ECLI:NL:GHARL:2023:3310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
21/01676
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 158 te [woonplaats] voor het jaar 2020 door de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum was vastgesteld op € 569.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 552.000. Belanghebbende stelde dat deze waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden door vergelijkbare woningen in de buurt lager te waarderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 maart 2023 werd het onderzoek via beeldbellen gehouden. De gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar waren aanwezig. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat dit verzuim niet leidde tot een andere uitkomst van de zaak. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de naastgelegen rijwoningen identiek waren aan haar woning, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. Ook het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat zij beroepsmatig was bijgestaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01676
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de twintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 21 oktober 2021, nummer UTR 21/4258 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 158 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 569.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2020 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 552.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 8 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam2] , bijgestaan door [de taxateur] (hierna: de taxateur).

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een in 1935 gebouwde rijwoning met een berging en dakkapel. De inhoud van de woning bedraagt 511 m3 en de kaveloppervlakte is 207 m2.
2.2
Belanghebbende heeft de woning op 3 december 2018 gekocht voor € 552.000. De juridische levering van de woning heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019.
2.3
In de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar geschreven:
“Naar aanleiding van het bezwaarschrift en de hoorzitting heeft de taxateur de waarde van de woning nogmaals beoordeeld. Daarbij is gebleken dat de woning op 3 december 2018 (datum voorlopig koopcontract) is aangekocht voor een bedrag van € 552.000,-. Op grond van dit aankoopcijfer is de waarde van de woning te hoog vastgesteld en dient deze aangepast te worden. Bij de waardering van woningen wordt uitgegaan van de bruto inhoud, kadastrale oppervlakte en de aanwezigheid van deelobjecten (schuur/berging, dakkapel enz.) Verder wordt er gekeken naar de kwaliteit, onderhoud en voorzieningenniveau van de woning. Onderlinge verschillen kunnen tot een andere waarde leiden.
Horen
In uw brief verzoekt u om gehoord te worden voordat ik uitspraak op uw bezwaarschrift doe. U bent daarom op 21 oktober 2020 gehoord. Tijdens de hoorzitting heeft u het volgende aangegeven:
- Daarin heeft u aangegeven dat buurwoningen een lager waarde hebben en dat u een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Zoals hierboven is aangegeven wordt bij de waardering uitgegaan van alle objecten kenmerken. Het beroep op gelijkheidsbeginsel faalt aangezien niet alle vergelijkbare woningen lager zijn gewaardeerd. Uw buurwoning nummer 160 is hoger gewaard dan uw woning.
Gelet op hierop is de door u voorgestelde waarde van € 515.000,- niet marktconform, maar wordt de WOZ-waarde wel verlaagd van € 569.000,- naar € 552.000,-.
Kostenvergoeding
In uw bezwaarschrift heeft u verzocht om vergoeding van tijdens de bezwaarfase gemaakte kosten. De wet voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die beroepsmatig door een derde is verleend. U heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. U heeft immers het bezwaarschrift ingediend namens een persoon met een familiaire band en u dus niet beroepsmatig laten bijstaan door een derde. Ook overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet aan de orde. Daarom wijs ik uw verzoek om kostenvergoeding af.”

3.Geschil

Niet in geschil is dat de waarde van de woning van € 552.000, zoals de heffingsambtenaar die op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ heeft bepaald, als zodanig niet te hoog is. Wel is in geschil of de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Voorts is in geschil of het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, en het motiveringsbeginsel zijn geschonden. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de heffingsambtenaar heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken die de heffingsambtenaar wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Artikel 8:42 van de Awb is niet beperkt tot op papier vastgelegde gegevens. Die verplichting ziet ook op in elektronische vorm vastgelegde, op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder begrepen grafische weergaven en afbeeldingen, die – op papier of in andere vorm – leesbaar of anderszins waarneembaar kunnen worden gemaakt. [1]
4.2.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de naastgelegen rijwoningen geschreven: “Bij de niet-verkochte woningen worden wel uitwendige opnames gedaan met behulp van de jaarlijks vernieuwde cyclorama foto's. Met deze foto’s is de staat van de woning goed herleidbaar.” Belanghebbende stelt dat de cycloramafoto’s kwalificeren als de op zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en dat de heffingsambtenaar deze stukken ten onrechte niet heeft overgelegd.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft erkend hij dat voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de door belanghebbende aangedragen naastgelegen rijwoningen gebruik heeft gemaakt van foto’s van cyclorama. Hij stelt echter dat op belanghebbende de bewijslast rust om de foto’s van de naastgelegen rijwoningen te overleggen. Voorts stelt de heffingsambtenaar dat de foto’s van cyclorama gelijk zijn aan de beelden van Google Street View die zich wel in het dossier bevinden.
4.4.
Volgens het bedrijf Cyclomedia is een Cyclorama “een 360° panoramisch beeld met een ultrahoge resolutie. Cyclorama’s geven een betrouwbaar en objectief beeld van de openbare ruimte op straatniveau. De hoge kwaliteit en resolutie geven gebruikers de helderheid om details te zien zoals huisnummers, infrastructurele kenmerken en de onderhoudsstaat van assets en onroerend goed.” [2] De beelden van cyclorama tonen veel overeenkomsten met de beelden van Google Street view, omdat beide applicaties de mogelijkheid bieden om op straatniveau 360° panoramische foto’s te bekijken. Panoramafoto’s van Google Street View worden echter niet jaarlijks vernieuwd en gelet op de resolutie zijn huisnummer en infrastructurele kenmerken veelal niet zichtbaar. In zoverre zijn verschillen mogelijk en aannemelijk. [3]
4.5.
Nu de heffingsambtenaar de panoramafoto’s van cyclorama niet heeft overgelegd kunnen eventuele verschillen niet beoordeeld worden. Dit is in strijd met het uitgangspunt van artikel 8:42 van de Awb, omdat deze bepaling immers ten doel heeft te waarborgen dat een geschil over een genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de heffingsambtenaar ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [4] In zoverre heeft de heffingsambtenaar niet voldaan aan zijn plicht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
4.6.
Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de bestuursrechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. [5]
4.7.
Het Hof ziet in dit specifieke geval aanleiding om aan het verzuim van de heffingsambtenaar voorbij te gaan. In het dossier bevinden zich foto’s van het straatbeeld. Het Hof acht het aannemelijk dat verschillen tussen de panoramabeelden van Google Street View en Cyclorama van het straatbeeld voor de beoordeling van onderhavige zaak slechts van geringe en ondergeschikte aard zijn. Voorts betreffen de panoramabeelden alleen uitwendige opnamen van het openbare straatbeeld, terwijl voor de beoordeling van het geschil juist de inwendige beelden van de naastgelegen rijwoningen van belang zijn (zie hierna onder 4.11). Tot slot heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bevestigd dat hij en de belanghebbende op de hoogte zijn van het feitelijke straatbeeld ter plaatse. In zoverre heeft belanghebbende kennis van de relevante feiten en is zij door de gang van zaken niet belemmerd in haar mogelijkheden om de gegrondheid van de beslissing van de heffingsambtenaar te bestrijden.
Gelijkheidsbeginsel
4.8.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Zij beroept zich daarbij op de zogenoemde meerderheidsregel en bepleit in hoger beroep een waarde van de woning van € 515.000. Belanghebbende en wil eenzelfde (lagere) WOZ-waarde als de volgens haar nagenoeg identieke naastgelegen rijwoningen aan de [adres1] 162, 164, 166 en 168 (hierna: de naastgelegen rijwoningen) met WOZ-waarden die variëren van € 515.000 tot € 527.000. Belanghebbende stelt dat de naastgelegen rijwoningen eenzelfde ligging, bouwstijl en bouwjaar hebben. Daarbij hebben zij hetzelfde oppervlakte van 162 m2 en is het kavel nagenoeg gelijk (204-210 m2).
4.9.
De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de heffingsambtenaar zijn de verschillen tussen de woning en de naastgelegen rijwoningen niet verwaarloosbaar. De heffingsambtenaar stelt dat de kwaliteit van de opstal van de woning bovengemiddeld is. De kwaliteit van de naastgelegen rijwoningen is volgens de heffingsambtenaar gemiddeld. Voorts wijst de heffingsambtenaar op de WOZ-waarde van de [adres1] 160 die als bovengemiddelde woning eenzelfde WOZ-waarde had als de woning.
4.10.
Het Hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige de vergelijking moet worden gemaakt met rijwoningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn. Dit brengt mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke rijwoningen lager zijn gewaardeerd dan de onroerende zaak. Ter ondersteuning van een beroep op de meerderheidsregel zal gewezen kunnen worden op alle identieke rijwoningen die gelegen zijn binnen het ambtsgebied van het betrokken bestuursorgaan, dat wil zeggen binnen de grenzen van de desbetreffende gemeente. [6]
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende haar stelling dat de door haar genoemde naastgelegen rijwoningen, althans twee daarvan, (nagenoeg) identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn, aan de onroerende zaak van belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt. In geen enkel geval heeft belanghebbende namelijk duidelijk kunnen maken hoe de naastgelegen rijwoningen er van binnen uitzien (indeling, afwerkingsniveau, kwaliteit keuken/sanitair en dergelijke), dus ook niet van ten minste twee. Het Hof overweegt dat op belanghebbende de niet onmogelijke en evenmin onredelijke last rust aannemelijk te maken dat ten minste twee (nagenoeg) identieke rijwoningen lager zijn gewaardeerd en dat het daarbij ook van belang is de binnenzijde van de rijwoningen te betrekken. Het is aan belanghebbende te bepalen hoe zij dat doet, maar een en ander blijft wel voor haar rekening. Pas als belanghebbende is geslaagd in het leveren van dit bewijs, is de heffingsambtenaar weer aan zet. Met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, is zij daarin, gelet op de gemotiveerde weerspreking door de heffingsambtenaar, niet geslaagd. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom.
4.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende gewezen op de WOZwaarden van de naastgelegen rijwoningen voor belastingjaar 2023. Uit deze WOZ-waarden volgt volgens belanghebbende dat de heffingsambtenaar van oordeel is dat de woning identiek is aan de naastgelegen rijwoningen. Anders dan belanghebbende meent, kan uit de WOZ-waarden van de naastgelegen rijwoningen in een later jaar niet worden afgeleid dat de woning in belastingjaar 2020 voor toepassing van de meerderheidsregel identiek is aan de naastgelegen rijwoningen.
4.13.
Belanghebbende heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan om meer foto’s van de woning te overleggen om te bewijzen dat de kwaliteit van de woning gemiddeld is. Belanghebbende heeft niet aangeboden om (inwendige) foto’s van de naastgelegen rijwoningen in het geding te brengen. Nog daargelaten dat het bewijsaanbod van belanghebbende niet tot het bewijs kan leiden dat zijn woning identiek is aan de naastgelegen rijwoningen, zal het Hof het bewijsaanbod passeren. De heffingsambtenaar heeft al in het verweerschrift in beroep van 4 februari 2021 het standpunt ingenomen dat de woning van belanghebbende niet identiek is aan de naastgelegen rijwoningen. Belanghebbende is daarmee al vanaf februari 2021 in de gelegenheid een nadere onderbouwing te geven op dit punt. Nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die maken dat zij het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon brengen, dient naar het oordeel van het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval te prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het overleggen van foto’s of ander bewijsmateriaal.
Motiveringsbeginsel
4.14.
Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar zowel ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel als de proceskostenvergoeding onvoldoende is gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft deze stellingen van belanghebbende betwist.
4.15.
Op grond van artikel 7:12, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het doel van deze bepaling is dat het een belanghebbende kenbaar moet zijn op welke gronden zijn bezwaarschrift is afgewezen zodat zij een gedegen afweging kan maken of, en zo ja, op welke gronden zij de uitspraak op bezwaar in beroep wil bestrijden. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet is benadeeld. Een eventuele schending van het motiveringsbeginsel door de heffingsambtenaar tast op zichzelf dan ook niet de rechtskracht van de bestreden uitspraak aan en leidt niet steeds tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof kan aan belanghebbende worden toegegeven dat de motivering van de heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar, zoals opgenomen in onderdeel 2.3, de toepassing van de meerderheidsregel niet weerlegt. Tegenover de door de heffingsambtenaar aangedragen woning ( [adres1] 160) staan immers vier door belanghebbende aangedragen woningen ( [adres1] 162, 164, 166 en 168) met een lagere WOZ-waarde. In zoverre is de motivering van de heffingsambtenaar niet deugdelijk en kan worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel.
4.17.
Het Hof ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor is benadeeld. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraken op bezwaar namelijk ook aangegeven dat ‘onderlinge verschillen tot een andere waarde [kunnen] leiden’ en dat ‘bij de waardering [wordt] uitgegaan van alle objecten kenmerken.’ De heffingsambtenaar concludeert dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Op grond van de gegeven motivering moet het voor belanghebbende redelijkerwijs inzichtelijk zijn geweest welke gronden de heffingsambtenaar aan de heroverweging ten grondslag heeft gelegd. Belanghebbende heeft zich op die basis een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het motiveringsgebrek genoegzaam hersteld door uitgebreid in te gaan op het gelijkheidsbeginsel.
4.18.
Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand, heeft de heffingsambtenaar dit verzoek afgewezen, omdat belanghebbende ‘niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.’ Omdat belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding heeft zij de bewijslast. [7] Anders dan belanghebbende betoogt was de heffingsambtenaar niet gehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te bewijzen dat zij gebruik heeft gemaakt van beroepsmatige bijstand door een derde. De heffingsambtenaar heeft het motiveringsbeginsel niet geschonden door het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
4.19.
Het Hof ziet geen aanleiding de heffingsambtenaar op de grief ten aanzien van het motiveringsbeginsel te veroordelen in het griffierecht voor het beroep en hoger beroep. Voor het hoger beroep reeds niet omdat belanghebbende zijn grief dat zij in beroep en hoger beroep heeft moeten komen vanwege een motiveringsgebrek pas voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd en niet is gebleken dat de Rechtbank in de (andere) beroepsgronden deze grief had moeten begrijpen. Anders dan belanghebbende stelt was de Rechtbank dan ook niet gehouden om te motiveren waarom het motiveringsbeginsel al dan niet was geschonden.
4.20.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat aan de uitspraak op bezwaar een zodanig ernstig gebrek aan motivering kleeft, dat belanghebbende dientengevolge nodeloos rechtsmiddelen heeft aangewend en dat zulks zou moeten uitmonden in een veroordeling van de heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van de proceskosten in beroep. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende ook nadat de Rechtbank meer uitgebreid is ingegaan op belanghebbendes beroepsgronden inzake het gelijkheidsbeginsel en zijn verzoek om vergoeding van proceskosten, in hoger beroep (ook) inhoudelijk is opgekomen tegen de afwijzing van voormelde beroepsgronden.
Door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
4.21.
Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt dat een vergoeding van de (bezwaar)kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Volgens de Nota van toelichting is sprake van ‘beroepsmatig verleende bijstand’ als het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde behoort. [8] Voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Dat betekent dat de rechtsbijstand meer dan incidenteel moet zijn verricht. [9] De aard en omvang van de werkzaamheden is daarbij doorslaggevend.
4.22.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar vanwege de gegrondverklaring van het bezwaar haar een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zij wijst daartoe onder meer op de universitaire juridische opleiding en de publicaties van de gemachtigde en voert aan dat de gemachtigde al 24 jaar werkzaam is in de advisering over de Wet WOZ en de lokale heffingen.
4.23.
De heffingsambtenaar stelt dat niet aannemelijk is dat er sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De heffingsambtenaar wijst er onder meer op dat de gemachtigde de ex-partner is van belanghebbende en stelt dat er geen sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
4.24.
De gemachtigde is als belastingadviseur vastgoed en waarderingen in loondienst werkzaam bij [naam3] . Tevens is de gemachtigde docent op het terrein van de Wet WOZ en schrijft hij annotaties bij rechterlijke uitspraken. De gemachtigde beschikt derhalve op onderhavig gebied over de benodigde deskundigheid. Belanghebbende is zijn ex-echtgenote. Belanghebbende heeft met de gemachtigde de afspraak gemaakt dat de gemachtigde de procedure zal voeren, maar dat een eventuele proceskostenvergoeding aan hem toekomt (een zogenoemde no cure no pay afspraak). Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij de proceskostenvergoeding heeft gevraagd ten gunste van zichzelf en niet ten gunste van zijn werkgever. Tevens heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij in zijn aangiften inkomstenbelasting – naast zijn inkomen uit dienstbetrekking – in ieder geval de laatste vijf jaar geen (overige) inkomsten uit het verlenen van rechtsbijstand heeft genoten. Onder voornoemde omstandigheden is het Hof van oordeel dat het verlenen van rechtsbijstand voor gemachtigde geen beroepsmatige bezigheid is. De omstandigheid dat de gemachtigde rechtsbijstand verleend aan klanten van [naam3] , maakt het oordeel van het Hof niet anders, omdat deze werkzaamheden in loondienst en niet als zelfstandige worden verricht. Ook het schrijven van annotaties of het docentschap van gemachtigde maken niet dat belanghebbende in onderhavige zaak beroepsmatig als rechtsbijstandsverlener is opgetreden. Veeleer is sprake geweest van persoonlijke dienstverlening. [10]
4.25.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift geschreven: ‘mocht (..) twijfel bestaan over het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand, dan doe ik hierbij een bewijsaanbod in de vorm van getuigen.’ Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de getuigen klanten van [naam3] betreffen die kunnen verklaren dat gemachtigde namens hen als rechtsbijstandverlener is opgetreden. Nog daargelaten dat gelet op hetgeen in 4.24 is overwogen de verklaringen van de getuigen niet tot de conclusie kunnen leiden dat in onderhavig geval sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zal het Hof het bewijsaanbod passeren. Belanghebbende is in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te laten roepen. Het verhandelde ter zitting van het Hof vormt geen aanleiding voor het doen van het getuigenaanbod. Er is sprake van een reeds in de eerdere fasen van de procedure tussen partijen spelende kwestie en niet gebleken is dat zich tijdens de zitting van het Hof omstandigheden hebben voorgedaan waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van voormelde mogelijkheid in een eerdere fase geen gebruik heeft gemaakt. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van het Hof het belang van een doelmatige procesgang met zich dat het onderhavige getuigenaanbod als tardief wordt gepasseerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, lid van de twintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023.
De griffier, De raadsheer,
(J.W.J. de Kort) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2.Bron:
3.Zie ook
4.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3163.
6.Vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942.
7.Vgl. HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559.
8.Stb. 1993, 763, p.6.
9.ABRvS 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3161 (https://new.navigator.nl/document/idbb4e4931584c47adae722b94f9769c4e) en ABRvS 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2454 (https://new.navigator.nl/document/id11b352f9a2cd402bbb48c8351895c5b5), ABRvS 14 augustus 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6469.
10.Vgl. CRvB 21 februari 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7467.