ECLI:NL:GHARL:2023:3360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
22/00589
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 8 februari 2022 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 heeft opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de inspecteur heeft dit bezwaar niet ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de inspecteur wel veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten.

In hoger beroep heeft belanghebbende de specifieke zorgkosten die zij in aftrek wil brengen gespecificeerd, waaronder kosten voor extra kleding, medicijnen, mondhygiënist en tandarts. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de bewijsstukken die door belanghebbende zijn overgelegd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur ten onrechte geen negatieve winst uit onderneming en persoonsgebonden aftrek wegens specifieke zorgkosten in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd en de inspecteur gelast om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak van het Hof is gedaan door mr. E. Breedveld, lid van de twintigste enkelvoudige belastingkamer, en is openbaar uitgesproken op 18 april 2023. De beslissing is in het openbaar uitgesproken en een afschrift is aan beide partijen verzonden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00589
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de twintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2022, nummer AWB 21/2386, ECLI:NL:RBGEL:2022:643 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente.
1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet ontvankelijk verklaard, het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek bij beschikking van 9 juli 2019 afgewezen.
1.4.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op 31 maart 2021.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 en van de proceskosten van € 759 en tot het vergoeden van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.A. Klaver als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 14 december 2015 heeft belanghebbende aangifte IB /PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.364. Dit bedrag bestaat uit inkomen uit vroegere arbeid van € 19.373, negatieve winst uit onderneming van € 3.152 en uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 857.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2014 is met dagtekening 5 februari 2016 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.3.
Door een onderzoek gericht tegen het kantoor van de gemachtigde is de aangifte van belanghebbende nader onderzocht. De Inspecteur heeft op 14 maart 2017 belanghebbende gevraagd bewijsstukken van de uitgaven van specifieke zorgkosten over te leggen. Op 1 mei 2017 heeft de Inspecteur verzocht om informatie met betrekking tot de negatieve winst uit onderneming. Op 29 mei 2017 heeft de Inspecteur nogmaals verzocht om informatie met betrekking tot de zorgkosten en de negatieve winst uit onderneming. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd.
2.4.
Met dagtekening 3 juli 2017 heeft de Inspecteur een vooraankondiging van de op te leggen navorderingsaanslag verzonden. Met dagtekening 25 september 2017 heeft de Inspecteur een mededeling van de navorderingsaanslag verzonden. Met dagtekening 14 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.373. De in de aangifte opgevoerde negatieve winst uit ondernemingen en de uitgaven specifieke zorgkosten zijn door de Inspecteur niet in aftrek toegelaten.
2.5.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft belanghebbende kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de navorderingsaanslag.
2.6.
De Inspecteur heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brief van 1 mei 2018 heeft de Inspecteur een voornemen tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gestuurd aan belanghebbende. Bij brief van 27 augustus 2018 heeft belanghebbende op dit voornemen gereageerd.
2.7.
Op 7 september 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is door de Inspecteur een verslag gemaakt.
2.8.
Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
2.9.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 16 augustus 2019. Op
15 februari 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Ook van dit hoorgesprek heeft de Inspecteur een verslag gemaakt. In dit verslag staat onder meer het volgende:
“De inspecteur vraagt hierop aan de gemachtigde of hij dan helemaal geen stukken wil aanleveren. De gemachtigde antwoord hierop dat hij niet zou weten waarom hij dit zou moeten doen en dat hij van mening is dat dit in deze casus ook helemaal niet nodig is.”
2.10.
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2013 een positief bedrag aan winst uit onderneming verwerkt in haar aangiften IB/PVV voor de desbetreffende jaren. In 2014 werd een negatief bedrag aangegeven en in de aangiftes IB/PVV en volgende jaren is geen winst uit onderneming meer aangegeven. Belanghebbende heeft zich per 1 januari 2015 als ondernemer uit laten schrijven bij de Kamer van Koophandel.
2.11.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende een op haar naam gestelde factuur d.d. 14 oktober 2014 ingebracht van [naam3] . Op deze factuur staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Fiscale en boekhoudkundige bedrijfsadviezen/
werkzaamheden met betrekking tot het jaar 2013 € 400,00
21% BTW
€ 84,00
€ 484,00”
2.12.
In hoger beroep heeft belanghebbende de specifieke zorgkosten die zij voor het jaar 2014 in aftrek wenst te brengen, als volgt gespecificeerd:
“ -Extra kleding/bewassing/beddengoed
i.v.m. huidprobleem € 310,00
-Medicijnen € 163,00
-Mondhygiëniste € 314,00
-Tandarts, eigen bijdrage . € 15,00
-Reiskosten tandarts, 3 x 3,4 km € 3,00
-Reiskosten mondhygiëniste,5 x 6,8 km € 12,00
-Reiskosten huisarts, 2 x 4,8 km € 4,00
-Reiskosten [naam4] , 3,8 km .. € 2,00
-Reiskosten fysiotherapie, 4 x 1 km
€ 2.00
€ 496,00
x 2.13
€ 1057,00
€ 1386,00
Af 1,65%
€ 267,00
€ 1119,00”
2.13.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende een door haar zelf opgestelde en ondertekende verklaring ingebracht waarin voor zover van belang het volgende is opgenomen:

VERKLARING
(…)
2) (…) mevrouw [belanghebbende]
Geboortedatum [in] 1948
Lijdt (lijden) aan huidproblemen/huideczeem, sinds 2010
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte.
Levocetirizine 5 mg
Voor slapeloosheid en gespannen zijn:
Oxazepam 10 mg.
Aldus verklaard en ondertekend
te [woonplaats]
op ………
Naam: [belanghebbende] ”
Onderaan rechts staat naast deze verklaring met de hand geschreven het woord “Akkoord” met daar onder de paraaf alsmede het adresstempel van huisarts [naam5] te [woonplaats] .
2.14.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende een kopie van een recept op een medicijnendoosje bijgevoegd, waarop is vermeld.
“1 keer per dag 1 tablet
(…) ** overgevoeligheid **
(…) Levocetirizine tabl 5 mg”
2.15.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende een specificatie verstrekt van de afspraken met de huisarts, tandarts en mondhygiënist. Voorts heeft zij verklaard:
“Door jeukallergie: elke dag schone kleding, dus meer bewassing.”
2.16.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende een door Zorgverzekeraar [naam6] opgesteld overzicht overgelegd van de door belanghebbende in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 gedeclareerde zorgkosten. In samengevatte vorm geeft dit overzicht het volgende beeld:
Praktijk Organisatie
Omschrijving
Gedeclareerd
Verplicht Eigen
risico
[naam7]
fysiotherapie
€ 127,75
€ 0
[naam8] APOTHEEK BV
Medicijnen
Eerste terhandstellingsgesprek
€ 20,58
€ 18,70
[naam9]
Consult regulier korter dan 20 minuten
€ 31,02
€ 0
[naam10]
Periodieke controle Maken en beoordelen kleine röntgenfoto
€ 73,96
€ 0
[naam4]
LOCATIE E G
Licht ambulant Symptoom
slikklacht/zwelling-/abces hals
€ 151,55
€ 151,55
Totaal
€ 404,86
€ 170,25
2.17.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende twee nota’s ten name van belanghebbende van Mondhygiëne Praktijk [naam11] ingebracht, ieder voor een bedrag van € 62,80. Op de nota’s is onder meer het volgende vermeld:
“Mevrouw [belanghebbende] , geb.dat: [in] 1948, basis: 7095, polis: [nummer1] , aanv.: 7095, polis: [nummer1] .”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag tot een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht geen negatieve winst uit onderneming en persoonsgebonden aftrek wegens specifieke zorgkosten in aanmerking heeft genomen.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heef belanghebbende zijn stelling ingetrokken dat de Inspecteur niet bevoegd is de navorderingsaanslag op te leggen. Daarmee is niet langer in geschil of al dan niet sprake is van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur. Ten aanzien van de kosten van de onderneming is alleen de onder 2.11 genoemde factuur in geschil. Niet in geschil is dat ten aanzien van de overige in de aangifte IB/PVV vermelde kosten van de onderneming ten bedrage van € 2.752 geen recht op aftrek bestaat.

4.Beoordeling van het geschil

Winst uit onderneming
4.1.
Belanghebbende stelt dat de door [naam3] met de onder 2.11 genoemde factuur aan haar in rekening gebrachte kosten ten bedrage van € 400 in aanmerking genomen moeten worden als negatieve winst uit onderneming. Deze kosten zien op bedrijfsadviezen en overige werkzaamheden met betrekking tot een door belanghebbende na 2013 gestaakte onderneming en kunnen in 2014 ten laste van de winst gebracht worden, aldus belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur stelt dat de onder 2.11 opgenomen factuur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht niet aanmerking is genomen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert hij primair aan dat niet aannemelijk is dat de factuur ziet op activiteiten die betrekking hebben op belanghebbendes ondernemingsactiviteiten. Ter onderbouwing van dit standpunt voert de Inspecteur aan dat uit onderzoek van de hem ter beschikking staande systemen is gebleken dat belanghebbendes privé-aangifte IB/PVV 2013 is ingediend op de factuurdatum (14 oktober 2014). Dat maakt dat meer voor de hand ligt dat de factuur ziet op kosten van het indienen van belanghebbendes privé-aangifte 2013 dan op belanghebbendes voormalige onderneming. Bovendien zou, mocht het inderdaad gaan om adviesactiviteiten met betrekking tot belanghebbendes ondernemingsactiviteiten in 2013, een factuurdatum in januari of februari 2014 meer in de lijn van de verwachtingen liggen dan de factuurdatum 14 oktober 2014. Subsidiair stelt de Inspecteur dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat sprake is van ondernemingskosten, deze kosten zien op belanghebbendes ondernemingsactiviteiten in 2013 en tot de winst uit onderneming van dat jaar moeten worden gerekend. Ook dan bestaat geen aanleiding deze kosten in 2014 in aanmerking te nemen.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat de op de factuur van Werkkollectief Hoorn (zie 2.11) vermelde kosten zien op activiteiten met betrekking tot de door belanghebbende in 2014 beëindigde ondernemingsactiviteiten. Redengevend daartoe acht het Hof de omstandigheid dat de in rekening gebrachte kosten op de factuur omschreven zijn als “fiscale en boekhoudkundige bedrijfsadviezen/werkzaamheden met betrekking tot het jaar 2013”. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij werkt voor een all-in prijs en dat de factuur (onder meer) ziet op het opstellen van de aangiften omzetbelasting en het maken van de jaarrekening. Dergelijke kosten hebben een rechtstreeks en zakelijk verband met de onderneming. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast voor aftrek van kosten heeft voldaan. Met de enkele omstandigheid dat de factuurdatum gelijk is aan de datum waarop belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2013 heeft ingediend, heeft de inspecteur onvoldoende aangevoerd om de aftrek van kosten te weigeren.
4.4.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn subsidiaire stelling dat de met de factuur in rekening gebrachte kosten niet in 2014 maar in 2013 in aanmerking moeten worden genomen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende haar onderneming in de jaren 2013 en 2014 heeft afgebouwd, acht het Hof het aannemelijk dat de betreffende activiteiten van werkkollectief Hoorn in 2014 hebben plaatsgevonden. Anders dan gesteld door de Inspecteur doet de late datering in het jaar (in de maand oktober) aan dit oordeel niet af daar de gemachtigde ter zitting geloofwaardig en door de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat het [naam3] slechts eenmaal per jaar facturen uitreikt aan haar klanten waaronder belanghebbende. Voorts acht het Hof het niet aannemelijk dat de kosten reeds in 2013 in aftrek zijn gebracht. Op de openingsbalans van de ingediende aangifte IB/PVV 2014 bevinden zich geen vooruitbetaalde bedragen of een voorziening voor accountantskosten. Gelet op de hoogte van de factuur en de bescheiden omvang van de onderneming is, bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, het aannemelijk dat belanghebbende het kasstelsel hanteert en kosten in aanmerking neemt zodra er een factuur aan ten grondslag ligt.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat bij het vaststellen van de winst uit onderneming een bedrag van € 400 ten onrechte niet aanmerking is genomen.
Persoonsgebonden aftrek ziektekosten
4.6.
In gevolge artikel 6.1, eerste lid aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001, behoren tot de persoonsgebonden aftrek de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten, waaronder voor zover hier relevant, de uitgaven voor specifieke zorgkosten (artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d van de Wet IB 2001). Artikel 6.17, eerste lid van de Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van uitgaven wegens ziekte of invaliditeit die kunnen worden aangemerkt als aftrekbare uitgaven van specifieke zorgkosten. De bepaling rekent voor zover hier relevant, tot de specifieke zorgkosten de kosten voor genees- en heelkundige hulp (onderdeel a), vervoer (onderdeel b) en farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts (onderdeel c) alsmede, volgens bij algemene ministeriële regeling te stellen regels, de kosten van extra kleding en beddengoed (onderdeel g). Op grond van de normale regels omtrent stel- en bewijsplicht moet de belastingplichtige aannemelijk maken dat hij de gestelde uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan en dat deze uitgaven voldoen aan de in de wet gestelde voorwaarden. Aan deze bewijslast kan worden voldaan indien bewijsstukken worden overgelegd waaruit afgeleid kan worden welke uitgaven zijn gedaan, wat de aard van deze uitgaven is en of deze uitgaven op de belastingplichtige hebben gedrukt.
Extra kleding en beddengoed
4.7.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Die ministeriële regels zijn te vinden in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Op grond daarvan worden – voor zover van belang – uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als hiervoor bedoeld in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat de uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775. Voorwaarde daarbij is dat de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
4.8.
Belanghebbende wil het lage forfait van € 310 in aftrek genomen zien. Het Hof overweegt als volgt. Om te vermijden dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs is vereist. [1] Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, anders dan gesteld door de Inspecteur, geslaagd in deze op haar rustende bewijslast. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat de in 2.13 genoemde verklaring ontoereikend is omdat de verklaring door belanghebbende zelf is opgesteld en niet gedateerd is. Redengevend hiervoor acht het Hof dat de verklaring is geautoriseerd door de huisarts en dat in de verklaring, hoewel ongedateerd, met zoveel woorden is opgenomen dat belanghebbende al sinds 2010 leidt aan huidproblemen. Belanghebbende heeft in dit verband tevens zelf verklaard dat zij een jeukallergie heeft en dat zij meer kosten voor bewassing maakt. Ook heeft belanghebbende een afschrift van een recept bijgevoegd, waarop is vermeld dat zij last heeft van overgevoeligheid. Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval aannemelijk dat belanghebbendes ziekte extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich heeft gebracht. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor de forfaitaire aftrek van € 310.
Kosten van medicijnen
4.9.
Belanghebbende wenst voor een bedrag van € 163 voor medicijnen in aftrek genomen zien. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. Blijkens het door belanghebbende overgelegde overzicht van de zorgverzekering (zie 2.14) zijn kosten voor medicijnen deels vergoed door de zorgverzekeraar en vallen deze kosten voor het overige in het eigen risico van belanghebbende. Voor het deel van de kosten dat is vergoed door de zorgverzekeraar van belanghebbende is niet voldaan de voorwaarde genoemd in artikel 6.1, eerste lid van de Wet IB 2001 dat de kosten moeten drukken op belanghebbende. Voor het deel van de kosten dat valt binnen het eigen risico van belanghebbende, is aftrek uitgesloten op grond van artikel 6.18, eerste lid aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001. Voor het door belanghebbende gestelde gebruik van Ibuprofen en Omeprazol is niet gebleken dat deze medicijnen zijn gebruikt op voorschrift van een arts en heeft belanghebbende voorts geen facturen of bonnen overgelegd.
Mondhygiënische zorg
4.10.
Belanghebbende wil voorts € 314 voor kosten van de mondhygiëniste in aftrek genomen zien. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met het inbrengen van de nota’s van Mondhygiëne Praktijk [naam11] (zie 2.15) slechts voor het op die nota’s vermelde bedrag van € 125,60 voldaan aan de op haar rustende bewijslast om deze kosten aannemelijk te maken. Dat maakt dat deze kosten voor een bedrag van € 126 in aanmerking kunnen worden genomen. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende blijkens die nota’s beschikt over een aanvullende zorgverzekering op grond waarvan deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen en, volgens de Inspecteur, derhalve niet drukken op belanghebbende. Belanghebbende heeft weersproken dat zij verzekerd is voor de kosten van de mondhygiënist. Zonder nader inzicht in de polisvoorwaarden met name wat betreft de dekking van bedoelde kosten, die ontbreekt, is niet duidelijk of de bedoelde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het door belanghebbende verstrekte overzicht van de (gedeclareerde) zorgkosten over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 volgt, in tegenstelling tot de wel vergoede kosten van de tandarts, dat belanghebbende niet een vergoeding heeft ontvangen voor de kosten van de mondhygiënist. In zoverre acht het Hof het aannemelijk dat de kosten voor de mondhygiënist voor een bedrag van € 126 op belanghebbende hebben gedrukt,
Tandartskosten
4.11.
Belanghebbende stelt dat zij € 15 aan tandartskosten in aftrek kan brengen. Nu de Inspecteur de aftrekbaarheid van deze kosten niet bestrijdt, en deze kosten derhalve niet in geschil zijn, zal het Hof partijen op dit punt volgen.
Reiskosten
4.12.
Belanghebbende wenst voorts een bedrag van € 23 aan reiskosten in verband met specifieke zorgkosten in aanmerking genomen zien. De inspecteur heeft de reiskosten voor een bedrag van € 21 geaccepteerd, maar acht het meerdere niet aannemelijk.
4.13.
Met betrekking tot de reiskosten is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aftrekbare reiskosten van € 21 juist heeft vastgesteld omdat het meerdere door belanghebbende onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd die de vervoerskosten tot een bedrag van € 23 voldoende onderbouwen. Zo gaat belanghebbende uit van vijf ritten naar de mondhygiënist. Met de door belanghebbende verstrekte gegevens kunnen twee bezoeken aan de mondhygiënist worden onderbouwd. In zoverre is onvoldoende verifieerbaar of belanghebbende de overige drie ritten heeft afgelegd en is belanghebbende niet geslaagd in de haar rustende bewijslast.
Conclusie
4.14.
Het Hof komt op grond van hetgeen hiervoor onder 4.6 tot en met 4.13 is overwogen tot de volgende berekening van de in aanmerking te nemen zorgkosten:
-Extra kleding/bewassing/beddengoed
i.v.m. huidprobleem € 310
-Mondhygiëniste € 126
-Tandarts € 15
-Reiskosten € 21
Grondslag specifieke zorgkosten € 331
Verhoging specifieke zorgkosten (113%) € 374
€ 705
€ 846
Af 1,65%
€ 313
€ 533
4.15.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslag betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe overweegt het Hof dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken, wanneer de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende. [2]
5.2.
Het Hof acht hier sprake van een geval waarin de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende. Hij heeft immers, eerst in hoger beroep, stukken ingebracht ter onderbouwing van haar standpunten terwijl de Inspecteur al in de aanslagregelende fase en bezwaarfase herhaaldelijk om die stukken had verzocht en belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid is geweest de geclaimde negatieve winst uit onderneming en aftrek specifieke zorgkosten te onderbouwen (zie onder 2.3 tot en met 2.9). Indien belanghebbende de informatie eerder had overgelegd had de Inspecteur de geclaimde aftrekposten reeds eerder in aanmerking kunnen nemen en had de Rechtbank zich daar (indien nodig) over kunnen uitlaten. Belanghebbende heeft verklaard dat zij bewust van het verstrekken van informatie heeft afgezien, omdat zij meende dat de Inspecteur op formele gronden niet kon navorderen. Deze afweging komt voor rekening en risico van belanghebbende. Ook de omstandigheid dat de Rechtbank de stukken met de onderbouwing niet heeft toegelaten, is toe te rekenen aan belanghebbende, omdat zij de informatie niet tijdig bij de Rechtbank heeft ingediend. Onder deze omstandigheden valt de Inspecteur geen enkel verwijt te maken en heeft belanghebbende het uitsluitend aan zichzelf te wijten dat proceskosten zijn gemaakt. Belanghebbende heeft geen recht op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
5.3.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht te worden vergoed.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag;
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.440;
– vermindert het verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, lid van de twintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Amsterdam 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310.
2.HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556.