Uitspraak
bij de rechtbank: gedaagde en eiser in het verzet,
[appellant],
de gemeente,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- een akte houdende uitlating productie van geïntimeerde, tevens houdende overlegging producties (met 2 producties) door [appellant] ;
- een akte overlegging producties tevens houdende bezwaar tegen akte wederpartij (met 6 producties) door de gemeente.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.
alléén de prod. bij memorie van antwoord en hierbij géén nieuwe producties (te) overleggen’. Die productie bestond uit twee foto’s van het pad waar het in deze procedure om gaat. Volgens de gemeente waren de foto’s in 2017 genomen. De gemeente heeft de foto’s overgelegd in het kader van haar bespreking van grief I van [appellant] . In deze grief bestrijdt [appellant] de vaststelling door de rechtbank dat het pad altijd heeft bestaan uit een halfverharding van twee rijstroken. Volgens [appellant] is het pad een karrespoor in de vorm van een zandpad. In haar reactie stelt de gemeente dat het waar is dat het pad op een bepaald moment bestond uit een smal karrespoor. In dat verband verwijst zij naar de overgelegde foto’s uit 2017. Volgens de gemeente was dat voor die tijd niet het geval. Dat blijkt volgens de gemeente uit een in de procedure bij de rechtbank door [appellant] overgelegde foto uit 2008.
In zijn akte gaat [appellant] vervolgens heel kort in op de foto’s uit 2017 en besteedt hij zeer uitvoerig aandacht aan de foto uit 2008. Uit die laatste foto blijkt volgens hem niet dat het pad in 2008 een ander karakter had dan in 2017 en, zo begrijpt het hof zijn stellingen, noch dat het pad half verhard was (het onderwerp van grief I). Uit een vergelijking van de foto uit 2008 met die uit 2017 blijkt volgens [appellant] evenmin dat hij in 2008 het pad nog wel onderhield en in 2017 niet meer. Dat is echter niet het onderwerp van grief I, maar van grief IV. Maar bij de bespreking van die grief IV heeft de gemeente de foto’s uit 2017 niet betrokken. Het is [appellant] die dat verband legt, de foto’s in dat kader vergelijkt en van de gelegenheid gebruik maakt om vervolgens uitvoerige beschouwingen te wijden aan de betekenis van de foto uit 2008 voor grief IV. Veelzeggend is dat hij aan het begin van punt 5 van zijn akte opmerkt dat hij in aanvulling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd nog op een aantal andere punten wil wijzen (waarna de randnummers 6 tot en met 14 volgen). Daarvoor heeft hij, in punt 4, een bewijsaanbod gedaan dat ook ziet op grief IV.
2.Waar gaat het in deze zaak om?
3.3. De vaststaande feiten
6.4. Niet in geschil is dat [appellant] eigenaar is van het deel van de Oude Dijk dat door hem is afgesloten. Ter beoordeling ligt voor of de Oude Dijk, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, door tijdsverloop openbaar is geworden en [appellant] alle verkeer heeft te dulden.
[appellant] heeft naar aanleiding van het ontwerp van de wegenlegger op 24 december 2016 een zienswijze bij de gemeente ingediend, net als enkele andere eigenaren van percelen aan de Oude Dijk.
12 maart 2018. Bovendien heeft de gemeente de eigenaren van de aan de Oude Dijk gelegen percelen, waaronder [appellant] , geïnformeerd over de vastgestelde wegenlegger en dat van dat besluit beroep open staat voor belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit een zienswijze hebben ingediend.
De onderhoudsverplichtingen van de weg (…)
4.4. De bespreking van het geschilHet pad is op het perceel van [appellant] niet half verhard4.1 Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het pad op het terrein van [appellant] niet (half)verhard is, in die zin dat het (deels) bestaat uit asfalt, beton en/of tegels. Het gaat om een bospad, dat bestaat uit zwarte bosgrond. Na het verstekvonnis is daarover een laagje lichtgekleurd zand aangebracht. De rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat het pad op het perceel van [appellant] bestaat uit een halfverharding van twee rijstrokenDe gemeente mag de privaatrechtelijke weg bewandelen om onderhoud van de weg af te dwingen4.2 Volgens [appellant] heeft de gemeente er ten onrechte voor gekozen om te proberen met behulp van het privaatrecht het onderhoud van de weg af te dwingen. De gemeente had de bevoegdheid om op basis van artikel 125 Gemeentewet bestuursdwang toe te passen. Door toch te kiezen voor het privaatrecht heeft de gemeente de betrokken publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. De rechtbank heeft dit verweer van [appellant] tegen de vorderingen van de gemeente volgens [appellant] ten onrechte verworpen.
‘
Artikel 15 van de Wegenwet regelt de onderhoudsplicht van de gemeente voor wegen die door de gemeente tot openbare weg zijn bestemd. Voorts legt artikel 16 van de Wegenwet aan de gemeente een zorgplicht op voor de binnen haar gebied liggende wegen. Zoals de Afdeling eerder in een zaak waarin het beroep niet (primair) zag op handhaving van de onderhoudsplicht maar op de openbaarheid van de weg heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr. 200604909/1), biedt de aan de gemeente in artikel 16 van de Wegenwet opgelegde zorgplicht geen grondslag voor een bevoegdheid van het college tot handhaving met bestuursdwang op de voet van artikel 125 van de Gemeentewet van de onderhoudsplicht van artikel 15 van de Wegenwet. Artikel 16 van de Wegenwet, gelezen in verbinding met artikel 50 van die wet, biedt evenmin een grondslag voor een bevoegdheid van het college tot handhaving met bestuursdwang op de voet van artikel 125 van de Gemeentewet van de onderhoudsplicht van degene die in de legger is aangewezen als onderhoudsplichtige van een weg.
Uit deze overwegingen volgt dat de gemeente, anders dan [appellant] betoogt, niet bevoegd is op grond van de Wegenwet bestuursdwang toe te passen om een (eventuele) onderhoudsplicht van [appellant] af te dwingen. Volgens de ABRS geniet het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid juist de voorkeur om vraagstukken over het onderhoud van openbare wegen aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
binnen één jaar, nadat de bepaling van den legger, tegen welke men opkomt, bij eindbeslissing is vastgesteld of gehandhaafd’ (artikel 47 Wegenwet). Wie het niet eens is met een in de vastgestelde wegenlegger omschreven onderhoudsplicht kan dus niet alleen administratief beroep instellen tegen het besluit tot vaststelling, maar kan daarnaast binnen één jaar nadat de vaststelling definitief is geworden een vordering tot wijziging van de legger instellen bij de burgerlijke rechter.
in geenerlei opzicht’ is voldaan. Volgens [appellant] is, als er al een onderhoudsverplichting op hem rust, deze teniet gegaan door verjaring. Hij stelt dat hij tot de gemeente hem daartoe in het verstekvonnis heeft verplicht nooit onderhoud aan de weg heeft verricht.
Pas in het volgende hoofdstuk, hoofdstuk V, zijn bepalingen over de wegenlegger opgenomen. In artikel 30 Wegenwet is vastgelegd wat de wegenlegger inhoudt. In lid 1 is bepaald dat de wegenlegger onder meer vermeldt wie de onderhoudsplichtigen van de weg zijn en wat hun onderhoudsplicht inhoudt. Uit deze bepaling en de andere bepalingen van hoofdstuk V volgt niet dat de in de wegenlegger vermelde onderhoudsplicht pas door de wegenlegger ontstaat. Integendeel, in het hiervoor al aangehaalde artikel 43 Wegenwet is vastgelegd dat wijziging van de wegenlegger kan worden gevorderd wanneer de legger ten onrechte aangeeft dat iemand verplicht is een weg te onderhouden of diens in de legger vastgelegde onderhoudsverplichting ‘
grooter is dan in werkelijkheid het geval is’. Die bepaling zou niet te begrijpen zijn wanneer de onderhoudsverplichting door de wegenlegger ontstaat.
- in de hiervoor in 2.2 aangehaalde uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de ABRS gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de Oude Dijk al sinds mensenheugenis voor een ieder toegankelijk is. De ABRS heeft erop gewezen dat de weg al in 1914-1915 vermeld was op topografische kaarten, dat in 1951 een naam voor de weg is vastgesteld door de gemeenteraad en dat de weg in 1984 de bestemming weg heeft gekregen in het toen vastgestelde bestemmingsplan.
- de gemeente heeft een groot aantal schriftelijke verklaringen overgelegd van (gewezen) omwonenden, die inhouden dat zij zolang zij aan de weg woonden of wonen gebruik hebben gemaakt van de weg. Het gaat dan om personen die verklaren dat zij sinds 1965 (de heer en mevrouw [naam1] en hun kinderen), 1965 ( [naam2] ), 1957 ( [naam3] ), 1963 ( [naam4] ), 1954 ( [naam5] ), 1957 ( [naam6] ), 1938 ( [naam7] ), 1939 ( [naam8] ), 1932 ( [naam9] ), 1967 ( [naam10] ), 1934 ( [naam11] ), 1952 ( [naam12] ), 1947 ( [naam13] ), 1938 ( [naam14] ) en 1944 ( [naam15] ) van de weg gebruik konden maken. Uit al deze verklaringen volgt dat de weg al vele tientallen jaren voor 1984 voor een ieder toegankelijk was. Op grond van artikel 4 lid 1 onder I Wegenwet wordt een weg openbaar wanneer deze, voor zover van belang, gedurende dertig jaar voor een ieder toegankelijk is geweest. Die termijn was gelet op al deze verklaringen in 1984 al lang en breed verstreken.
- De gemeente heeft in 2012 onderzoek gedaan naar de status van de Oude Dijk en de bewoners van de Oude Dijk in een brief van 18 oktober 2010 over de uitkomsten geïnformeerd. In het bij de brief gevoegde verslag van het onderzoek concludeerde de gemeente:
‘
Gelet op de uitkomsten van ons onderzoek constateren wij dat de Oude Dijk reeds sinds de 19e eeuw eenzelfde ligging en verloop heeft gehad en eveneens van oudsher een functie heeft gehad voor niet alleen aanwonenden van het pad, maar ook als verbindingsweg tussen ‘noord’ en ‘zuid’, ofwel Provincialeweg en Zuiderweg. (…)Gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 1, sub I van de Wegenwet, moet derhalve worden geconcludeerd dat de Oude Dijk gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, waarmee de weg door verjaring openbaar is geworden.’
Gelet op deze feiten en omstandigheden, die door de gemeente ook nog eens grotendeels zelf verzameld en gerangschikt zijn, heeft de gemeente de stelling van [appellant] dat de weg al in 1984 (door verjaring) openbaar was onvoldoende weersproken [14] .
dient bewijs te leveren
5.5. De beslissing
7 februari 2023in het geding dient te brengen,
24 januari 2023, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;