CO2-uitstoot lager moet worden vastgesteld op basis van vergelijkingen met Nederlandse referentieauto’s, terwijl de Inspecteur de oorspronkelijke berekening verdedigt. Het Hof oordeelt dat de CO2-uitstoot correct is vastgesteld en dat de waardevermindering door schadeverleden niet kan worden aangenomen zonder voldoende bewijs. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt de naheffingsaanslag vast op € 10.194, waarbij ook de belastingrente dienovereenkomstig wordt vastgesteld. Daarnaast wordt de proceskostenvergoeding verhoogd naar € 3.878, rekening houdend met de gewijzigde puntwaarde voor rechtsbijstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01614
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende).
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2021, nummer AWB 20/4277, ECLI:NL:RBGEL:2021:5381, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 april 2020 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) - met nummer [nummer1] - opgelegd van € 10.492. Daarbij is € 82 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2020 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 oktober 2021 de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.539 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 11 november 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 10 maart 2022 een verweerschrift ingediend. Tevens heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft op 18 april 2022 gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Belanghebbende heeft op 2 maart 2023 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . De onderhavige zaak is met instemming van partijen gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 21/01494, 21/01495, 21/01570, 21/01583, 22/00105 en 21/01647. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft begin december 2019 een uit Litouwen afkomstige, gebruikte personenauto van het merk BMW 650i Grand Coupé High Executive (hierna: de auto) gekocht voor € 28.500 excl. btw. De datum eerste toelating – in de Verenigde Staten – is 28 februari 2015.
2.2.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende de auto op 10 december 2019 bij de RDW ter keuring aangeboden. De RDW heeft de auto goedgekeurd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 13 december 2019 voor de BPM aangifte gedaan naar een bedrag van € 1.105. Bij de aangifte is een op 11 december 2019 opgesteld taxatierapport overgelegd. In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 3.259, gebaseerd op een waarde in onbeschadigde staat van € 34.989 (XRAY-koerslijst), een schade van € 1.416 en een waardevermindering wegens schadeverleden van € 30.314 (15% van € 200.894 (consumentenprijs)). Volgens de aangifte heeft de auto een CO2-uitstoot van 308 gram per kilometer.
2.4.
De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 16 december 2019.
2.5.
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is op 24 december 2019 een rapport opgemaakt. In dit rapport is wegens vastgestelde schade een waardevermindering in aanmerking genomen van € 509 (90% van de bruto schadecalculatie van € 564).
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2020 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 10.492. De Rechtbank heeft deze naheffingsaanslag verminderd tot € 9.539. Deze naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Consumentenprijs (=historische nieuwprijs)
€ 200.894
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
€ 34.989
Schade (90% van € 564)
-/- 509
Schadeverleden (goede justitie)
-/- 2.000
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
32.48
Afschrijving
83,83%
Historische BPM (tarief 2014; uitstoot 308 gr/km)
€ 65.835
Afschrijving (83,83%)
-/- 55.191
= Verschuldigde BPM
10.644
Door belanghebbende is betaald op aangifte
-/- 1.105
Naheffingsaanslag
€ 9.539

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag van € 9.539, zoals deze door de Rechtbank is verminderd, tot een juist bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat de CO2-uitstoot van de auto (308 gr/km) is berekend aan de hand van de zogenoemde Scandinavische methode, maar dat het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU noopt tot vaststelling van een lagere CO2-uitstoot door vergelijking met Nederlandse referentieauto’s.
3.3.
Verder is het waardeverminderende effect van het schadeverleden van de auto in geschil. Belanghebbende stelt dat deze waardevermindering moet worden vastgesteld op 15% van de consumentenprijs. De Inspecteur betoogt in het incidentele hoger beroep daarentegen dat de Rechtbank ten onrechte vanwege het schadeverleden een waardevermindering (van € 2.000) in aanmerking heeft aangenomen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot verdere vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot vaststelling van de naheffingsaanslag op € 10.194.
3.5.
Voorts heeft belanghebbende nog gesteld dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Historische BPM; CO2-uitstoot
4.1.
De CO2-uitstoot van de auto is vastgesteld op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode volgens de formule: CO2 = 0,102 m (m = massa = 1865 kg) + 0,328 p (p = motorvermogen = 330 kW) + 9,481 = 308 gr/km. Belanghebbende heeft aangifte gedaan op basis van deze CO2-uitstoot en de Inspecteur heeft de naheffingsaanslag ook gebaseerd op deze CO2-uitstoot.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de de CO2-uitstoot van de auto kan worden bepaald aan de hand van de voor tien referentieauto’s vastgestelde CO2-uitstoot van 206 gr/km en doet daarvoor een beroep op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. Uitgaande van een dergelijke CO2-uitstoot zou de historische BPM moeten worden vastgesteld op € 17.487, aldus belanghebbende.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Blijkens het ‘Carfax history report’ is de auto in maart 2019 aldaar betrokken geweest bij een ongeluk. In juni 2019 heeft de auto daarom een ‘salvage title’ gekregen. Via een veiling is de auto medio 2019 verkocht. De tellerstand bedroeg op dat moment 54.705 mijl, ofwel 88.020 kilometer. Na binnenkomst in Litouwen is de auto hersteld. Belanghebbende heeft begin december 2019 de auto gekocht van de Litouwse eigenaar. Blijkens de koopovereenkomst bedroeg de tellerstand op dat moment 88.445 kilometer. Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat de auto in een andere lidstaat van de EU (Litouwen) in het vrije verkeer is gebracht, zodat belanghebbende een beroep toekomt op artikel 110 VWEU.
4.4.
Het betoog van belanghebbende dat de CO2-uitstoot kan worden bepaald aan de hand van tien referentieauto’s uit het kentekenregister, faalt. De referentieauto’s beschikken over een typegoedkeuring en zijn gebouwd voor de Europese markt. De auto van belanghebbende beschikt niet over een Europese typegoedkeuring of certificaat van overeenstemming, en was niet bestemd voor de Europese markt maar voor de Amerikaanse markt. Vanwege de verschillen in regelgeving acht het Hof aannemelijk dat motorische en/of technische verschillen bestaan tussen vergelijkbare auto’s bestemd voor de Europese en Amerikaanse markt. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de door de Inspecteur gestelde en door belanghebbende niet weersproken verschillen met de referentieauto’s wat betreft massa rijklaar, de wielbasis en de technisch toegestane maximum aslast. Gelet op de verschillen – die van invloed kunnen zijn op de CO2-uitstoot – is niet aannemelijk geworden dat deze referentieauto’s technisch identiek zijn aan de auto van belanghebbende. Reeds daarom is geen sprake van een schending van het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU.
Handelsinkoopwaarde; schadeverleden
4.5.
Het schadeverleden van een voertuig kan, afhankelijk van de omstandigheden zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van een voertuig hebben. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Een dergelijk schadeverleden zal bij een latere verkoop moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig zal hiermee dan rekening kunnen worden gehouden (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.6).
4.6.
Het enkele gegeven dat een auto een schadeverleden heeft, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat sprake is van een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:355, r.o. 4.12). Op de belanghebbende rust daarom de bewijslast om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat het schadeverleden van de auto zodanig is dat dit een omstandigheid is waarmee een potentiële koper rekening zal houden bij de inkoop van de auto (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.7).
4.7.
Belanghebbende is daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd met de verwijzing naar de gegevens op de Amerikaanse veilingsite waar de auto destijds te koop is aangeboden. Die gegevens zijn te weinig specifiek om aard en omvang van de schade te kunnen vaststellen. De vermelding dat de auto een ‘salvage title’ van de staat Texas (Verenigde Staten) had, acht het Hof hiervoor onvoldoende, aangezien ook dit niet is onderbouwd en de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat aan het toekennen van een salvage title verschillende oorzaken ten grondslag kunnen liggen, al naar gelang de toepasselijke regelgeving in de desbetreffende staat.
4.8.
Ook de overgelegde TMV-lijst – volgens welke een waardevermindering van 15% van de consumentenprijs wordt toegepast bij een ‘economisch total loss’ – brengt het Hof niet tot een ander oordeel, nu deze lijst te algemeen is en onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9794, r.o. 4.12; Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.18). Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor het toepassen van een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schadeverleden. Daarom slaagt het incidentele hoger beroep van de Inspecteur.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient de naheffingsaanslag als volgt te worden berekend:
Consumentenprijs (=historische nieuwprijs)
€ 200.894
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
€ 34.989
Schade (90% van € 564)
-/- 509
Schadeverleden
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
34.48
Afschrijving
82,84%
Historische BPM (tarief 2014; uitstoot 308 gr/km)
€ 65.835
Afschrijving (82,84%)
-/- 54.536
= Verschuldigde BPM
11.299
Door belanghebbende is betaald op aangifte
-/- 1.105
Naheffingsaanslag
€ 10.194
Belastingrente
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Partijen hebben daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag wordt berekend op € 10.194, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden vastgesteld.
Proceskostenvergoeding
4.11.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534.
4.12.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen.
4.13.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit proceskosten bestuursrecht de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Dit betekent dat de grief van belanghebbende slaagt. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2023: € 837).
SlotsomHet principale hoger beroep van belanghebbbende is enkel gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, en voor het overige ongegrond. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het principale hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837) en € 1.674 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837). De vergoeding die de Rechtbank voor de kosten van het bezwaar heeft toegekend van € 530 acht het Hof juist en die zal het Hof dan ook in stand laten. In totaal bedraagt de kostenvergoeding derhalve € 3.878.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de naheffingsaanslag vast op € 10.194,
– stelt de belastingrente dienovereenkomstig vast,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.878, en
– draagt de Inspecteur op de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 178 en € 270 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 25 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.