Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
de gemeente,
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
"ze hebben een aanvraag gedaan voor Achter de Broeren voor donderdag en zaterdag, maar het was onduidelijk op basis waarvan."
Het commentaar van de gemeente op deze weergave is terecht. De passage moet worden gelezen als:
"Omdat onduidelijk was of [appellanten] c.s. wel een vergunning hadden voor de standplaats Achter de Broeren - zij konden de vergunning niet tonen en de gemeente had ook geen exemplaar van de vergunning -, dienden [appellanten] c.s. een vergunning aan te vragen voor deze standplaats."
2.De vermeerdering van eis
3.De vaststaande feiten
een verkooppunt van bloemen en planten bij de noodvoorzieningen” in de nieuwbouwwijk Stadshagen. Daaraan hebben zij toegevoegd:
“
Met dien verstande wanneer het uiteindelijke winkelcentrum is gerealiseerd, wij ons daar kunnen vestigen”.
3.6 In een brief van 26 augustus 2009 hebben [appellanten] c.s. een aanvraag voor een standplaats in Stadshagen ingediend. Zij schreven het volgende:
“
Hierbij doe ik een aanvraag om standplaats in te kunnen nemen in stadshagen dichtbij het winkelcentrum. Op de vrijdag en de zaterdag met bloemen.”
“
Stadshagen is een nieuwe wijk in opbouw. In het standplaatsenbeleid van de Gemeente Zwolle is aangegeven dat ondernemers die zich vestigen in een nieuw winkelcentrum beschermd dienen te worden en dat derhalve de eerste 5 jaar geen standplaats uitgegeven hoeft te worden. (…) Bij wijze van eenmalige uitzondering heeft het college, ondanks deze richtlijn, toch besloten een standplaatsvergunning aan een ondernemer te verlenen. Dit in verband met de bijzondere situatie waarin deze ondernemer zich bevond.Indien u op het vorenstaande wilt reageren, dan kunt u uw zienswijze mondeling, dan wel bij voorkeur schriftelijk, binnen 14 dagen na verzenddatum van de brief aan ons kenbaar maken”.
“
Onlangs hebben wij van u een verzoek ontvangen waarin u een vergunning aanvraagt (…) voor het innemen van een standplaats in de wijk Stadshagen. Bij brief van 10 september 2009, hebben wij u het volgende meegedeeld. (…) Naar aanleiding hiervan werd u in de gelegenheid gesteld hiertegen uw zienswijze bekend te maken. Hiervan heeft u echter geen gebruik gemaakt. Derhalve hebben wij besloten, uw verzoek om een standplaatsvergunning (…) definitief af te wijzen. Tegen dit besluit kunt u binnen zes weken na verzenddatum bezwaar maken (…).”
“
Op 26 augustus, hebben wij een aanvraag standplaats stadshagen aan U gericht. (…) Volgens onze informatie bestaat het winkelcentrum stadshagen inmiddels 5 jaar. Wij hebben nu een schrijven ontvangen, omdat wij niet binnen 14 dagen hebben gereageerd, is ons mede gedeeld dat de standplaatsvergunning is geweigerd. U schrijft ons om bij voorkeur binnen 14 dagen te reageren. Nergens valt op te maken dat na die 14 dagen niet meer gereageerd kon worden.Graag zouden wij, een gesprek met U hebben over eventueel, een andere standplaats.”
“
Omdat er veel belangstelling is voor een standplaats in winkelcentrum Stadshagen hebben wij de aanvragen beoordeeld op het tijdstip van binnenkomst. Aangezien u niet de eerste aanvrager was hebben wij de standplaatsvergunning aan iemand anders verleend.”
“
Op 20 oktober 2009 hebben wij van u een brief ontvangen met betrekking tot uw aanvraag standplaatsvergunning voor Stadshagen. In het kader van de behandeling van uw klachtbrief (…) is geconstateerd dat u nog steeds geen definitief besluit heeft ontvangen op uw brief van 20 oktober 2009 (…) In deze brief vindt u ons besluit (…)In uw brief van 20 oktober 2009 reageert u op de weigering. (…) De brief is niet aangemerkt als bezwaarschrift aangezien dit niet voortvloeide uit de inhoud en strekking van de brief. (…)Op dit moment bevindt zich in het winkelcentrum Stadshagen een bloemenwinkel en is er een standplaats ten behoeve van de verkoop van bloemen en planten op vrijdag en zaterdag. Een van de uitgangspunten van het Standplaatsenbeleid 2004 is de spreiding van standplaatsen naar locatie en tijdstip met het oog op illegale marktvorming en maximaal 50 standplaatsen per 100.000 inwoners. Het is onwenselijk op één locatie op hetzelfde moment twee standplaatsen te hebben ten behoeve van het verkopen van bloemen (en planten). Wij hebben besloten om niet nog een standplaats ten behoeve van de verkoop van bloemen (en planten) op vrijdag en zaterdag bij het winkelcentrum Stadshagen toe te staan.”
28 februari 2011. In een aanvullend bezwaarschrift van 22 maart 2012 hebben [appellanten] c.s., onder verwijzing van het overleg met het College van B&W dat inmiddels heeft plaatsgevonden, drie geschikte standplaatsen voorgesteld, te weten tussen de fietsenklemmen aan de Belvédèrelaan, in de winkelstraat De Wade bij de roltrap en aan de Werkerlaan, op de plaats van de oliebollenkraam.
De Ombudsman heeft op 16 augustus 2011 naar aanleiding van de klacht van [appellanten] c.s. onder meer het volgende gerapporteerd:
De Ombudscommissie maakt uit de stukken en de toelichting op dat het gehele traject vanaf 1998 tot nu moeizaam is verlopen qua communicatie. (…) Klaarblijkelijk bestonden er misverstanden over het wel of niet tijdig indienen van zienswijzen, de status van brieven en het wel of niet beschikken over een nieuwe aanvraag. Deze onduidelijkheden hadden wellicht met een gesprek opgelost kunnen worden. De Ombudsman is dan ook van oordeel dat de gemeente zich hier hulpvaardiger had kunnen opstellen naar verzoekers toe. (…)
4 april 2011 - vgl. rechtsoverweging 3.13) van [appellanten] c.s. gegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2011 herroepen. De gemeente heeft daarover het volgende aan [appellanten] c.s. meegedeeld:
“
Het college besluit het bezwaarschriftontvankelijk en gegrondte verklaren. Dat houdt in dat het college het besluit van 28 februari 2011 herroept en daarvoor in de plaats heeft besloten een vergunning te verstrekken voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van bloemen en planten op maandag t/m zaterdag, uitgezonderd donderdag in verband met de weekmarkt, op de parkeerplaats Belvédèrelaan in Stadshagen. Een kopie van dat besluit is als bijlage bij deze beslissing op bezwaarschrift gevoegd.Het college herroept het besluit omdat er sprake is van een onrechtmatigheid die aan het college te wijten is. (…)De commissie heeft het college op 22 mei 2012 geadviseerd uw bezwaren gegrond te verklaren (…) Dit advies neemt het college over en maakt in zijn geheel deel uit van dit besluit.”
In het daarachter gevoegde advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften is onder meer het volgende vermeld:
“
Allereerst dient naar het oordeel van de commissie beoordeeld te worden of de brief van 20 oktober 2009 door het college terecht is aangemerkt als een aanvraag om een standplaatsvergunning of, zoals door bezwaarde thans wordt gesteld, aangemerkt had moeten worden als een bezwaarschrift.De commissie is met het college van oordeel dat noch uit de inhoud van de brief, noch uit de daarop volgende correspondentie, valt op te maken dat bezwaarde met deze brief bezwaar heeft wensen te maken tegen het besluit van 16 oktober 2009. Hierbij neemt de commissie eveneens in acht dat bezwaarde meerdere bezwaarschriftprocedures bij de gemeente Zwolle heeft aangespannen waarbij telkenmale duidelijk in de brieven is verwoord dat bezwaarde bezwaar wenst in te dienen.De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat het college de brief van 20 oktober 2009 terecht heeft aangemerkt als een hernieuwde aanvraag waarbij bezwaarde het collegeverzoekt mee te denken naar een geschikte locatie voor de standplaats en aan wordt gegeven dat het winkelcentrum Stadshagen een voorkeur heeft.(…)Met het college is de commissie van oordeel dat de weigeringsgronden zoals genoemd in het besluit van 28 februari 2011 niet behoren tot het toetsingskader van het college bij de beoordeling van een aanvraag om een standplaatsvergunning. Het bezwaarschrift moet dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden herroepen.De commissie adviseert het college bij de beslissing op bezwaar opnieuw op de aanvraag te beslissen voor het innemen van een standplaats (op de Belvédèrelaan).”
“
Gedurende de bezwaarschriftprocedure heeft u de locaties in Stadshagen geconcretiseerd, zijn die locaties getoetst aan het standplaatsenbeleid 2012 en is het voornemen kenbaar gemaakt 1 van de 3 locaties aan de Belvederelaan aan u toe te kennen. (…)
“
2.2 Niet in geschil is dat eiser na het maken van bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2011 zijn aanvraag voor een standplaatsvergunning bij winkelcentrum Stadshagen heeft geconcretiseerd voor de maandag tot en met zaterdag op een van de volgende locaties:a. tussen de fietsklemmen aan de Belvédèrelaan;
“
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om een standplaatsvergunning op het plein aan de Werkerlaan in Stadshagen onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Onder andere naar aanleiding van de uitspraak hebben wij op 19 maart 2013 het Standplaatsenbeleid 2012 aangepast vastgesteld (…). In het beleid is de scheiding tussen markt- en winkelgebied opgenomen evenals het onderscheid tussen vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen.In het belang van de verkeersveiligheid en - doorstroming is als beleidslijn gehanteerd dat geen vaste standplaatsen in de winkelstraat van een wijkwinkelcentrum of in de aanloop naar een wijkwinkelcentrum worden ingenomen. (…)In het nieuwe standplaatsenbeleid is artikel 2 aangepast en aangegeven dat het standplaatsenbeleid van toepassing is op vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen. Daarmee is het begrip seizoensstandplaats vervallen. Bij het bepalen van de geschikte locaties (binnen het winkelgebied) voor de oliebollenkramen op de standplaatsenkaart is meegewogen dat deze standplaatsen slechts in de maanden november en december worden ingenomen. De impact van deze standplaatsen is, in vergelijking tot de vaste standplaatsen die gedurende het hele jaar worden ingenomen, geringer. Daarnaast hebben oliebollenkramen in deze wintermaanden een toegevoegde waarde voor de sfeer in de stad.
“
In geschil is of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Zwolle/Lelystad door de standplaats, na aanpassing van het ter zake geldende beleid, wederom te weigeren. (…) Vooreerst stelt de rechtbank vast dat in het gewijzigde beleid een onderscheid is gemaakt tussen vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen. (…) De rechtbank acht het gewijzigde beleid op deze punten niet onredelijk.
4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
€ 41.035,- per jaar.
16 oktober 2009 (op de aanvraag van 26 augustus 2009) tot weigering van de standplaatsvergunning voor rechtmatig te worden gehouden (1), zijn de besluiten van
28 februari 2011 en 2 juli 2012 weliswaar onrechtmatig, maar hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd dat de door hen gestelde schade als een gevolg van die besluiten kan worden aangemerkt (2) en hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd dat de gemeente de standplaatsvergunning voor “Achter de Broeren” heeft ingetrokken (3). Bovendien houdt de gestelde schade geen verband met de standplaats “Achter de Broeren”, maar met de standplaats in Stadshagen, aldus de rechtbank.
5.De bespreking van de grieven
grieven I tot en met IVkomen [appellanten] c.s. op tegen de als 1 weergegeven beslissing en met de
grieven V tot met VIItegen de als 2 weergegeven beslissing.
“
De rechtbank stelt enerzijds vast dat de onduidelijke status van de brieven van [appellant] , waaronder de status van de brief van 20 oktober 2009, aan de orde is geweest tijdens de klachtprocedure bij de Ombudsman en dat de Ombudsman in dit verband onder meer van oordeel was dat de gemeente zich hulpvaardiger had kunnen instellen. Anderzijds constateert de rechtbank dat gedurende die klachtprocedure bij de Ombudsman de gemeente de brief van 20 oktober 2009 (alsnog, immers in plaats van een verzoek tot overleg) blijkens haar besluit van 28 februari 2011 heeft opgevat als een nieuwe aanvraag en daarop bij dat besluit heeft beslist. Noch uit het rapport van de Ombudsman, noch uit het daaropvolgend bezwaar van [appellant] van 4 april 2011 tegen dat besluit, noch uit de daaropvolgende bestuursrechtelijke procedure volgt dat de brief van 20 oktober 2009 als bezwaarschrift tegen de beslissing van 16 oktober 2009 had moeten worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de beslissing van de gemeente van 16 oktober 2009 onherroepelijk is geworden en formele rechtskracht heeft gekregen.”
De rechtbank Zwolle-Lelystad is er in haar uitspraak van 9 januari 2013 ook van uitgegaan dat het besluit van 2 juli 2012 een besluit is op het bezwaar tegen het besluit van
De slotsom is dan ook dat het besluit van 16 oktober 2009 onherroepelijk is geworden,
16 oktober 2009.
In het oordeel van de Ombudsman is ook niet terug te vinden dat de Ombudsman van oordeel is dat de brief van [appellanten] c.s. van 20 oktober 2009 had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 oktober 2009. Integendeel de Ombudsman kwalificeert deze brief als een “aanvraag” en oordeelt dat de gemeente zich ten aanzien van deze aanvraag, net als ten aanzien van de eerste aanvraag uit 1998 hulpvaardiger had moeten opstellen.
Los daarvan geldt dat de gemeente nadien in de beslissing op bezwaar van 2 juli 2012 de brief van 20 oktober 2009 niet als een bezwaarschrift, maar als een nieuwe aanvraag heeft gekwalificeerd en behandeld en dat [appellanten] c.s. daartegen niet zijn opgekomen.
Aan [appellanten] c.s. kan worden toegegeven dat de Ombudsman de gemeente bekritiseert over de wijze waarop zij heeft gecommuniceerd over de beide aanvragen en ook heeft geoordeeld dat het handelen van de gemeente niet getuigt van fair play. De Ombudsman betrekt het handelen in strijd met fair play echter op het (later vernietigde) besluit van de gemeente van 28 februari 2011 op de door [appellanten] c.s. op 20 oktober 2009 gedane aanvraag om een standplaats, niet op het besluit van 16 oktober 2009, waarbij de eerdere aanvraag [appellanten] c.s. (die van 26 augustus 2009) is geweigerd.
Het causaal verband5.12 De rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat de door hen gestelde schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten kan worden aangemerkt. [appellanten] c.s. komen tegen dit oordeel op.
Indien een bestuursorgaan na een vernietiging, intrekking of herroeping van een besluit opnieuw in de zaak moet voorzien door het nemen van een nieuw besluit, hangt het veelal van de inhoud van het nieuwe besluit af of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid. Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval. In het feit dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, kan daarom voor de rechter een grond zijn gelegen voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering. (rov. 3.4.2)
In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het conditio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. (rov. 3.4.4)
Indien het bestuursorgaan een nieuw rechtmatig besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het onrechtmatige besluit, kan dit grond zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was. (rov. 3.4.6).
- stond het bestemmingsplan op 2 juli 2012 in de weg aan het verlenen van een standplaatsvergunning op de plek van de oliebollenkraam?
- indien dat het geval is, wat was de planologische onderbouwing voor de oliebollenkraam gedurende twee maanden per jaar?
- waarom heeft de gemeente, indien het bestemmingsplan aan toekenning van een standplaats op de Werkerlaan in de weg stond, de standplaats in het besluit van 3 april 2013 niet mede geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan?
De schade van [appellanten] c.s.5.23 De rechtbank is niet toegekomen aan de stellingen van partijen over de omvang van de schade. [appellanten] c.s. hebben hun schade in eerste aanleg begroot op € 241.251,11, uitgaande van een winstderving van € 41.053,- per jaar. In hoger beroep gaan zij nog steeds uit van een winstderving per jaar van € 41.053,- per jaar, maar vorderen zij een bedrag van
€ 287.371,- aan schadevergoeding, omdat zij een schadeperiode van zeven jaren hanteren.
De gemeente heeft bestreden dat [appellanten] c.s. schade hebben geleden. Volgens de
Deze vaststelling is wel van belang omdat er bij het antwoord op de vraag of [appellanten] c.s. schade hebben geleden door het latere handelen van de gemeente (ten aanzien van de aanvraag van 20 oktober 2009 om een standplaats) nu rekening mee moet worden gehouden dat [C] een standplaats inneemt bij het winkelcentrum Stadshagen. [appellanten] c.s. hebben dan ook alleen schade geleden door het handelen van de gemeente ten aanzien van de aanvraag van 20 oktober 2009 indien zij in de fictieve situatie dat de gemeente een correct besluit zou hebben genomen op hun aanvraag meer inkomen zouden hebben gehad dan zij nu hebben gehad. Bij de benadering van die fictieve situatie dient er dan ook rekening mee te worden gehouden dat [C] een standplaats inneemt bij het winkelcentrum Stadshagen en [appellanten] c.s. gedurende 10 maanden per jaar een standplaats kunnen innemen op de plaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan.
€ 150.000,- per jaar bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op gegevens over de gemiddelde consumentenbestedingen aan bloemen en planten in combinatie met het aantal huishoudens in Stadshagen en omgeving. Bij een inkoop van 50% bedraagt de brutowinst dan
€ 75.000,- per jaar. Na aftrek van de vaste kosten van € 24.000,- resteert volgens die berekening een jaarlijkse winst uit onderneming van € 51.000,-.
In deze berekening is ervan uitgegaan dat [appellanten] c.s. als enige een standplaats heeft in Stadshagen, zodat de gehele geprognosticeerde omzet voor in een standplaats verkochte bloemen aan hen toevalt. Dat uitgangspunt is, gelet op de positie van [C] , niet juist. [C] heeft, op grond van de eigen stellingen van [appellanten] c.s., bovendien een sterkere positie dan zij, omdat hij de beste standplaats heeft, de plaats die zij hadden willen hebben. Als er in het voordeel van [appellanten] c.s. voor de bepaling van de fictieve situatie van wordt uitgegaan dat zij er desondanks in zouden zijn geslaagd de helft van de relevante omzet te verwerven, betekent dat een omzet van € 75.000,- op basis van een standplaats gedurende het hele jaar, € 62.500,- voor een periode van 10 maanden per jaar. Het hof merkt in dit verband op dat [appellanten] c.s. bij gelegenheid van de comparitie van partijen weliswaar hebben opgemerkt dat de te behalen omzet voor bloemen op een standplaats in Stadshagen hoger is dan € 150.000,-, maar zij hebben deze stelling, die afwijkt van de berekening van hun accountant, op geen enkele manier onderbouwd.
Uitgaande van de eigen gegevens van (de accountant van) [appellanten] c.s. betreffende de inkoop en de vaste lasten, resulteert een omzet van € 62.500,- per jaar in een brutowinst van € 31.250,- -/- € 24.000,- aan vaste kosten = € 7.250,- aan winst uit onderneming, met ingang van 2 juli 2012.
- gedocumenteerd - aan te geven wat hun inkomen is vanaf 2011, wat de bron(nen) van dat inkomen is (zijn), alleen de webshop of ook nog andere activiteiten, en of zij deze inkomensbron(nen) ook zouden hebben gehad indien zij een standplaats zouden hebben gehad in Stadshagen.