ECLI:NL:GHARL:2023:3363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
22/00995 t/m 22/00997
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft behandeld. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd voor wat betreft de kostenvergoeding in de bezwaarfase en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 2.500. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 28 februari 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende, die een eenmanszaak heeft gedreven, heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 suppletieaangiften omzetbelasting ingediend, ondanks dat zijn onderneming in 2008 was gestaakt. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd en deze in bezwaar afgewezen. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding niet volledig toegewezen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op een volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar.

Het Hof overweegt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een afwijkende vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de kosten zijn gemaakt en in rekening zijn gebracht in het kader van de procedure. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer(s) BK-ARN 22/00995, 22/00996 en 22/00997
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2022, nummers LEE 21/2857, LEE 21/2858 en LEE 21/2859, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 658. Bij beschikking is € 120 belastingrente berekend. (Bij de rechtbank geregistreerd onder nummer LEE 21/2857 en bij het Hof onder nummer 21/00995)
1.2.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 377. Bij beschikking is € 58 belastingrente berekend. (Bij de rechtbank geregistreerd onder nummer LEE 21/2858 en bij het Hof onder nummer 21/00996)
1.3.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 144. Bij beschikking is € 17 belastingrente berekend. (Bij de rechtbank geregistreerd onder nummer LEE 21/2859 en bij het Hof onder nummer 21/00997)
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslagen verminderd tot nihil en de belastingrente dienovereenkomstig - eveneens tot nihil - verminderd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigt uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, de Inspecteur veroordeelt tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500 in de zaak LEE 21/2857, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 181 te vergoeden, de Inspecteur veroordeelt in de proceskosten tot een bedrag van € 1.286 als volgt verdeeld: € 429 in de zaak LEE/2857, € 429 in de zaak LEE 21/2858 en € 428 in de zaak LEE 21/2859.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Sierts, als de gemachtigde (hierna: gemachtigde) van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. De activiteiten bestonden uit het vervoeren van auto's, veelal voor garages en/of de autohandel. Belanghebbende heeft in verband met ziekte zijn onderneming gestaakt op 31 december 2008. In het jaar 2009 zijn de laatste activa verkocht en heeft belanghebbende geen ondernemingsactiviteiten meer verricht.
2.2.
Ultimo 2013 heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende plaatsgevonden. Het boekenonderzoek betreft onder andere een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen en Omzetbelasting over de jaren 2007 tot en met 2011. De samenvatting onder het hoofd ‘Bedrijfsactiviteiten’ luidt als volgt:

Samenvattend:
-na de bevindingen van de artsen in 2008 besluit dhr. [belanghebbende] om met de onderneming te stoppen;
-de onderneming wordt uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel;
-per 31-12-2008 zal de onderneming, fiscaal, als beëindigd worden aangemerkt;
-voor de aanhanger en de vrachtauto zal een "langlopende liquidatie" worden aangenomen;
-i.v.m. de verkoop van de vrachtauto en de aanhanger in 2009 wordt de langlopende liquidatie per 31-12-2009 beëindigd.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 5 mei 2017 voor de jaren 2012, 2013 en 2014 suppletieaangiften omzetbelasting ingediend.
2.4.
Bij brief van 15 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie. De inhoud van de brief is voor zover hier van belang als volgt:
“(…)
Op 5 mei 2017 heeft uw adviseur de heer J. Sierts verschillende suppletieaangiften over de tijdvakken 2011, 2013, 2014 en 2015 ingediend. In deze suppletieaangiften geeft uw adviseur aan dat u recht hebt op teruggaven van omzetbelasting.
In het controlerapport d.d 18 maart 2014 geeft de controlemedewerker [naam3] aan dat u van mening bent dat uw onderneming is gestaakt. U begreep dan ook niet waarom er nog steeds jaarstukken worden opgemaakt. Nu komen er een viertal suppleties binnen terwijl de onderneming is gestaakt. Het is mij dan ook niet duidelijk of u op de hoogte bent van deze suppletieaangiften.
Graag ontvang ik van u de volgende informatie:
• Is de heer Sierts nog steeds uw adviseur en heeft u een machtiging aan hem afgegeven?
• Heeft u uw adviseur opdracht gegeven om suppleties in te dienen over de periode nadat de onderneming is gestaakt?
(…)”
2.5.
Bij brief van 1 september 2017 heeft de Inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2014 en de afwijzing van de suppletie omzetbelasting voor het jaar 2015 aangekondigd. De inhoud van de brief is voor zover hier van belang als volgt:
“(…)
Op 3 juli 2017 ontving ik van de heer J. Sierts een reactie op de brief die ik u op 15 juni 2017 had gestuurd. In die brief vroeg ik u naar de (reikwijdte van de) machtiging die u de heer Sierts hebt verstrekt.
In zijn reactie geeft de heer Sierts aan dat hij zich nog wel als uw adviseur beschouwt. Daarnaast vermeldt hij: "voor het normale aangiftewerk IB/LB/OB wordt ik niet gemachtigd. Wel voor procedures voor Rechtbank, Hof en Hoge Raad." Gelet op het feit dat u sinds 31-12-2009 niet langer ondernemer bent en derhalve geen verplichtingen meer heeft op het gebied van jaarrekeningen en evenmin daarmee verband houdende maand-, kwartaal- en jaaraangifteverplichtingen voor de verschillende belastingmiddelen, ligt het ook voor de hand dat u een dergelijke machtiging niet heeft verstrekt.
Toch begrijp ik uit de reactie van de heer Sierts dat hij desondanks aan u nog steeds 'normale rapporten' uitbrengt en jaarlijkse OB-consequenties berekent. Deze diensten zijn in het licht van de bedrijfsbeëindiging echter overbodig. Daarnaast heeft de heer Sierts sinds vorig jaar en uit naam van u verschillende suppleties omzetbelasting ingediend. In het licht van het ontbreken van de daartoe bestemde machtiging is die handelswijze onjuist. Gezien de beëindiging (en het uitschrijven) van uw onderneming en daaruit voortvloeiend het feit dat u met ingang van 2010 geen ondernemer voor de omzetbelasting meer bent, ontbreekt de grond voor de ingediende suppleties. Voor een deel hebben deze geleid tot teruggaven: voor het jaar 2012 € 658, voor het jaar 2013 € 377 en voor het jaar 2014 € 114 (deze bedragen zijn exclusief de berekende belastingrente). Die teruggaven hebben ertoe geleid dat er sprake is van 'geheel dan wel gedeeltelijk niet betaalde omzetbelasting' in de zin van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Indien in de ingediende suppleties op zijn minst uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde was gesteld dat u op grond van wijzigingen in de omstandigheden een ander standpunt inneemt ten aanzien van de met de bedrijfsbeëindiging verband houdende belastingplicht, dan had de inspecteur zich daar over uit kunnen laten. Echter doordat u het niet op die manier aan de orde heeft gesteld, is de inspecteur ten aanzien van dit onderwerp niet tot een bewuste standpunt gekomen. Het feit dat sommige van de ingediende suppleties hebben geleid tot teruggave van omzetbelasting, kan in het licht van het controlerapport van 18 maart 2014 daarom niet leiden tot in rechte te honoreren vertrouwen, temeer omdat de suppleties afwijken van hetgeen in februari 2014 met controlemedewerker de heer [naam3] is besproken over de beëindiging van uw onderneming.
Bovenstaande brengt mij ertoe dat ik naheffingen opleg in verband met de verleende teruggaven op grond van artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de AWR. Het gaat om de volgende jaren en belastingbedragen.
(…)”
2.6.
Bij brief van 11 november 2017 heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen. In deze brief maakt gemachtigde de volgende opmerking:
“Bij verder procederen vraag ik om een bezwaarkostenvergoeding”
2.7.
Bij brief van 27 april 2018 is een compromisvoorstel geformuleerd waarover tijdens het hoorgesprek naar aanleiding van de ingediende bezwaren is gesproken. Voor zover hier van belang is de inhoud als volgt:
“(…)
Op 28 maart 2018 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van u en uw cliënt [belanghebbende] . Voor de Belastingdienst waren daarbij aanwezig ondergetekende en [naam4] .
In het hoorgesprek is gesproken over een voorstel om te komen tot een volledige afronding van de ingediende bezwaarschriften. Het voorstel is in het hoorverslag als volgt omschreven:
"Een afwikkeling in een keer van alle jaren, aanvangend met 2009. Een aftrek van in rekening gebrachte btw tot en met 2015 van de kosten die betrekking hebben op de onderneming en de afwikkeling daarvan. Dit betekent dan geen aftrek van andere kosten - die zijn immers privé - en geen aftrek van btw op kosten van Sierts die niet direct gerelateerd kunnen worden aan de (afwikkeling van de) onderneming en geen aftrek van btw op kosten die betrekking hebben op de aangifte inkomstenbelasting. Vanaf 2016 en verder geen aftrek en geen (suppletie-)aangiften meer."
Uw reactie op dit voorstel is in het hoorverslag als volgt verwoord “Sierts geeft aan dit onderscheid op basis van de facturen te kunnen maken. Sierts en [belanghebbende] geven aan hierover na te willen denken. Sierts vraagt hiervoor een ruime termijn om een en ander te overdenken. Wittenaar vraagt of een termijn van vier weken voldoende is. Sierts vindt dat goed."
De termijn van vier weken verloopt binnenkort. Om recht te doen aan uw verzoek van een termijn van vier weken verwacht ik op grond van uw toezegging en in het belang van [belanghebbende] vóór 2 mei 2018 een onderbouwd voorstel uwerzijds te ontvangen.
(…)”
2.8.
Na een telefonisch rappel is gemachtigde ook bij e-mailbericht - gelet op de verstreken afgesproken termijn - gerappelleerd om conform de afspraak inhoudelijk op het compromisvoorstel te reageren.
2.9.
Bij brief van 24 september 2018 heeft de Inspecteur op een brief van 18 juni 2018 voor zo ver hier van belang als volgt gereageerd:
“(…)
In reactie op uw brief van juni 2018 met de bijlage van de brief van mei 2018, ontvangen op 7 mei 2018 door de Belastingdienst/kantoor Groningen, bericht ik u het volgende. In uw brief geeft u expliciet aan dat u om uw moverende reden genoemd in punt 10 van uw brief nog geen compromise kan afsluiten.
(…)
Tijdens de bezwaarbehandeling heb ik u en uw cliënt in mijn brief van 9 maart 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek. In die brief heb ik u mijn voorgenomen besllissing op het bezwaar kenbaar gemaakt. Op 28 maart 2018 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Ik verwijs u in deze naar het toegezonden hoorverslag, de datum 4 april 2018. Ter afsluiting van het hoorgesprek is aan u en uw cliënt een voorstel gedaan dat als volgt in het hoorverslag is omschreven:
(…)
U hebt toen aangegeven over dit voorstel te willen nadenken. U hebt tevens aangegeven het voornoemde onderscheid op basis van de facturen te kunnen maken. Op uw verzoek en met uw welbevinden is hiervoor een termijn van vier weken vastgesteld.
In uw brief van 7 mei 2018 komt u niet met een scheiding van de btw op de zakelijke kosten die gerelateerd kunnen worden aan de (afwikkeling van de) onderneming. Ik benadruk hierbij nogmaals dat voor de omzetbelasting de btw op privékosten ten behoeve van de persoonlijke onderdelen van de aangiften inkomstenbelasting niet voor aftrek voorbelasting in aanmerking komen. In uw brief refereert u wederom aan de behandeling van de aangiften inkomstenbelasting, waarin de persoonsgebonden aftrek centraal staat. Dit is een onderdeel van de aangifte inkomstenbelasting die zuiver privé gerelateerd is. Daarom is in het voorstel aan u gevraagd om voor uw adviesdiensten een scheiding van de btw voor de zakelijke kosten op basis van uw facturen te maken.
(…)
Verlenging liquidatieperiode
Ter zake van de omzetbelasting acht ik het aannemelijk dat de liquidatieperiode door het uitgevoerde boekenonderzoek wordt verlengd. Voor de laatste liquidatiehandelingen kan in deze periode eventueel de btw op de zakelijke kosten die in relatie staan tot de afwikkeling van de onderneming en die in relatie staan tot de afwikkeling van het boekenonderzoek voor aftrek in aanmerking komen. Op uw cliënt rust de bewijslast om aan te tonen dat hij recht heeft op de door hem geclaimde teruggaaf van voorbelasting voor zijn btw op de door u uitgeschreven facturen voor de verrichte diensten. Tot op heden is u en uw cliënt, ook na het gedane voorstel, daarin niet geslaagd.
Ik stel u nogmaals in de gelegenheid om vóór 10 oktober 2018 aan te tonen dat uw cliënt recht heeft op aftrek van voorbelasting. Zoals u hebt aangegeven zou u het onderscheid van de zakelijke en de privékosten kunnen maken op basis van de facturen. Indien ik na voornoemde datum geen duidelijke en volledige onderscheid van de btw op de zakelijke kosten van u heb ontvangen, stelt u mij niet in de gelegenheid om het bezwaar objectief te beoordelen waarna ik vervolgens het bezwaar zal afdoen naar de mij ter beschikking staande gegevens.
(…)”
2.10.
Bij brief gedateerd: oktober 2018, heeft gemachtigde op de brief van de Inspecteur van 20 september 2018 (Hof: bedoeld is 24 september 2018) (zie 2.9.) gereageerd.
2.11.
Bij brief van 21 november 2018 heeft de Inspecteur de brief van belanghebbende (zie 2.10.) voor zover hier van belang als volgt beantwoord:
“(…)
In uw brief van oktober 2018, als bijlage ontvangen bij uw e-mailbericht van 19 oktober 2018, maakt u verwijzingen naar mijn brief van 24 september 2018.
(…)
Voor de bezwaarschriften tegen de naheffingsbeschikkingen 2012,2013 en 2014 ligt het belang in de aftrek van voorbelasting. Hierover heb ik u reeds een toelichting gegeven in mijn brief van 24 september 2018. Van eminent belang is dat de bewijslast voor de aftrek van voorbelasting rust bij uw cliënt. Hierover is voldoende met u gecommuniceerd c.q. gecorrespondeerd.
In uw brief van oktober 2018 geeft u aan dat u de onderliggende stukken over alle jaren hebt toegezonden aan mijn college [naam5] . De gezonden facturen geven volgens u de splitsing zakelijke en privékosten weer. De heer [naam5] heeft mij medegedeeld dat hij geen stukken van u heeft ontvangen. De vraag van u of ik wel naar dit bundeltje facturen heb gekeken moet ik daarom ontkennend beantwoorden.
Om de reden dat de essentie van de behandeling van uw bezwaar ligt in de bewijslast voor de aftrek van voorbelasting door uw cliënt stel ik u nogmaals in de gelegenheid om vóór 28 november 2018 aan te tonen dat uw cliënt recht heeft op aftrek van voorbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Zoals u reeds hebt aangegeven zou u het onderscheid van de zakelijke en de privékosten kunnen maken op basis van de facturen. Indien ik op voornoemde datum geen duidelijke en volledige onderscheid van de btw op de zakelijke kosten van u heb ontvangen, stelt u mij niet in de gelegenheid om het bezwaar objectief te beoordelen. Ik zal het bezwaar dan afdoen naar de mij ter beschikking staande gegevens in dit bezwaar.
(…)”
2.12.
Bij brief van 30 november 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de machtiging bij de heer [naam6] ligt of zou moeten liggen.
2.13.
Bij brief van 19 augustus 2019 heeft de Inspecteur een compromisvoorstel geformuleerd. De inhoud van de brief luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Zowel bij de Belastingdienst als uw cliënt leeft de wens om een punt achter de geschillen te zetten. Wij zijn daarom met het volgende voorstel gekomen:
Uitgangspunten:
- We kijken alleen naar de omzetbelasting, we laten de inkomstenbelasting buiten beschouwing.
- We laten de fiscaaltechnische inhoud van het geschil los, we zoeken een oplossing in euro's om een punt achter de geschillen te zetten.
Voorstel:
- De Belastingdienst vernietigt de aanslag over 2009 t/m 2011 ad € 3.405.
- De Belastingdienst vernietigt de aanslag over 2011 ad € 452.
- U trekt alle bezwaarschriften tegen de aanslagen en beschikkingen over 2012 t/m 2015 in.
- Uw cliënt betaalt de openstaande bedragen van de aanslagen over 2012 t/m 2014 binnen twee weken na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
- U dient over de jaren vanaf 2016 geen teruggaafverzoeken meer in.
U gaat hier samen met uw cliënt over nadenken. We hebben geen termijn afgesproken waarbinnen u gaat reageren. Ik verzoek u dit te beperken tot enkele weken, uiterlijk vier. Ik hoop dat wij samen met u hiermee een eind aan dit geschil kunnen maken.
Een afschrift van deze brief stuur ik aan uw cliënt.”
2.14.
Bij brief van 24 september 2019 bericht gemachtigde dat het compromisvoorstel niet wordt aanvaard.
2.15.
Bij uitspraken op bezwaar van 17 juni 2021 wijst de Inspecteur de bezwaren toe. Een proceskostenvergoeding in bezwaar is niet opgenomen. De beslissing luidt als volgt:

Beslissing
Na een grondige afweging heb ik besloten om het bezwaar alsnog toe te wijzen. Dit omdat ik hier niet volledig kan uitsluiten dat u eerder stukken hebt verstuurd naar de Belastingdienst (al blijft een toewijzing onwaarschijnlijk). Ik heb daarnaast gekeken naar het relatief lage bedrag, de benodigde middelen en het eventuele procesrisico.
Omdat ik het bezwaar toewijs verminder ik het te betalen belastingbedrag tot nihil. Dit geldt tevens voor de belastingrente.”
2.16.
De Rechtbank overweegt dat de formulering van het verzoek in het bezwaarschrift wellicht niet glashelder is (zie 2.6.) maar wel voldoende zodat recht bestaat op een proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht’.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van die uitspraak.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof overweegt dat in beginsel het beloop van een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt bepaald met toepassing van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem. Hierbij geldt dat een vergoeding op grond van het Besluit het karakter heeft van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [1]
4.2.
In artikel 2, derde lid, van het Besluit is bepaald dat de bestuursrechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de op grond van in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, op forfaitaire wijze, berekende bedragen. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat, als de Inspecteur het verwijt kan worden gemaakt dat hij de aanslag heeft vastgesteld of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk is dat die aanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, dit een reden is om een van het forfait afwijkende vergoeding van proceskosten toe te kennen. [2] Ook is er grond voor zo’n afwijkende vergoeding als de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [3]
4.3.
De Rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen (waarbij met ‘eiser’ belanghebbende en met ‘verweerder’ de Inspecteur wordt bedoeld):
“Kostenvergoeding
6.2.
Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten. De rechtbank wijst dit verzoek af. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Bpb is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.' Daarvan is geen sprake. Ook heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat de koste zijn gemaakt en in rekening zijn gebracht in het kader van de onderhavige procedure.”
4.4.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. De onder 2.1. tot en met 2.16. opgenomen feiten benadrukken naar het oordeel van het Hof de juistheid van deze beslissing.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794
2.HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802
3.HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975