Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
de gemeente,
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
beide partijen een akte (met processtukken) bij het hof ingediend.
2.2. Terugkomen op bindende eindbeslissingen?
28 februari 2011 onvoldoende hebben onderbouwd. Volgens [appellanten] c.s. heeft het hof er geen rekening mee gehouden dat de gemeente destijds het beleid voerde dat de aanvrager van een standplaats alleen een locatie en geen concrete plek hoefde aan te wijzen. Vervolgens wees de marktmeester de plek aan. [appellanten] c.s. vinden om die reden dat hun niet kan worden tegengeworpen dat hun aanvraag onvoldoende concreet was.
- het gaat er om of de gemeente in de hypothetische situatie waarin geen onrechtmatig besluit zou zijn genomen op 2 juli 2012 een standplaats voor de [a-straat] [op de plek waar de hierna te noemen oliebollenkraam in de maanden november en december staat] zou hebben verleend (r.o. 5.18);
- de gemeente heeft een nieuw besluit genomen, dat het ook in de bestuursrechtelijke procedure 'heeft gehouden'. Dat besluit leidde tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit, te weten geen standplaats op de locatie van de oliebollenkraam aan de [b-straat] (r.o. 5.19);
- toch is er in dit geval geen reden om tot uitgangspunt te nemen dat de gemeente op
Het hof heeft vervolgens in r.o. 5.21 overwogen:
"
De gemeente heeft nog aangevoerd dat het niet is toegestaan om standplaats in te nemen op locaties die daartoe niet planologisch waren bestemd. Volgens de gemeente was de locatie [b-straat] niet planologisch bestemd voor detailhandel, zodat om die reden - naar het hof begrijpt - ook op 2 juli 2012 geen vergunning had kunnen worden verleend. Dit aspect is in het debat tussen partijen onderbelicht gebleven. Het hof heeft daarover nog vragen:- stond het bestemmingsplan op 2 juli 2012 in de weg aan het verlenen van een standplaatsvergunning op de plek van de oliebollenkraam?- indien dat het geval is, wat was de planologische onderbouwing voor de oliebollenkraam gedurende twee maanden per jaar?- waarom heeft de gemeente, indien het bestemmingsplan aan toekenning van een standplaats op de [b-straat] in de weg stond, de standplaats in het besluit van 3 april 2013 niet mede geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan?"
a. Op 2 juli 2012 was op de locatie van de oliebollenkraam het Bestemmingsplan Stadshagen (vastgesteld 16 oktober 1995) en het Uitwerkingsplan Stadshagen, deelplan centrum (vastgesteld op 31 augustus 2004) van kracht. Daarin heeft de locatie de bestemming ‘openbaar gebied (V)’. De als openbaar gebied aangewezen gronden zijn bestemd voor – kort gezegd - wegen met hoofdzakelijk een ontsluitingsfunctie voor de aanliggende gebouwen.
In het Uitwerkingsplan Stadshagen, deelplan centrum, is onder meer artikel 20 van het Bestemmingsplan Stadshagen van toepassing verklaard. In die bepaling - handelend over gebruik van gronden en bebouwing - is opgenomen:
“
1. Het is verboden, onverminderd het bepaalde in artikel 25, lid 2 van deze voorschriften [hof: een bepaling van overgangsrecht], de gronden binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangewezen bestemming en deze voorschriften.(…)5. Onder strijdig gebruik als bedoeld in de leden 1 en 4 wordt in elk geval verstaan hetgebruik van gronden en gebouwen voor de uitoefening van de detailhandel, behoudens waar dit volgens de bestemming is toegestaan.6. Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in de leden 1 en 4 van dit artikel indien strikte toepassing van die voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.”
b. Op 30 september 2013 is voor de locatie het Bestemmingsplan Stadshagen 1 vastgesteld, dat aan de locatie de bestemming ‘Verkeer – Erftoegangsweg’ geeft. Het gebruik van de gronden voor een standplaats is volgens de gebruiksvoorschriften niet mogelijk. Het plan kent een algemene afwijkingsbevoegdheid (artikel 34.2) op grond waarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van onder meer (onder h):
“
de bestemmingsregels ten behoeve van het innemen of hebben van een standplaats, tenzij:1. De standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;2. Als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;”
c. Van 3 mei 2012 tot 6 juni 2013 bepaalt artikel 5.2.3.2 van de APV dat het verboden is zonder vergunning een standplaats in te nemen en dat het College van burgemeester en wethouders een vergunning weigert (lid 2) wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, of indien de standplaats niet staat aangegeven op de standplaatsenkaart.
d. Vanaf 3 mei 2012 gelden de beleidsregels die door de gemeente zijn vastgesteld in het Standplaatsenbeleid Zwolle 2012. Onderdeel van de beleidsregels is een standplaatsenkaart waarop de geschikte locaties voor vaste standplaatsen en seizoensstandplaatsen zijn opgenomen.
Een vaste standplaats is (artikel 2 onder 1) een standplaats die periodiek (wekelijks of voor vastgestelde tijdvakken) op een vaste locatie voor een periode van minimaal 6 maanden door dezelfde standplaatshouder wordt ingenomen.
Een vergunning voor een seizoensstandplaats geldt (artikel 2 onder 2) alleen voor producten die zijn gebonden aan een bepaalde periode, zoals de verkoop van ijs, oliebollen en kerstbomen. In de toelichting op deze bepaling is vermeld:
“
Voor oliebollenkramen geldt een maximum van 2 maanden, omdat deze standplaatsen in de wintermaanden een bijzondere positie innemen. Andere standplaatshouders moeten voor hen plaatsmaken.”
(Met ingang van 28 maart 2013 is het Standplaatsenbeleid Zwolle 2012 onder meer in die zin gewijzigd, dat het begrip seizoensstandplaats is vervallen. Het beleid kent nu een onderscheid tussen vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen.)
Op de standplaatsenkaart was de plaats van de oliebollenkraam aangegeven als seizoensstandplaats, per 28 maart 2013 als standplaats voor een oliebollenkraam.
e. de gemeente heeft in 2012 en 2013 gedoogvergunningen voor vaste standplaatsen in de gehele stad verstrekt ten aanzien van standplaatsen die zijn vermeld op de standplaatsenkaart en die in strijd zijn met het bestemmingsplan.
f. Op 11 december 2013 is de paraplu-omgevingsvergunning voor heel Zwolle bekendgemaakt voor het afwijken van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen ten behoeve van standplaatsen bestaande uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunning betrof niet de locatie van de oliebollenkraam vanwege de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van het inmiddels vastgestelde Bestemmingsplan Stadshagen I (zie hierboven onder b.).
De gemeente had dan ook een gedoogbeschikking kunnen nemen, die het [appellanten] c.s. mogelijk maakte om, met uitzonderingen van de maanden november en december, op de plaats van de oliebollenkraam een standplaats in te nemen.
kunnenbesluiten [appellanten] c.s. een (gedoog)vergunning voor het innemen van de standplaats te verstrekken, maar of voldoende aannemelijk is dat zij dat besluit
zou hebben genomenin de hypothetische situatie dat zij geen onrechtmatig besluit zou hebben genomen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend:
- uit de besluitvorming na 2 juli 2012 volgt dat de gemeente wilde voorkomen dat [appellanten] c.s. een standplaats zouden innemen op de plaats van de oliebollenkraam. De gemeente heeft het standplaatsenbeleid gewijzigd en vervolgens opnieuw een vergunning voor het innemen van een standplaats geweigerd. Dat wijst er niet op dat zij in de hypothetische situatie bereid zou zijn om [appellanten] c.s. ter wille te zijn;
- de gemeente heeft aan [B] , die een standplaats innam pal naast de oliebollenkraam, ook geen (gedoog)vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op die plek. In het kader van het nieuwe standplaatsbeleid kreeg [B] in 2012 juist een andere plek aangewezen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de gemeente enerzijds [B] , die ter plaatse al een standplaats innam, die plek ontzegde en anderzijds ongeveer tegelijkertijd [appellanten] c.s., een directe concurrent van [B] , wel een standplaats zou toekennen, ook nog eens pal naast de door [B] te verlaten plek. Indien de gemeente dat wel zou doen, zou zij in een door [B] aanhangig gemaakte procedure tegen het besluit hem een andere plaats te geven bij voorbaat kansloos zijn.
grieven V tot en met VIIInog niet zijn behandeld, falen deze. Bewijslevering is, gelet op wat het hof heeft geoordeeld, niet aan de orde.