In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft behandeld. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd voor wat betreft de kostenvergoeding in de bezwaarfase en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 2.500. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 28 februari 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende, die een eenmanszaak heeft gedreven, heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 suppletieaangiften omzetbelasting ingediend, ondanks dat zijn onderneming in 2008 was gestaakt. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd en deze in bezwaar afgewezen. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding niet volledig toegewezen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op een volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar.
Het Hof overweegt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een afwijkende vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de kosten zijn gemaakt en in rekening zijn gebracht in het kader van de procedure. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.