ECLI:NL:GHARL:2023:3103

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.314.877/01 en 200.324.376/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van eerdere arresten inzake standplaatsvergunningen voor bloemenverkoop in Zwolle

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering tot herroeping van eerdere arresten. De appellanten, die een standplaats voor hun bloemenkraam in Zwolle wensen, hebben eerder procedures gevoerd tegen de gemeente Zwolle over de toekenning van deze vergunningen. De vorderingen tot herroeping zijn gebaseerd op de stelling dat de gemeente stukken heeft achtergehouden die van beslissende aard zouden zijn voor de uitkomst van de eerdere arresten van 26 maart 2019 en 21 januari 2020. Het hof heeft echter geoordeeld dat de aangevoerde stukken geen nieuw licht op de zaak werpen en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn. De gemeente heeft beleidsvrijheid en de appellanten hebben onvoldoende aangetoond dat er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten van de gemeente en de door hen geclaimde schade. Het hof heeft de vorderingen tot herroeping afgewezen en de appellanten in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.314.877/01 en 200.324.376/01
(herziening betreffende zaak met nummer 200.203.623)
arrest van 11 april 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
hierna: [appellante] ,
eerst appellanten, nu eisers tot herroeping,eerder
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. K.A. Faber, die kantoor houdt te Heerenveen,
tegen
Gemeente Zwolle,
die is gevestigd in Zwolle,
eerder geïntimeerde, nu verweerster tot herroeping,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. J.H. Meijer, die kantoor houdt te Arnhem.

1.Het verdere verloop van de procedures bij het hofIn de zaak met nummer 200.314.877/01

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 januari 2023 hier over.
1.2
Op grond van dit tussenarrest heeft op 28 maart 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, te samen in de zaak met nummer 200.324.376/01. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal is aan de stukken toegevoegd.
In de zaak met nummer 200.324.376/01
1.3
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 maart 2023 hier over.
1.4
Op grond van dit tussenarrest heeft op 28 maart 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, tegelijk met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.314.877/01. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal is aan de stukken toegevoegd.
1.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemeente verweer gevoerd tegen de (tweede) vordering tot herroeping. De gemeente heeft afgezien van het recht een memorie van antwoord te nemen.
Voeging van beide zaken1.6 Omdat de beide zaken voor dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen aanhangig zijn en over hetzelfde onderwerp gaan, zal het hof de zaken voegen. Partijen hebben daar overigens ook zelf om gevraagd.
De vordering van [appellanten]1.7 [appellanten] vorderen in beide zaken dat het hof de arresten (door [appellanten] stelselmatig aangeduid als vonnissen) van 26 maart 2019 en
21 januari 2020 herroept die dit hof heeft gewezen in het geschil tussen partijen. [appellanten] willen dat het hof vervolgens hun vorderingen tegen de gemeente alsnog toewijst en de gemeente veroordeelt tot ruim € 287.000,- schadevergoeding, te vermeerderen met rente en proceskosten en de gemeente veroordeelt tot terugbetaling van de door hen aan de gemeente betaalde bedragen. Het hof gaat ervan uit dat [appellanten] ook vernietiging van het door de rechtbank Overijssel gewezen vonnis van 14 september 2016 vorderen.

2.Waar gaat het in deze zaak om?2.1 [appellanten] hebben een langlopend geschil met de gemeente over de toekenning van een standplaats(vergunning) voor hun bloemenkraam in de buurt van het winkelcentrum Stadshagen. Zij hebben diverse procedures bij de bestuursrechter gevoerd tegen besluiten van de gemeente op dit punt. Twee van die besluiten zijn door de bestuursrechter vernietigd. Het hof heeft in de arresten van 26 maart 2019en

21 januari 2020 [2] beslist dat de vordering van [appellanten] tot vergoeding van schade moet worden afgewezen omdat het causaal verband tussen de door [appellanten] gevorderde schade en de onrechtmatige besluiten niet aannemelijk is.
2.2
[appellanten] vorderen dat het hof deze arresten herroept. Volgens hen heeft de gemeente stukken achtergehouden die niet beschikbaar waren in de procedure. Wanneer die stukken waren ingebracht in de procedure zou het hof een andere beslissing hebben genomen.
2.3
Het hof is dat niet met [appellanten] eens. De stukken waarop [appellanten] zich beroepen, werpen geen nieuw licht op de zaak en zouden er, wanneer ze voor het
hof beschikbaar zouden zijn geweest, niet tot een andere beslissing hebben geleid. Het hof zal dit oordeel hierna uitwerken, door eerst de relevante feiten weer te geven en door daarna de standpunten van partijen over de herroeping te bespreken.

3.De relevante feiten

3.1
Voor de beoordeling van de vordering tot herroeping zijn de volgende feiten van belang.
3.2
[appellanten] hebben decennialang op verschillende plaatsen in Zwolle een standplaats voor de verkoop van bloemen ingenomen.
3.3
In 1998 hebben zij bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een verkooppunt van bloemen en planten bij de noodvoorzieningen in de nieuwbouwwijk Stadshagen. Zij hebben aangegeven zich te willen vestigen in het nog te bouwen winkelcentrum in Stadshagen. De gemeente heeft daarop gereageerd met de mededeling dat zij nog niet zover met de ontwikkeling van het centrum is dat zij kan overgaan tot selectie van bedrijven die zich in het centrum kunnen vestigen.
3.4
In augustus 2009 hebben [appellanten] een aanvraag ingediend voor een standplaats in Stadshagen dichtbij het winkelcentrum. In maart 2010 heeft de gemeente een vergunning verleend aan de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) voor de verkoop van bloemen op vrijdag en zaterdag in winkelcentrum Stadshagen. De gemeente heeft (pas) op 28 februari 2011 een besluit genomen op het verzoek van [appellanten] uit 2009. Dat besluit kwam erop neer dat een standplaats werd geweigerd. Nadat [appellanten] bezwaar hadden gemaakt tegen deze weigering, heeft de gemeente op 2 juli 2012 het bezwaar gegrond verklaard en een nieuw besluit genomen. Dat besluit bestond eruit dat de gemeente weigerde [appellanten] een standplaats toe te kennen aan de Werkerlaan, nabij het winkelcentrum Stadshagen (besluit I), maar wel een gedoogbeschikking afgaf op basis waarvan [appellanten] een standplaats konden innemen op de parkeerplaats aan de Belvédèrelaan (besluit II).
3.5
In een uitspraak van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2013 heeft de rechtbank beide besluiten vernietigd; besluit I omdat [appellanten] niet om een standplaats aan de Belvédèrelaan hadden verzocht, besluit II omdat het niet goed was gemotiveerd. De gemeente had volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de seizoenstandplaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan niet mede geschikt is als vaste standplaats.
3.6
De gemeente heeft in april 2013 een nieuw besluit genomen, waarin zij het verzoek voor het innemen van een standplaats op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan opnieuw heeft afgewezen. In dit besluit verwees de gemeente onder meer naar het nieuwe standplaatsenbeleid, dat inhield dat op de desbetreffende plek alleen ruimte was voor een standplaats in de maanden november en december. Het beroep van [appellanten] tegen dit besluit is door de rechtbank en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen.
3.7
[appellanten] hebben de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door het volgens hen onrechtmatige handelen van de gemeente. [appellanten] hebben aanspraak gemaakt op - uiteindelijk - ruim € 287.000,- schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank Overijssel heeft de vordering van [appellanten] afgewezen. Volgens de rechtbank zijn de besluiten van
28 februari 2011 en 2 juli 2012 wel onrechtmatig, maar hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat de door hen gestelde schade als een gevolg van de besluiten kan worden aangemerkt.
3.8
In het tussenarrest van 26 maart 2019 is het hof ervan uitgegaan dat de besluiten van 28 februari 2011 en 2 juli 2012 onrechtmatig zijn. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het causaal verband tussen het besluit van 28 februari 2011 en de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd (5.15 van het arrest). Datzelfde geldt volgens het hof voor besluit I van het besluit van 2 juli 2012 (5.18 van het arrest). Om het bestaan van het causaal verband tussen besluit II en de schade van [appellanten] te kunnen beoordelen, wilde het hof van partijen meer informatie ontvangen over de planologische situatie per 2 juli 2012 van de locatie bij de oliebollenkraam (5.20 - 5.21 van het arrest).
In het eindarrest van 21 januari 2020 heeft het hof overwogen dat de gemeente op 2 juli 2012 in theorie de mogelijkheid had om [appellanten] toe te staan gedurende 10 maanden per jaar een standplaats in te nemen op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan, maar dat niet aannemelijk is dat zij dat besluit ook genomen zou hebben in de hypothetische situatie dat zij geen onrechtmatig besluit zou hebben genomen. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen gegeven (3.6 van het arrest van 21 januari 2020):
‘- de gemeente heeft beleidsvrijheid om een gedoogbeschikking te nemen (in dit geval de beschikking om in strijd met het bestemmingsplan een standplaats in te nemen), maar is daartoe niet verplicht;- uit de besluitvorming na 2 juli 2012 volgt dat de gemeente wilde voorkomen dat [appellanten] een standplaats zouden innemen op de plaats van de oliebollenkraam. De gemeente heeft het standplaatsenbeleid gewijzigd en vervolgens opnieuw een vergunning voor het innemen van een standplaats geweigerd. Dat wijst er niet op dat zij in de hypothetische situatie bereid zou zijn om [appellanten] ter wille te zijn;- de gemeente heeft aan [naam1] , die een standplaats innam pal naast de oliebollenkraam, ook geen (gedoog)vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op die plek. In het kader van het nieuwe standplaatsbeleid kreeg [naam1] in 2012 juist een andere plek aangewezen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de gemeente enerzijds [naam1] , die ter plaatse al een standplaats innam, die plek ontzegde en anderzijds ongeveer tegelijkertijd [appellanten] , een directe concurrent van [naam1] , wel een standplaats zou toekennen, ook nog eens pal naast de door [naam1] te verlaten plek. Indien de gemeente dat wel zou doen, zou zij in een door [naam1] aanhangig gemaakte procedure tegen het besluit hem een andere plaats te geven bij voorbaat kansloos zijn.’
De conclusie van het hof was (3.7 van het arrest van 21 januari 2020):

De conclusie is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan [appellanten] in de hypothetische situatie waarin de gemeente het onrechtmatige besluit niet zou hebben genomen, wel een vergunning zou zijn verleend. Dat betekent dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van 2 juli 2012 en de door hen geclaimde schade (die gebaseerd is op het uitgangspunt dat het hun op die datum wel zou zijn toegestaan een standplaats in te nemen). Dat betekent dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn.

4.4. De bespreking van de vorderingen tot herroeping

De vereisten voor herroeping4.1 De arresten van het hof uit 2019 en 2020 kunnen gelet op wat in artikel 382 Rv is bepaald worden herroepen indien:
a. de arresten berusten op door de gemeente gepleegd bedrog;
b. ze berusten op stukken, waarvan de valsheid na de arresten is erkend of in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is vastgesteld;
c. [appellanten] na de arresten stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de gemeente waren achtergehouden.
4.2
Volgens [appellanten] heeft de gemeente stukken van beslissende aard achtergehouden. Zij beroepen zich dus op de onder c. vermelde herroepingsgrond. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hun advocaat ook gesteld dat sprake is geweest van bedrog van de gemeente, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd met andere feiten en omstandigheden dan zij al heeft aangevoerd voor het betoog dat de gemeente stukken van cruciaal belang heeft achtergehouden. Daarmee is het betoog dat ook sprake is van bedrog onvoldoende onderbouwd.
4.3
Voor toewijzing van de vordering tot herroeping op de onder c. vermelde herroepingsgrond is niet alleen noodzakelijk dat de stukken door toedoen van de gemeente zijn achtergehouden, maar ook dat het
stukken van beslissende aardzijn. Het moet dan gaan om stukken die de uitspraak anders zouden doen uitvallen als zij aan het hof bekend zouden zijn geweest [3] , of in elk geval onzeker maken of het hof na kennisneming daarvan tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen. Bovendien moeten de stukken zijn
achtergehouden. Van achtergehouden stukken is geen sprake als het gaat om algemeen toegankelijke stukken of om stukken waarvan het bestaan bij [appellanten] tijdens de procedure al bekend was, maar zij hebben nagelaten de afgifte/overlegging van de stukken te vorderen.
De stukken die volgens [appellanten] . zijn achtergehouden4.4 De stukken die volgens [appellanten] door toedoen van de gemeente zijn achtergehouden zijn stukken betreffende het innemen van de standplaats aan de Werkerlaan door [naam1] . Het gaat dan om de volgende stukken:
- besluiten van de gemeente van 5 april 2012, 15 juli 2013 en 21 juli 2014;
- vaststellingsovereenkomsten tussen [naam1] en de gemeente van 13 maart 2014 en
12 januari 2017.
4.5
Het besluit van 5 april 2012 is een besluit waarbij aan [naam1] op een locatie aan de Werkerlaan tot uiterlijk 6 april 2013 op woensdag tot en met zaterdag een standplaats voor de verkoop van bloemen wordt toegekend. De locatie is aangegeven op de aan het besluit gehechte plattegrond. Partijen zijn het erover eens dat deze locatie de locatie naast de oliebollenkraam is. In het besluit is vermeld: ‘
Na het verlopen van deze vergunning komt u in aanmerking voor een standplaatsvergunning naast het gezondheidshuis aan de Werkerlaan (zoals opgenomen op de standplaatsenkaart welke onderdeel uitmaakt van het vernieuwde standplaatsenbeleid)’.
Van belang is dat het besluit van 5 april 2012 volgt op een besluit van 4 maart 2010, waarbij aan [naam1] een standplaatsvergunning voor dezelfde locatie was toegekend voor vrijdag en zaterdag. [naam1] had om verlenging en uitbreiding (met woensdag en donderdag) van die vergunning gevraagd. Nadat die verzoeken eerst waren geweigerd en [naam1] tegen die weigering bezwaar had gemaakt, werden ze met het besluit van 5 april 2012 dus alsnog toegekend maar in duur beperkt.
4.6
Het besluit van 15 juli 2013 houdt in dat aan [naam1] toestemming wordt gegeven om vanaf de datum van het besluit tot en met 1 juli 2014 op vrijdag en zaterdag een standplaats in te nemen ‘op de locatie winkelcentrum Stadshagen’ voor de verkoop van - kort gezegd - bloemen. Ook bij dit besluit is een plattegrond gevoegd, waarop de locatie is aangegeven. Dat is een andere locatie dan de locatie naast de oliebollenkraam. Het gaat om een locatie naast het gezondheidshuis.
4.7
Het besluit van 21 juli 2014 komt overeen met dat van 15 juli 2013, maar betreft de periode tot en met 1 juli 2014.
4.8
Uit de vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2014 blijkt dat [naam1] en de gemeente diverse geschillen hebben, die ze willen oplossen. [naam1] en de gemeente komen onder meer overeen dat de gemeente [naam1] een bedrag van € 1.000,- betaalt voor advies over en aanschaf van een mobiele windbeschermingsmaatregel en een verwijzingsbord en dat de gemeente [naam1] (gedeeltelijk) de precariorechten kwijtscheldt. Verder spreken zij af dat [naam1] ‘zijn oude plek’ tijdens twee evenementen per jaar mag innemen.
4.9
In de vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2017 is vastgelegd dat [naam1] met ingang van 1 februari 2017 het innemen van een standplaats voor de verkoop van bloemen ‘
aan de Werkerlaan gelegen nabij het winkelcentrum Stadshagen in het verlengde van het woonzorgcomplex (Werkerlaan 50)’ zal beëindigen en dat hij geen nieuwe standplaats zal innemen. Partijen spreken af dat de gemeente de door [naam1] betaalde precariobelasting over 2012-2013 zal terugbetalen en de onbetaalde precariobelasting over de jaren 2014 tot en met 2017 zal kwijtschelden. Ook worden afspraken gemaakt over het voortgezet gebruik door [naam1] van een gebouwtje op de locatie Kranenburg voor de verkoop van bloemen.
De stukken waarop [appellanten] zich beroepen zijn geen stukken van beslissende aard4.10 Het hof kan begrijpen dat [appellanten] zich benadeeld voelen door de gemeente. Waar de gemeente tegenover [naam1] , hun concurrent, tegemoetkomendheid lijkt te hebben betracht en meegaand te zijn geweest om diens problemen op te lossen, is zij [appellanten] bepaald niet welwillend tegemoet getreden. Dat volgt ook uit het rapport dat de gemeentelijke ombudsman in augustus 2011 heeft uitgebracht. De gemeentelijke ombudsman concludeerde dat de gedragingen van de gemeente jegens [appellanten] op verschillende onderdelen (correcte bejegening, fair play, administratieve nauwkeurigheid en klachtafhandeling) niet behoorlijk was geweest. Na die tijd heeft de gemeente nog twee onrechtmatige besluiten ten laste van [appellanten] genomen.
4.11
Deze constatering is wellicht reden tot zelfonderzoek voor de gemeente, maar betekent niet dat de vorderingen tot herroeping toewijsbaar zijn. Daarvoor is, zoals hiervoor is vastgesteld, noodzakelijk dat de gemeente stukken heeft achtergehouden en dat de achtergehouden stukken van beslissende aard zijn. De gemeente heeft weersproken dat de stukken waarop [appellanten] zich beroept van beslissende aard zijn. Bovendien zijn de stukken niet achtergehouden; [appellanten] hadden volgens de gemeente in de procedure bij het hof afgifte van de stukken kunnen vorderen, in elk geval van de vergunningen, waarvan zij het bestaan konden weten.
4.12 Het hof is het met de gemeente eens dat geen sprake is van stukken van beslissende aard. Daarvoor is het volgende van belang. Dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door op 2 juli 2012 te weigeren een standplaatsvergunning te verlenen voor (onder meer) de standplaats op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan, betekent, zoals het hof in het arrest van 21 januari 2020 heeft overwogen, nog niet dat [appellanten] ook schade hebben geleden door dat besluit. Daarvoor is niet voldoende dat de gemeente op 2 juli 2012 had kunnen besluiten [appellanten] op die plaats een standplaats te verstrekken, maar is noodzakelijk dat voldoende aannemelijk is dat zij dat besluit ook zou hebben genomen indien zij geen onrechtmatig besluit zou hebben genomen. In het arrest van 21 januari 2020 heeft het hof drie argumenten vermeld waarom dat niet voldoende aannemelijk is. Slechts één van die argumenten betreft de positie van [naam1] . Ook indien de ‘achtergehouden stukken’ zouden ondergraven wat het hof heeft overwogen over de positie van [naam1] , blijven de twee andere door het hof gebruikte argumenten staan. Alleen om die reden is het dan ook nog maar zeer de vraag of het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan waartoe het nu is gekomen.
4.13
Daar komt bij dat de desbetreffende stukken niet afdoen aan wat het hof heeft overwogen over de positie van [naam1] . Kort en goed heeft het hof overwogen dat aan [naam1] , die een standplaats innam naast de oliebollenkraam in 2012 geen gedoogvergunning is verleend voor een standplaats op die plek (naast de oliebollenkraam). Aan [naam1] is juist een andere plek aangewezen. Om die reden is het volgens het hof in het arrest van 21 januari 2020 onwaarschijnlijk dat de gemeente [appellanten] in juli 2012 wèl een standplaats op de plek van de oliebollenkraam - dus pal naast de plek waar de gemeente [naam1] juist weg wilde hebben - zou hebben toegekend.
4.14
Uit de - volgens [appellanten] achtergehouden - vergunningen van [naam1] volgt dat [naam1] inderdaad moest verhuizen van de plek naast de oliebollenkraam naar een plek (even) verderop, in het verlengde van het woonzorgcomplex. Die verhuizing hoefde weliswaar nog niet plaats te vinden in 2012, zoals in het arrest van 21 januari 2020 is overwogen, maar wel in 2013 en in de aan [naam1] op 4 april 2012 afgegeven vergunning was die verhuizing ook al aangekondigd. Anders dan [appellanten] betogen, volgt uit de vergunningen niet dat [naam1] twee standplaatsen krijgt, een naast de oliebollenkraam en een wat verderop, bij het woonzorgcentrum. Die stelling van [appellanten] berust op een onjuiste lezing van de vergunningen en de bijgevoegde plattegronden. Dat geen sprake is van twee standplaatsen volgt ook uit de vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2014, waar gesproken wordt over de ‘oude plek’ van de standplaats, waar [naam1] maximaal tweemaal per jaar tijdens evenementen nog mag staan.
4.15
Uit de nu overgelegde stukken volgt dus dat de gemeente ook in 2012 [naam1] al wilde verplaatsen van diens standplaats naast de oliebollenkraam naar een andere plek bij het winkelcentrum, in het verlengde van het woonzorgcentrum. De gemeente heeft, niet gemotiveerd weersproken door [appellanten] , ook gesteld dat [naam1] in 2013 daadwerkelijk - weliswaar met forse tegenzin en ‘tegenstribbelend’(hij is enige tijd zonder toestemming van de gemeente teruggekeerd naar de oude plek) - op die nieuwe plek een standplaats heeft ingenomen. Wat de precieze afstand tussen beide plekken is, is niet zo relevant. Tijdens de mondelinge behandeling was de informatie die [appellant] (ongeveer zeven meter) en zijn advocaat (ongeveer twintig meter) daarover gaven niet eenduidig.
Volgens de gemeente was de afstand nog groter, enkele tientallen meters. Belangrijker is dat het om twee verschillende plekken ging. Dat was tijdens de comparitie die vooraf ging aan
het arrest van 21 januari 2020 ook al gebleken. In het proces-verbaal van de comparitie is daarover vermeld:

Partijen bekijken een kaart die verhelderend is voor de situatie, waaronder de standplaats waar [naam1] heeft gestaan en waar de Kloe staat. De standplaats waar [naam1] heeft gestaan, bevond zich oorspronkelijk pal naast de oliebollenkraam. Later heeft [naam1] een andere standplaats toegewezen gekregen, naast het gezondheidscentrum.
Deze informatie, waarop het hof zich onder meer heeft gebaseerd in het arrest van
21 januari 2020, is met de hiervoor besproken stukken over de vergunningverlening aan [naam1] alleen maar bevestigd en geconcretiseerd.
4.16
De feitelijke informatie op basis waarvan het hof concludeerde dat de gemeente in de fictieve situatie [appellanten] op 2 juli 2012 geen standplaatsvergunning zou hebben verleend voor de plaats van de oliebollenkraam - de gemeente wilde [naam1] van de naastgelegen plek weghebben, dus het ligt niet voor de hand dat zij [appellanten] wel een vergunning zou hebben verleend – is dan ook juist gebleken. Dat betekent dat niet te verwachten is - integendeel zelfs - dat het hof wanneer het wel over de desbetreffende stukken zou hebben beschikt tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Als al sprake is van achtergehouden stukken, ontbreekt het causaal verband tussen het achterhouden van die stukken en het oordeel van het hof, zodat geen sprake is van stukken van beslissende aard.
4.17
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de gemeente de stukken heeft achtergehouden in de zin van artikel 382 onder c Rv.
De vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen4.18 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn. Het hof zal de procedure dan ook niet heropenen.
4.19
Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van de procedures tot herroeping. Het hof zal bij de bepaling van de proceskosten uitgaan van één punt in tarief II in beide procedures. Het gaat er daarbij vanuit dat de gemeente in slechts één procedure een memorie van antwoord heeft hoeven nemen en dat de mondelinge behandeling in beide procedures is gecombineerd.
De veroordeling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. De nakosten en de wettelijke rente daarover hoeven om die reden niet afzonderlijk te worden vermeld [4] .
Het is uiteraard aan de gemeente of deze proceskostenveroordeling in de gegeven omstandigheden wordt geïnd.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen tot herroeping van de arresten van 26 maart 2019 en 21 januari 2020 in
de zaak met nummer 200.203.623/01 af;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten en stelt deze kosten vast op:
- € 5.689,- aan griffiegeld en op € 1.183,- voor salaris van de advocaat in de zaak met
nummer 200.314.877/01,
- € 5.689,- aan griffiegeld, € 107,91 aan deurwaarders kosten en € 1.183,- voor salaris van de
advocaat in de zaak met nummer 200.324.376/01,
te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 15 dagen na de datum van
dit arrest;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en D.H. de Witte en is in het
openbaar uitgesproken op 11 april 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de
griffier.