ECLI:NL:GHARL:2023:3441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21/01562
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van V.O.F. [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2021. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur was opgelegd. De Inspecteur had eerder een kennisgeving van vermindering van de naheffingsaanslag verzonden, maar het bezwaar van belanghebbende tegen deze kennisgeving werd ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij verschillende geschilpunten aan de orde kwamen, waaronder de vraag of het Hof verplicht was prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, en of er recht bestond op een passende rentevergoeding en vergoeding van werkelijke proceskosten. Het Hof oordeelde dat de kennisgeving van de Inspecteur niet voor bezwaar vatbaar was en dat de rechtbank terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof volgde de stelling van belanghebbende over de proceskostenvergoeding niet en stelde de kosten voor de behandeling van het hoger beroep vast op € 1.674. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01562
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2021, nummer LEE 20/1216, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 juli 2017 een kennisgeving van vermindering van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) en van de bij de naheffingsaanslag behorende beschikkingen verzuimboete en belastingrente verzonden.
1.2.
Het tegen deze kennisgeving gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 2.500, tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.333 en van het griffierecht van € 354, alle drie de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd en bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 zijn de naheffingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen vernietigd.
2.2.
Bij brief van 26 juli 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving van de vermindering van de onder 2.1 genoemde naheffingsaanslag en beschikkingen verzonden. De kennisgeving luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Betreft
Kennisgeving vermindering naheffingsaanslag BPM naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar d.d. 16 mei 2017
(…)
Hierbij bericht ik u over de vermindering op de naheffingsaanslag BPM naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar dd. 16 mei 2017.
(…)
Aanslag:
Belasting: € 837,00
Belastingrente: € 28,00
Bestuurlijke boete:
€ 83,00
Totaal: € 948,00
De aanslag wordt als volgt verminderd:
Belasting: € 837,00
Belastingrente: € 28,00
Bestuurlijke boete:
€ 83,00
Totaal: € 948,00
Nieuw vastgesteld:
Belasting: € 0,00
Belastingrente: € 0,00
Bestuurlijke boete:
€ 0,00
Totaal: € 0,00
Indien van toepassing.
Middels deze kennisgeving vervalt het uitstel van betaling.
(…)
Heeft u reeds betaald dan zal de Belastingdienst het teveel betaalde overmaken op het rekeningnummer dat bekend is bij de Belastingdienst.”
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 augustus 2017, ontvangen door de Inspecteur op 28 augustus 2017, bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.2 genoemde – kennisgeving.
2.4.
De Inspecteur heeft het – onder 2.3 genoemde – bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2020 ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of i) het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ EU), ii) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding bij vermindering van bpm, iii) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en, subsidiair, of het verhoogde tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) moet worden toegepast, iv) ten onrechte griffierecht is geheven bij aanvang van de gerechtelijke procedure en v) of recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof met juistheid, geconcludeerd dat de – onder 2.2 genoemde – kennisgeving, welke de Inspecteur – naar het Hof begrijpt om administratieve redenen – heeft verzonden ter effectuering van zijn uitspraak op het bezwaarschrift waarbij de naheffingsaanslag en de beschikkingen zijn vernietigd, niet voor bezwaar vatbaar is. Tegen een dergelijke kennisgeving staan, gelet op het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht (zie artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) geen bezwaar en beroep open. Een geschil over de (uitvoering van de) kennisgeving kan aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Het voorgaande maakt, voor zover belanghebbende dit heeft gesteld, niet dat de verwezenlijking van het Unierecht uiterst moeilijk of onmogelijk is. Het stelsel is daarom niet in strijd met het Unierecht. De Rechtbank heeft terecht het bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende stelt – zakelijk weergegeven – dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde, is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Passende rentevergoeding bij vermindering bpm
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting. Naar de mening van belanghebbende kan het naar nationaal recht geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan belanghebbende niet worden tegengeworpen omdat naar Unierecht tegen elke beschikking bezwaar kan worden gemaakt. Ook kan artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) niet leiden tot een beperking omdat deze bepaling kennelijk onverbindend is, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat de naheffingsaanslag was betaald, komt het Hof gelet op het onder 4.1 overwogene niet aan een inhoudelijke beoordeling toe. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat de stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292).
Proceskostenvergoeding
4.4.
De Rechtbank heeft belanghebbende voor de bezwaar- en beroepsfase een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof begrijpt de klacht van belanghebbende over de proceskostenvergoeding aldus dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat zij op grond van het Unierecht recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, nu zij haar uit dit Unierecht voortkomende rechten heeft uitgeoefend. Het daarmee strijdige Bpb dient daarom buiten toepassing te blijven, aldus belanghebbende. Het Hof volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof in geen enkele fase van dit geding sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in haar standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) een hogere vergoeding kan worden ontleend omdat een volgens het Bpb vastgestelde forfaitaire vergoeding niet passend zou zijn. Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van de Inspecteur, is ten slotte evenmin sprake.
4.5.
Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, subsidiair op het standpunt dat, als wordt uitgegaan van het Bpb, de Rechtbank ten onrechte voor de beroepsfase is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 534. Zij verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof beaamd dat belanghebbende hierover terecht klaagt in hoger beroep. Gelet hierop zal het Hof de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten vernietigen en deze aldus opnieuw vaststellen en wel, voor de beroepsfase, naar het nu geldende tarief: € 265 voor de kosten in de bezwaarfase, zoals reeds door de Rechtbank was vastgesteld en waartegen in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd, en € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 837), in totaal derhalve op € 1.939.
Verschuldigdheid griffierecht bij aanvang gerechtelijke procedure en passende vergoeding
4.6.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem in strijd met het Unierecht. Artikel 47 van het Handvest werkt rechtstreeks en beheerst het griffierecht. Het heffen van griffierecht op straffe van verval van recht voldoet niet aan de verplichting zoals bedoeld in artikel 52 van het Handvest en het heffen van griffierecht vooraf voldoet niet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
4.7.
Deze klachten treffen, naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.8.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft ook te klagen over de hoogte van de griffierechten, kan de beantwoording daarvan achterwege blijven, nu in het onderhavige geval het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende is of zal worden vergoed.
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft echter reeds overwogen dat de Inspecteur wettelijke rente wordt verschuldigd indien hij het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan belanghebbende betaalt. Deze overweging is juist. Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.674 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 (conform de richtsnoer in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307)  € 837). Het Hof ziet, mede gelet op het onder 4.4 overwogene, geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten. Ook in hoger beroep is er geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover deze ziet op de beslissing omtrent de proceskosten en vernietigt die uitspraak in zoverre,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.613 (= € 1.939 + € 1.674),
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 1.333, vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (23 september 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 2.280, vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.