ECLI:NL:RBNNE:2021:4916

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
C/18/198223 / HA ZA 20-75
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Particuliere onderhoudsplicht van door verjaring openbaar geworden weg aangenomen; doorkruisingsleer en formele rechtskracht wegenlegger

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tussen de Gemeente Westerkwartier en [geopposeerde]. De Gemeente Westerkwartier had eerder een vordering ingesteld tegen [geopposeerde] om hem te verplichten onderhoud te plegen aan een openbare weg, [naam onverharde weg], die over zijn perceel loopt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam onverharde weg] door verjaring openbaar is geworden, zoals eerder door de Raad van State is geoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de onderhoudsplicht op [geopposeerde] rust, omdat hij eigenaar is van het perceel waarop de weg ligt. De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot het opleggen van een dwangsom, omdat [geopposeerde] inmiddels aan de onderhoudsverplichtingen had voldaan. Het verzet van [geopposeerde] is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het verstekvonnis van 19 februari 2020 is vernietigd voor wat betreft de dwangsom, maar voor de rest bekrachtigd. De rechtbank heeft [geopposeerde] veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/198223 / HA ZA 20-75
Vonnis in verzet van 1 september 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WESTERKWARTIER,
zetelend te Leek,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat thans mr. S. op de Dijk te Groningen.
tegen
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. A.J. Welvering te Leek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2020;
  • de akte overlegging producties van Gemeente Westerkwartier;
  • de mondelinge behandeling op 16 februari 2021 en de schriftelijke aantekeningen die de griffier daarvan heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Over de oostzijde van het perceel dat bij [geopposeerde] in eigendom is (kadastraal perceel [kadastraal perceel] ) loopt een deel van de goeddeels half- dan wel onverharde weg [naam onverharde weg] . Deze weg vormt de verbinding tussen de [naam weg] aan de noordzijde en de [naam weg] aan de zuidzijde. Ter plaatse van het perceel van [geopposeerde] heeft [naam onverharde weg] altijd bestaan uit een halfverharding van twee rijstroken.
2.2.
Door de inwerkingtreding van de Wet tot samenvoeging van de Gemeenten Grootegast, Leek, Marum en Zuidhorn en een deel van het grondgebied van de Gemeente Winsum op 1 januari 2019, is de voormalige Gemeente Grootegast per die datum opgehouden te bestaan en is de Gemeente Westerkwartier ingesteld. [naam onverharde weg] behoort hierdoor tot het grondgebied van de Gemeente Westerkwartier (zowel de Gemeente Westerkwartier als haar rechtsvoorgangster zullen hierna de gemeente worden genoemd).
2.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3253) bepaald dat [naam onverharde weg] door verjaring ex artikel 4 lid 1 onder I. van de Wegenwet openbaar is geworden. De Raad van State heeft hierover aldus overwogen :

6.4. Niet in geschil is dat [geopposeerde] eigenaar is van het deel van [naam onverharde weg] dat door hem is afgesloten. Ter beoordeling ligt voor of [naam onverharde weg] , gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, door tijdsverloop openbaar is geworden en [geopposeerde] alle verkeer heeft te dulden.
Uit het door het college verrichte onderzoek blijkt dat [naam onverharde weg] reeds in de periode 1914-1925 als doorlopende weg op topografische kaarten was weergegeven. In 1951 heeft de raad van de gemeente Grootegast voor deze weg de naam "Oude Dijk" vastgesteld. Uit de omschrijving van de weg in het vaststellingsbesluit blijkt dat de raad [naam onverharde weg] als doorlopende weg aanmerkte. Verder is [naam onverharde weg] in het bestemmingsplan Buitengebied Grootegast, vastgesteld op 28 juni 1984, bestemd als weg en als doorlopend pad aangemerkt. Ter zitting is namens het college toegelicht dat met dit bestemmingsplan de destijds bestaande situatie was vastgelegd. Verder volgt uit het onderzoek van het college, dat een aantal bewoners van [naam onverharde weg] in een aan het college gerichte brief van 12 oktober 2011 heeft verklaard dat [naam onverharde weg] reeds meer dan dertig jaar voor een ieder toegankelijk is geweest. [appellant sub 1] heeft in hoger beroep 45 verklaringen van omwonenden, voormalig omwonenden en een verklaring van een postbode overgelegd. Zij verklaren allen dat [naam onverharde weg] , totdat [geopposeerde] deze in 2011 afsloot, geheel toegankelijk is geweest. Deze verklaringen hebben betrekking op de jaren vanaf omstreeks 1940 tot heden en geven in samenhang bezien een gedetailleerd beeld van de feitelijke situatie gedurende deze jaren. Hieruit volgt dat [naam onverharde weg] , nu deze gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, een openbare weg is en [geopposeerde] alle verkeer heeft te dulden.
2.4.
In november 2016 heeft de gemeente het ontwerp van de “Wegenlegger van [naam onverharde weg] te [woonplaats] van de gemeente Grootegast” (hierna: de Wegenlegger) opgesteld.
2.5.
[geopposeerde] heeft naar aanleiding van het ontwerp van de Wegenlegger op 24 december 2016 een zienswijze bij de gemeente ingediend.
2.6.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft de gemeente [geopposeerde] laten weten dat de in de ontwerp Wegenlegger opgenomen onderhoudsplichten niet door hem werden nagekomen. De gemeente heeft [geopposeerde] medegedeeld, gelet op haar juridische aansprakelijkheid, om nadrukkelijk in overweging te nemen, vooruitlopend op de vaststelling van de Wegenlegger door Gedeputeerde Staten, de (onderhouds)situatie van het deel van [naam onverharde weg] dat over zijn perceel loopt in overeenstemming te brengen met de (voorlopige) normen, zoals vastgelegd in het ontwerp van de Wegenlegger.
2.7.
Bij besluit van 6 maart 2018 is de Wegenlegger door Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen vastgesteld.
2.8.
In de Wegenlegger is onder meer het volgende bepaald:

De onderhoudsverplichtingen van de weg (…)
De respectievelijke eigenaren van de percelen (…) F1352 (…) Allemaal kadastraal gemeente Grootegast, ieder voor zijn eigendom.
(…)
Aanmerkingen
- de obstakel vrije breedte van de doorgang dient minimaal 3,00 m te zijn;
- de vrije doorrijhoogte van de obstakelvrije breedte dient minimaal 3,50 m te zijn;
- de bovenkant van het aanwezige asfalt dient gesloten te zijn zonder scheuren en gaten;
- de dikte van de halfverharding dient zodanig te zijn zodat er geen spoorvorming optreed;
- de (half) verharding mag over de volledige obstakelvrije breedte worden aangebracht;
- de (half) verharding mag ook bestaan uit twee ‘rijstroken’ van minimaal 0,70 m breed met een minimaal 0,80 m en maximaal 0,90 m tussenruimte. De ‘middenbaan’ dient in het hart van de obstakelvrije breedte te liggen;
- het hoogte verschil tussen de rijstroken en de middenbaan mag maximaal 0,05 m bedragen, wanneer de middenbaan uit gras bestaat dan dient het gras met enige regelmaat gemaaid te worden, het gras mag niet langer zijn dan 0,10 m;
- daar waarde Oude Dijk een zandpad is dient het zandpad goed begaanbaar te zijn en mag er tijdens het gebruik geen spoorvorming optreden.
2.9.
Op 6 april 2018 heeft de gemeente [geopposeerde] aangeschreven om hem op de uit de Wegenlegger voortvloeiende verplichtingen te wijzen. Zij heeft kenbaar gemaakt dat op de eigenaren van de ondergrond (ieder voor zijn eigen eigendom) verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van het onderhoud en dat de Wegenlegger daarmee geen wijzigingen in de reeds bestaande situatie heeft gebracht.
2.10.
De gemeente heeft [geopposeerde] op 16 juli 2018 wederom aangeschreven. In haar brief heeft zij kenbaar gemaakt dat bij het bezoek aan [naam onverharde weg] op 12 juli 2018 afwijkingen zijn geconstateerd ten opzichte van de Wegenlegger. De gemeente heeft [geopposeerde] verzocht uiterlijk 31 augustus 2018 alsnog aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen.
2.11.
Na controle door de gemeente op 6 september 2018 heeft zij [geopposeerde] bij brief van 17 september 2018 verzocht om uiterlijk op 15 oktober 2018 aan zijn onderhouds-verplichting te voldoen, waarbij hij de weg in overeenstemming moet brengen met de vereisten zoals vastgelegd in de Wegenlegger.
2.12.
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft de gemeente aan [geopposeerde] kenbaar gemaakt dat zij op 17 oktober 2018 heeft geconstateerd dat [geopposeerde] niet aan haar eisen heeft voldaan. De gemeente heeft aan [geopposeerde] medegedeeld dat zij hem nog éénmaal in de gelegenheid zal stellen om binnen twee weken na de verzenddatum van de brief aan de opgelegde onderhoudsverplichtingen te voldoen. Indien [geopposeerde] dan niet (of niet volledig) aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan, dan zal een gerechtelijke procedure worden gestart. De brieven van 17 juli 2018 en 19 september 2018 zijn als bijlagen bij deze brief meegezonden.
2.13.
De advocaat van de gemeente heeft bij brief van 26 juli 2019 [geopposeerde] gesommeerd om binnen zes weken aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, zodat [naam onverharde weg] ter plaatse van het perceel van [geopposeerde] wederom voldoet aan de in de Wegenlegger geformuleerde eisen.
2.14.
Op 10 september 2019 heeft de gemeente geconstateerd dat er geen werkzaamheden aan [naam onverharde weg] zijn verricht. Bij brief van 25 oktober 2019 heeft de advocaat van de gemeente [geopposeerde] verzocht binnen één week te bevestigen dat hij alsnog gehoor zal geven aan de herhaalde verzoeken van de gemeente, onder toezending van de dagvaarding in concept.
2.15.
Naar aanleiding van die brief heeft [geopposeerde] verzocht om de zaak te bespreken. Vervolgens heeft op 8 november 2019 een gesprek plaatsgevonden in het gemeentehuis. In het gesprek heeft de gemeente aangeboden om de werkzaamheden aan [naam onverharde weg] uit te voeren op kosten van [geopposeerde] . Bij e-mail van 15 november 2019 heeft de gemeente de kostenraming van € 2.662,00 aan [geopposeerde] toegestuurd.
2.16.
Verder heeft de gemeente naar aanleiding van het gesprek een aantal stukken aan [geopposeerde] doen toekomen, waaronder het ontwerp Wegenlegger van november 2016, de ingediende zienswijzen op het concept van de Wegenlegger, het eindadvies van [adviseur gemeente] d.d. 9 juni 2017 ten aanzien van de concept Wegenlegger en het besluit van B en W d.d. 12 juni 2017 ter zake het opmaken van de Wegenlegger als bedoeld in de Wegenwet.
2.17.
[geopposeerde] heeft op 19 november 2019 bij e-mail aan de gemeente verzocht [naam onverharde weg] , voor zover deze op zijn perceel ligt, aan de openbaarheid te onttrekken.
2.18.
Bij verstekvonnis van 19 februari 2020 van deze rechtbank is [geopposeerde] veroordeeld om – verkort weergegeven – het noodzakelijke onderhoud te verrichten aan [naam onverharde weg] voor zover deze weg op het perceel grond van [geopposeerde] ligt, onder verbeurte van een dwangsom indien [geopposeerde] niet aan de veroordeling voldoet.
2.19.
[geopposeerde] heeft voldaan aan de veroordelingen in het verstekvonnis. Dit blijkt uit het door de gemeente opgemaakte proces-verbaal van 31 maart 2020. De gemeente heeft aangegeven dat [naam onverharde weg] daarmee voldoet aan de eisen die de Wegenlegger daaraan stelt.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente heeft bij oorspronkelijke dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geopposeerde] jegens de gemeente gehouden is om aan en rondom [naam onverharde weg] te [woonplaats] , voor zover op het kadastrale perceel [kadastraal perceel] gelegen, zodanig onderhoud te plegen dat deze bij voortduring voldoet aan de in de Wegenlegger gestelde eisen;
II. [geopposeerde] veroordeelt om steeds tijdig al het noodzakelijk onderhoud te verrichten om [naam onverharde weg] te [woonplaats] , voor zover op het kadastrale perceel [kadastraal perceel] gelegen, bij voortduring te laten voldoen aan de eisen die de Wegenlegger daaraan stelt;
III. [geopposeerde] veroordeelt om binnen dertig dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis [naam onverharde weg] te [woonplaats] , voor zover op het kadastrale perceel [kadastraal perceel] gelegen, te laten voldoen aan de in de Wegenlegger geformuleerde eisen en daartoe (gecumuleerd) te bewerkstelligen dat:
- de obstakelvrije breedte ten minste 3,00 meter bedraagt;
- de obstakelvrije hoogte ten minste 3,50 meter bedraagt;
- de weg wordt ontdaan van gras en onkruid anders dan op de middenberm;
- het gras op de middenberm ten hoogste 0,10 meter bedraagt; en
- het hoogteverschil tussen middenberm en rijspoor niet meer dan 0,05 meter bedraagt;
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per week dat gedaagde daarmee in gebreke is blijft, tot een maximum van € 45.000,00;
IV. [geopposeerde] veroordeelt om, steeds binnen dertig dagen na aanschrijving daartoe door de gemeente, alle noodzakelijke onderhoud te plegen om [naam onverharde weg] te [woonplaats] , voor zover op het kadastrale perceel [kadastraal perceel] gelegen, aan alle in de Wegenlegger gestelde eisen te laten voldoen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per week dat [geopposeerde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 45.000,00;
V. [geopposeerde] veroordeelt in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 19 februari 2020 (zaaknummer / rolnummer C/18/196753 / HA ZA 20-10) de vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom die is beperkt tot een maximum van € 30.000,00. [geopposeerde] is tegen het verstekvonnis in verzet gekomen. Bij verzetdagvaarding heeft hij gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [geopposeerde] te ontheffen van de veroordeling, tegen hem uitgesproken bij vonnis van 19 februari 2020 alsmede om de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van de gemeente in de (na)kosten van deze procedure.

4.Het standpunt van de gemeente

4.1.
De gemeente heeft gesteld dat op [geopposeerde] de onderhoudsplicht ligt van een gedeelte van een op het grondgebied van de gemeente liggende openbare weg, zijnde [naam onverharde weg] , dat zich op het bij hem in eigendom zijnde kadastrale perceel bevindt. Volgens de gemeente laat [geopposeerde] al geruime tijd na deze onderhoudsplicht na te komen. Gelet op de op grond van de Wegenwet op de gemeente liggende zorgplicht heeft de gemeente getracht [geopposeerde] ertoe te bewegen het onderhoud van de openbare weg te verrichten. [geopposeerde] weigert dit volgens de gemeente echter te doen. Uit diverse contactmomenten en inspecties blijkt dat [naam onverharde weg] vanaf het moment dat de Wegenlegger is vastgesteld niet aan de daarin gestelde eisen voldoet. Daardoor schiet de gemeente tekort in de nakoming van haar eigen zorgplicht. De gemeente heeft betoogd dat [geopposeerde] onrechtmatig jegens haar handelt, omdat hij de gemeente daardoor blootstelt aan civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, maar ook meer in algemene zin verhindert dat de gemeente een op haar rustende zorgplicht kan nakomen. De gemeente vordert nakoming van de op grond van artikel 50 Wegenwet op [geopposeerde] rustende onderhoudsplicht.

5.Het standpunt van [geopposeerde]

5.1.
bestrijdt dat hij onrechtmatig zou hebben gehandeld door geen gehoor te geven aan de verzoeken tot onderhoud. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit artikel 6 Wegenwet volgt dat de Wegenlegger een codificatie is van de feitelijke situatie ter plaatse met de beperkingen in het gebruik. [naam onverharde weg] is volgens [geopposeerde] altijd een karrespoor geweest, in de vorm van een smal zandpad. Het gedeelte van [naam onverharde weg] dat over het perceel van [geopposeerde] loopt is nimmer onderhouden. Deze beperking had, in samenhang met artikel 30 lid 1 onder IV Wegenwet, in de Wegenlegger moeten worden opgenomen. Verder heeft [geopposeerde] aangevoerd dat het uitgangspunt ingevolge artikel 15 lid 1 in samenhang met artikel 16 Wegenwet is dat het onderhoud van de openbare weg hij de gemeente ligt. Deze onderhoudsplicht kan [geopposeerde] niet zomaar worden opgelegd. Er is ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 26 Wegenwet. Verder heeft volgens [geopposeerde] te gelden dat indien er sprake zou zijn geweest van een onderhoudsverplichting deze ingevolge artikel 23 Wegenwet teniet zou zijn gegaan doordat [geopposeerde] gedurende 35 jaren geen onderhoud aan dat deel van [naam onverharde weg] heeft verricht. De Wegenlegger is volgens [geopposeerde] in strijd met de wet en derhalve nietig.
5.2.
Verder heeft [geopposeerde] aangevoerd dat de gemeente ten onrechte de civielrechtelijke weg heeft gekozen, nu het hier gaat om een relatie tussen overheid en burger. De Wegenwet kent een gemengd publiek- en privaatrechtelijk karakter. Om haar publiekrechtelijke taak te kunnen uitvoeren heeft het college bestuursrechtelijke bevoegdheden tot haar beschikking. Omdat de Wegenwet niets zegt over het gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden, moet volgens [geopposeerde] het criterium van het Windmill-arrest worden toegepast. Op grond van dit criterium blijkt dat het college had moeten kiezen voor de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Volgens [geopposeerde] biedt de Wegenlegger echter geen grondslag om, middels welke route dan ook, handhavend op te treden. Verder heeft [geopposeerde] aangevoerd dat de gemeente als beheerder zelf het onderhoud kan uitvoeren op grond van artikel 14 Wegenwet. Daarnaast zou de gemeente de openbare weg in eigendom kunnen nemen via afkoop of onteigening. [geopposeerde] heeft verder de mogelijkheid tot onttrekking uit de openbaarheid voorgesteld.

6.De beoordeling

Verzet tijdig

6.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [geopposeerde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Gemeentelijk herindeling
6.2.
Allereerst overweegt de rechtbank dat de Wegenlegger tot stand is gekomen voordat er sprake was van de gemeentelijke herindeling. Bij die gemeentelijke herindeling, die heeft plaatsgevonden op 1 januari 2019, is de Gemeente Westerkwartier ingesteld en de Gemeente Grootegast opgehouden te bestaan. Met deze gemeentelijke herindeling zijn alle rechten en verplichtingen van de voormalige Gemeente Grootegast op de datum van de herindeling overgegaan op de Gemeente Westerkwartier (artikel 44 van de Wet algemene regels herindeling). Daaronder vallen eveneens de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Wegenwet en de daarop gebaseerde Wegenlegger.
Inhoudelijke beoordeling
6.3.
Tussen partijen is in geschil of [geopposeerde] jegens de gemeente onderhoudsplichtig is ten aanzien van [naam onverharde weg] voor zover deze over zijn perceel loopt.
6.4.
De gemeente heeft artikel 16 jo. 50 Wegenwet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Artikel 16 Wegenwet bepaalt dat de gemeente heeft te zorgen dat de binnen haar gebied liggende wegen in goede staat verkeren. In artikel 50 Wegenwet wordt bepaald dat hij, die door de wegenlegger wordt aangewezen als onderhoudsplichtige van een weg, onderhoudsplichtig is op de manier zoals dat in de wegenlegger is bepaald indien niet is gebleken dat deze onderhoudsplicht is tenietgedaan of gewijzigd. Volgens de gemeente handelt [geopposeerde] onrechtmatig jegens haar nu hij weigert zijn onderhoudsplicht na te komen en de gemeente daardoor blootstelt aan civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, aangezien de gemeente op grond van artikel 18 Wegenwet pas geacht wordt aan haar zorgplicht te hebben voldaan als [geopposeerde] zijn onderhoudsplicht is nagekomen. Daarmee handelt [geopposeerde] volgens de gemeente eveneens in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. De gemeente vordert daarom nakoming van de door haar gestelde onderhoudsplicht die blijkens de Wegenlegger op [geopposeerde] rust.
6.5.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [naam onverharde weg] tot het grondgebied van de gemeente behoort en dat het vaststaat dat [naam onverharde weg] (thans) een openbare weg is. Dit is door de Raad van State in haar uitspraak van 21 oktober 2015 bepaald. De Raad van State heeft geoordeeld dat [naam onverharde weg] gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, en dat deze daardoor gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, Wegenwet, een openbare weg is waarop [geopposeerde] alle verkeer heeft te dulden. Anders dan [geopposeerde] heeft betoogd, heeft de gemeente derhalve niet besloten om van [naam onverharde weg] een openbare weg te maken, maar is dit ontstaan door verjaring.
6.6.
Verder overweegt de rechtbank met betrekking tot de door [geopposeerde] gestelde kadastrale wijziging als volgt. De gemeente heeft haar vorderingen ingesteld met betrekking tot [naam onverharde weg] voor zover deze weg op het kadastrale perceel [kadastraal perceel] is gelegen. Niet in geschil is dat dit perceel het eigendom is van [geopposeerde] . [geopposeerde] heeft echter aangevoerd dat het [kadastraal perceel] op 10 januari 2020 is gesplitst, waarbij de strook grond waarop het gedeelte van [naam onverharde weg] is gelegen dat in deze procedure in geschil is, [kadastraal perceel] heeft gekregen. De gemeente heeft echter gesteld dat zij op basis van de haar bekende stukken niet kan nagaan of en in hoeverre de huidige kadastrale begrenzing van dit perceel gelijk valt met de ligging van [naam onverharde weg] . De rechtbank is van oordeel dat de onduidelijkheid over de splitsing van het perceel in het midden kan worden gelaten. Voor partijen is het immers duidelijk op welk deel van [naam onverharde weg] het geschil betrekking heeft en dat dit het gedeelte van [naam onverharde weg] is dat op het perceel ligt dat in eigendom is van [geopposeerde] . De rechtbank zal het perceel daarom – voor zover dit nodig is – blijven aanduiden met [kadastraal perceel] .
6.7.
[geopposeerde] heeft verder betoogd dat de gemeente de publiekrechtelijke weg had moeten volgen gezien de criteria van het Windmill-arrest (ECLI:NL:HR:1990:AC0965) dat volgens [geopposeerde] van toepassing is omdat de Wegenwet niets zegt over het gebruik van de gemeente van privaatrechtelijke bevoegdheden. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het Windmill-arrest een criterium heeft ontwikkeld voor de vraag of de overheid van privaatrechtelijke bevoegdheden gebruik mag maken. Blijkens dat arrest moet allereerst worden nagegaan of de publiekrechtelijke regeling zelf antwoord geeft op deze vraag. Als dit niet het geval is, moet worden nagegaan of het gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.
6.8.
Met [geopposeerde] is de rechtbank van oordeel dat de Wegenwet niets zegt over het gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden. Om vervolgens te kunnen bepalen of er sprake is van onaanvaardbare doorkruising moet volgens de Hoge Raad worden gelet op 1) de inhoud en strekking van de regeling, 2) de wijze waarop en de mate waarin de belangen van burgers in de regeling zijn beschermd, en 3) de vraag of de overheid bij gebruik van de publiekrechtelijke weg een vergelijkbaar resultaat kan bereiken.
6.9.
De rechtbank overweegt dat de Wegenwet geen rechtstreekse grondslag biedt voor handhaving van de onderhoudsverplichting van een openbare weg door een particulier, zoals in de onderhavige procedure in geschil is. Op grond van de Wegenwet heeft de gemeente derhalve geen publiekrechtelijke mogelijkheid om een eventuele onderhoudsplicht af te dwingen. Zou de gemeente dit willen doen, dan zou dit bijvoorbeeld kunnen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De APV van de gemeente biedt echter slechts de mogelijkheid om handhavend op te treden indien er sprake is van het beperken van de doorgang van een openbare weg. Dit geldt zowel voor de APV van de (voormalige) Gemeente Grootegast als van de Gemeente Westerkwartier. In het onderhavige geschil betreft het echter een ruimer begrip omdat het gaat om de onderhoudsplicht van een openbare weg en niet enkel het versperren van de doorgang daarvan. De APV biedt derhalve evenmin een mogelijkheid voor de gemeente om via de publiekrechtelijke weg handhavend op te treden.
6.10.
[geopposeerde] heeft echter aangevoerd dat de gemeente het vertrouwen heeft opgewekt dat via de publiekrechtelijke weg kan worden gehandhaafd omdat de gemeente eerder via die weg een handhavingstraject is aangevangen. In de door [geopposeerde] overgelegde brieven en dwangsombeschikkingen van de Gemeente Grootegast van 13 november 2012 (dwangsombeschikking), 18 januari 2016 (brief over controle APV), 16 november 2016 (dwangsombeschikking) en 21 november 2016 (dwangsomcontrole) blijkt dat het in deze gevallen echter gaat om het beperken dan wel beletten van de doorgang van [naam onverharde weg] door [geopposeerde] . In 2012 betreft het het afsluiten van de weg door middel van een geplaatst hekwerk en in 2016 door een bult zand. Het gaat in deze gevallen dus niet om de door de gemeente gestelde onderhoudsplicht van [geopposeerde] , maar om het wegnemen van doorgangbeperkende zaken. Dit laatste kan op grond van de APV worden afgedwongen door middel van bestuursdwang. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de gestelde onderhoudsplicht van [geopposeerde] eveneens kan worden afgedwongen via een publiekrechtelijke regeling door middel van een dwangsombeschikking op grond van de APV. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, zoals door [geopposeerde] is aangevoerd.
6.11.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de Wegenwet en de APV de gemeente niet de (publiekrechtelijke) mogelijkheid bieden om datgene te bewerkstelligen wat de gemeente wil, namelijk het afdwingen van het uitvoeren van het onderhoud aan [naam onverharde weg] door [geopposeerde] . Het is daardoor niet mogelijk via de publiekrechtelijke weg een vergelijkbaar resultaat te bereiken als via de privaatrechtelijke weg. Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve geen sprake van doorkruising van een publiekrechtelijke regeling en kan de gemeente zich daarom tot de civiele rechter wenden, zoals de gemeente thans heeft gedaan.
6.12.
Ten aanzien van de in het geschil zijnde onderhoudsplicht overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het perceel waarop het gedeelte van [naam onverharde weg] ligt, waar deze procedure betrekking op heeft, aan [geopposeerde] toebehoort. Door deze omstandigheid is [geopposeerde] als eigenaar van het perceel in beginsel verantwoordelijk voor het onderhoud van dit gedeelte van [naam onverharde weg] . Zoals hiervoor reeds is overwogen is [naam onverharde weg] , anders dan [geopposeerde] heeft aangevoerd, niet door de gemeente openbaar gemaakt. [naam onverharde weg] is immers door verjaring een openbare weg geworden, zoals is vastgesteld door de Raad van State in zijn uitspraak van 21 oktober 2015. Artikel 15 Wegenwet, waarin bepaald wordt dat de gemeente verplicht is een weg te onderhouden wanneer dat openbare lichaam die weg tot openbare weg heeft bestemd, is daarom niet van toepassing.
6.13.
Aangezien [naam onverharde weg] thans een openbare weg is, moet deze op grond van artikel 27 lid 1 Wegenwet worden opgenomen in een Wegenlegger, zoals de gemeente ook heeft gedaan. In de betreffende Wegenlegger is vastgelegd dat de respectievelijke eigenaren van de percelen ieder voor zijn eigendom de onderhoudsverplichtingen van [naam onverharde weg] hebben. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in dat opzicht geen nieuwe situatie gecreëerd.
6.14.
[geopposeerde] heeft echter aangevoerd dat er sprake is van verjaring van de onderhoudsplicht. Artikel 23 Wegenwet bepaalt dat de verplichting om een weg te onderhouden teniet gaat, wanneer gedurende twintig achtereenvolgende jaren daaraan door de verplichte in geen enkel opzicht is voldaan.
6.15.
Het verweer van [geopposeerde] dat sprake is van verjaring van de onderhoudsplicht is naar het oordeel van de rechtbank een bevrijdend verweer. Dit betekent dat de bewijslast en het bewijsrisico daarvan bij [geopposeerde] ligt. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van verjaring van de onderhoudsplicht is het moment waarop [naam onverharde weg] openbaar is geworden van belang. Immers, pas als [naam onverharde weg] een openbare weg is, ontstaat de onderhoudsplicht op grond van de Wegenwet en kan derhalve pas op dat moment de termijn van verjaring van 20 jaren gaan lopen. [geopposeerde] heeft weliswaar twee verklaringen van omwonenden van [naam onverharde weg] overgelegd, maar uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid vanaf wanneer er sprake is van openbaarheid van [naam onverharde weg] . Deze omwonenden verklaren immers slechts dat [geopposeerde] de afgelopen 28 respectievelijk 20 jaren geen onderhoud aan [naam onverharde weg] heeft verricht. Zij verklaren niets over het moment waarop de weg openbaar zou zijn geworden. Dit is evenmin vast te stellen aan de hand van de uitspraak van de Raad van State. Dat de weg openbaar is geworden wordt pas vaststaand na de uitspraak van de Raad van State op 21 oktober 2015. Partijen zijn het er ook over eens dat het moment waarop [naam onverharde weg] feitelijk een openbare weg is geworden niet duidelijk is.
6.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat het, naar het oordeel van de rechtbank, derhalve niet is vast te stellen dat [geopposeerde] gedurende 20 jaren geen onderhoud aan het betreffende deel van [naam onverharde weg] heeft verricht terwijl er al sprake was van het openbaar zijn van [naam onverharde weg] . Het beroep van [geopposeerde] op verjaring van de onderhoudsplicht wordt daarom afgewezen.
6.17.
De vraag die verder moet worden beantwoord is wat de status is van de Wegenlegger aangezien [geopposeerde] heeft betoogd dat deze niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 27 lid 1 Wegenwet in iedere gemeente van de buiten de bebouwde kom gelegen wegen een Wegenlegger dient te worden opgemaakt. In artikel 34, lid 2 Wegenwet is bepaald dat op de voorbereiding van het ontwerp van de wegenlegger afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. In deze afdeling is bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp ter inzage worden gelegd. Vervolgens hebben belanghebbenden de mogelijkheid om hun zienswijze naar voren te brengen. Het voorgaande heeft plaatsgevonden en [geopposeerde] heeft een zienswijze ingediend. Uit de brief van 9 juni 2017 van [adviseur gemeente] , de externe adviseur van de gemeente, aan de gemeente blijkt dat de zienswijze van [geopposeerde] is ontvangen en de Wegenleger ook op punten die [geopposeerde] heeft aangegeven is aangepast. Hoewel de zienswijze van [geopposeerde] niet volledig is gevolgd – de zienswijze van [geopposeerde] omtrent de onderhoudsverplichting wordt door [adviseur gemeente] als niet-ontvankelijk verklaard – betekent dit niet dat niet de juiste totstandkomingsprocedure is gevolgd. Er rust immers geen verplichting op de gemeente om alle punten in een zienswijze te volgen.
6.18.
Vervolgens hebben Gedeputeerde Staten van Groningen bij besluit van 6 maart 2018 de Wegenlegger conform het door de gemeente ingestuurde ontwerp, vergezeld van de naar voren gebrachte zienswijzen en de reactie van het college daarop, vastgesteld. Het besluit is in het Provinciaal Blad van 12 maart 2018 gepubliceerd. In die bekendmaking is ook de rechtsbescherming tegen dat besluit toegelicht. Bij brief van 6 april 2018 heeft de gemeente de eigenaren van [naam onverharde weg] , waaronder [geopposeerde] , geïnformeerd over de vastgestelde Wegenlegger en daarbij vermeld dat daartegen rechtsbescherming openstaat.
6.19.
Hoewel [geopposeerde] derhalve op de hoogte was, dan wel geacht wordt op de hoogte te zijn geweest, van de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen het besluit tot vaststelling van de Wegenlegger heeft hij van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Op grond van artikel 43 jo. 47 Wegenwet had [geopposeerde] zelfs een jaar na de vaststelling van de Wegenlegger nog een vordering tot wijziging daarvan in kunnen stellen. Ook dit heeft hij niet gedaan.
6.20.
Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve sprake van formele rechtskracht. Omdat er sprake is van formele rechtskracht van de Wegenlegger dient in beginsel van de geldigheid van het besluit te worden uitgegaan, aangezien tegen het besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze niet is gebruikt. Het beginsel van de formele rechtskracht kan slechts in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden. Bij het aanvaarden van zulke uitzonderingen moet, gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend, terughoudendheid worden betracht (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774). [geopposeerde] heeft in dat kader aangevoerd dat er sprake is van onrechtmatige totstandkoming van de besluitvorming, maar gezien het hiervoor overwogene is daar geen sprake van. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dergelijke uitzonderingen. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat het besluit formele rechtskracht heeft.
6.21.
Als laatste heeft [geopposeerde] aangevoerd dat er strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hij heeft daar echter geen rechtsgevolgen aan verbonden, zodat de rechtbank dit niet verder inhoudelijk zal beoordelen.
6.22.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onderhoudsplicht van [naam onverharde weg] , voor zover deze over het perceel loopt dat in eigendom is van [geopposeerde] , op [geopposeerde] rust. Daarbij heeft te gelden dat, omdat er sprake is van formele rechtskracht van de Wegenlegger, [naam onverharde weg] moet voldoen aan de aan de onder “Aanmerkingen” in de Wegenlegger opgesomde voorwaarden. Daarbij dient uiteraard rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat [naam onverharde weg] ter plaatse van het perceel van [geopposeerde] altijd heeft bestaan uit een halfverharding van twee rijstroken. Door zich niet aan deze onderhoudsplicht te houden handelt [geopposeerde] naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig jegens de gemeente. Op grond van artikel 16 Wegenwet heeft de gemeente immers te zorgen dat de binnen haar gebied liggende wegen in goede staat verkeren. Artikel 18 bepaalt dat de gemeente wordt geacht aan het in artikel 16 Wegenwet bepaalde te hebben voldaan in het geval dat een ander dan de gemeente tot het onderhouden van de weg verplicht is, wanneer diens verplichting is nagekomen. Als [geopposeerde] derhalve zijn onderhoudsverplichting niet nakomt handelt hij naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, waardoor de gemeente niet kan voldoen aan de op haar rustende zorgplicht waardoor zij wordt blootgesteld aan civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW.
6.23.
Gezien het voorgaande liggen de vorderingen van de gemeente voor toewijzing gereed. De vordering onder III. zal echter worden afgewezen. In haar antwoord in oppositie heeft de gemeente immers kenbaar gemaakt dat [geopposeerde] inmiddels heeft voldaan aan de veroordelingen uit het verstekvonnis en dat [naam onverharde weg] daarmee ter hoogte van het perceel van [geopposeerde] voldoet aan de Wegenlegger. De gemeente heeft daarom geen belang meer bij deze vordering.
6.24.
Het voorgaande betekent dat het verzet gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard. Het verstekvonnis van 19 februari 2020 (zaaknummer / rolnummer C/18/196753 / HA ZA 20-10) zal gezien het hiervoor overwogene worden vernietigd ten aanzien van r.o. 3.3. en zal voor het overige worden bekrachtigd. Aangezien [geopposeerde] grotendeels in het ongelijk is gesteld komen de kosten met betrekking tot de verzetprocedure, zijnde kosten van de verzetdagvaarding, op grond van artikel 141 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten laste van [geopposeerde] .
6.25.
[geopposeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verzetprocedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente in deze verzetprocedure worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.357,50 (2,5 punten × tarief € 543,00).
Ook de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente acht de rechtbank toewijsbaar zoals in het dictum te melden. De nakosten zullen - met inachtneming van de gevorderde bedragen - worden toegewezen.

7.De beslissing

De rechtbank
7.1.
verklaart het ingestelde verzet gedeeltelijk gegrond;
7.2.
vernietigt r.o. 3.3. van het op 19 februari 2021 tussen de gemeente, als eiser, en [geopposeerde] , als gedaagde, gewezen verstekvonnis (zaaknummer / rolnummer C/18/196753 / HA ZA 20-10);
7.3.
bekrachtigt het op 19 februari 2021 tussen de gemeente, als eiser, en [geopposeerde] , als gedaagde, gewezen verstekvonnis (zaaknummer / rolnummer C/18/196753 / HA ZA 20-10) voor het overige;
7.4.
veroordeelt [geopposeerde] in de proceskosten van de verzetprocedure, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.357,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
7.5.
veroordeelt [geopposeerde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [geopposeerde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
7.6.
verklaart dit vonnis voor zover mogelijk tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2021. [1]

Voetnoten

1.c: 598