Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
eerst appellanten, nu eisers tot herroeping,eerder
[appellanten],
de gemeente,
1.Het verdere verloop van de procedures bij het hofIn de zaak met nummer 200.314.877/01
Voeging van beide zaken1.6 Omdat de beide zaken voor dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen aanhangig zijn en over hetzelfde onderwerp gaan, zal het hof de zaken voegen. Partijen hebben daar overigens ook zelf om gevraagd.
De vordering van [appellanten]1.7 [appellanten] vorderen in beide zaken dat het hof de arresten (door [appellanten] stelselmatig aangeduid als vonnissen) van 26 maart 2019 en
21 januari 2020 herroept die dit hof heeft gewezen in het geschil tussen partijen. [appellanten] willen dat het hof vervolgens hun vorderingen tegen de gemeente alsnog toewijst en de gemeente veroordeelt tot ruim € 287.000,- schadevergoeding, te vermeerderen met rente en proceskosten en de gemeente veroordeelt tot terugbetaling van de door hen aan de gemeente betaalde bedragen. Het hof gaat ervan uit dat [appellanten] ook vernietiging van het door de rechtbank Overijssel gewezen vonnis van 14 september 2016 vorderen.
2.Waar gaat het in deze zaak om?2.1 [appellanten] hebben een langlopend geschil met de gemeente over de toekenning van een standplaats(vergunning) voor hun bloemenkraam in de buurt van het winkelcentrum Stadshagen. Zij hebben diverse procedures bij de bestuursrechter gevoerd tegen besluiten van de gemeente op dit punt. Twee van die besluiten zijn door de bestuursrechter vernietigd. Het hof heeft in de arresten van 26 maart 2019en
3.De relevante feiten
In het eindarrest van 21 januari 2020 heeft het hof overwogen dat de gemeente op 2 juli 2012 in theorie de mogelijkheid had om [appellanten] toe te staan gedurende 10 maanden per jaar een standplaats in te nemen op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan, maar dat niet aannemelijk is dat zij dat besluit ook genomen zou hebben in de hypothetische situatie dat zij geen onrechtmatig besluit zou hebben genomen. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen gegeven (3.6 van het arrest van 21 januari 2020):
‘- de gemeente heeft beleidsvrijheid om een gedoogbeschikking te nemen (in dit geval de beschikking om in strijd met het bestemmingsplan een standplaats in te nemen), maar is daartoe niet verplicht;- uit de besluitvorming na 2 juli 2012 volgt dat de gemeente wilde voorkomen dat [appellanten] een standplaats zouden innemen op de plaats van de oliebollenkraam. De gemeente heeft het standplaatsenbeleid gewijzigd en vervolgens opnieuw een vergunning voor het innemen van een standplaats geweigerd. Dat wijst er niet op dat zij in de hypothetische situatie bereid zou zijn om [appellanten] ter wille te zijn;- de gemeente heeft aan [naam1] , die een standplaats innam pal naast de oliebollenkraam, ook geen (gedoog)vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op die plek. In het kader van het nieuwe standplaatsbeleid kreeg [naam1] in 2012 juist een andere plek aangewezen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de gemeente enerzijds [naam1] , die ter plaatse al een standplaats innam, die plek ontzegde en anderzijds ongeveer tegelijkertijd [appellanten] , een directe concurrent van [naam1] , wel een standplaats zou toekennen, ook nog eens pal naast de door [naam1] te verlaten plek. Indien de gemeente dat wel zou doen, zou zij in een door [naam1] aanhangig gemaakte procedure tegen het besluit hem een andere plaats te geven bij voorbaat kansloos zijn.’
De conclusie van het hof was (3.7 van het arrest van 21 januari 2020):
‘
De conclusie is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan [appellanten] in de hypothetische situatie waarin de gemeente het onrechtmatige besluit niet zou hebben genomen, wel een vergunning zou zijn verleend. Dat betekent dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van 2 juli 2012 en de door hen geclaimde schade (die gebaseerd is op het uitgangspunt dat het hun op die datum wel zou zijn toegestaan een standplaats in te nemen). Dat betekent dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn.’
4.4. De bespreking van de vorderingen tot herroeping
a. de arresten berusten op door de gemeente gepleegd bedrog;
b. ze berusten op stukken, waarvan de valsheid na de arresten is erkend of in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is vastgesteld;
c. [appellanten] na de arresten stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de gemeente waren achtergehouden.
stukken van beslissende aardzijn. Het moet dan gaan om stukken die de uitspraak anders zouden doen uitvallen als zij aan het hof bekend zouden zijn geweest [3] , of in elk geval onzeker maken of het hof na kennisneming daarvan tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen. Bovendien moeten de stukken zijn
achtergehouden. Van achtergehouden stukken is geen sprake als het gaat om algemeen toegankelijke stukken of om stukken waarvan het bestaan bij [appellanten] tijdens de procedure al bekend was, maar zij hebben nagelaten de afgifte/overlegging van de stukken te vorderen.
- besluiten van de gemeente van 5 april 2012, 15 juli 2013 en 21 juli 2014;
- vaststellingsovereenkomsten tussen [naam1] en de gemeente van 13 maart 2014 en
12 januari 2017.
Na het verlopen van deze vergunning komt u in aanmerking voor een standplaatsvergunning naast het gezondheidshuis aan de Werkerlaan (zoals opgenomen op de standplaatsenkaart welke onderdeel uitmaakt van het vernieuwde standplaatsenbeleid)’.
Van belang is dat het besluit van 5 april 2012 volgt op een besluit van 4 maart 2010, waarbij aan [naam1] een standplaatsvergunning voor dezelfde locatie was toegekend voor vrijdag en zaterdag. [naam1] had om verlenging en uitbreiding (met woensdag en donderdag) van die vergunning gevraagd. Nadat die verzoeken eerst waren geweigerd en [naam1] tegen die weigering bezwaar had gemaakt, werden ze met het besluit van 5 april 2012 dus alsnog toegekend maar in duur beperkt.
aan de Werkerlaan gelegen nabij het winkelcentrum Stadshagen in het verlengde van het woonzorgcomplex (Werkerlaan 50)’ zal beëindigen en dat hij geen nieuwe standplaats zal innemen. Partijen spreken af dat de gemeente de door [naam1] betaalde precariobelasting over 2012-2013 zal terugbetalen en de onbetaalde precariobelasting over de jaren 2014 tot en met 2017 zal kwijtschelden. Ook worden afspraken gemaakt over het voortgezet gebruik door [naam1] van een gebouwtje op de locatie Kranenburg voor de verkoop van bloemen.
4.12 Het hof is het met de gemeente eens dat geen sprake is van stukken van beslissende aard. Daarvoor is het volgende van belang. Dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door op 2 juli 2012 te weigeren een standplaatsvergunning te verlenen voor (onder meer) de standplaats op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan, betekent, zoals het hof in het arrest van 21 januari 2020 heeft overwogen, nog niet dat [appellanten] ook schade hebben geleden door dat besluit. Daarvoor is niet voldoende dat de gemeente op 2 juli 2012 had kunnen besluiten [appellanten] op die plaats een standplaats te verstrekken, maar is noodzakelijk dat voldoende aannemelijk is dat zij dat besluit ook zou hebben genomen indien zij geen onrechtmatig besluit zou hebben genomen. In het arrest van 21 januari 2020 heeft het hof drie argumenten vermeld waarom dat niet voldoende aannemelijk is. Slechts één van die argumenten betreft de positie van [naam1] . Ook indien de ‘achtergehouden stukken’ zouden ondergraven wat het hof heeft overwogen over de positie van [naam1] , blijven de twee andere door het hof gebruikte argumenten staan. Alleen om die reden is het dan ook nog maar zeer de vraag of het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan waartoe het nu is gekomen.
‘
Partijen bekijken een kaart die verhelderend is voor de situatie, waaronder de standplaats waar [naam1] heeft gestaan en waar de Kloe staat. De standplaats waar [naam1] heeft gestaan, bevond zich oorspronkelijk pal naast de oliebollenkraam. Later heeft [naam1] een andere standplaats toegewezen gekregen, naast het gezondheidscentrum.’
Deze informatie, waarop het hof zich onder meer heeft gebaseerd in het arrest van
De veroordeling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. De nakosten en de wettelijke rente daarover hoeven om die reden niet afzonderlijk te worden vermeld [4] .
Het is uiteraard aan de gemeente of deze proceskostenveroordeling in de gegeven omstandigheden wordt geïnd.