4.11.Het hof is van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, blijkt dat [appellant] de risico’s van een borgstelling voldoende kende:
- [appellant] heeft, voordat hij als ondernemer begon, ruim 20 jaar in de financiële sector, als controller en financieel directeur, in binnen- en buitenland gewerkt.
- Hij is daarna, in 2000/2001, een onderneming gestart die hij zelf ‘de eerste PMP’ noemt. Deze vennootschap is in 2011 failliet gegaan. Zijn broer heeft de doorstart (‘de tweede PMP’) gefinancierd. Bij de afwikkeling van het faillissement van de eerste PMP heeft de echtgenote van [appellant] , zo heeft hij op de zitting verklaard, veel last gehad van het meetekenen van de leaseovereenkomst omdat zij er toen in werd betrokken.
- Op 16 oktober 2015 heeft de Bank aan [appellant] bericht dat PMP wegens verhoogd kredietrisico onder Bijzonder Beheer van de Bank is komen te staan.
- Op 9 november 2015 heeft de Bank gesproken met [appellant] over de stand van zaken binnen PMP. Onder meer is besproken dat de rekening-courant faciliteit met € 5.000 per maand tot nul gereduceerd zou (moeten) worden. [appellant] heeft zelf over dit gesprek verklaard dat als zijn vrouw voet bij stuk zou houden (en er geen borgstelling kwam zo begrijpt het hof) dat dan de financiering zou worden ingetrokken. Het was een ‘take it or leave it’, aldus [appellant] .
- [appellant] heeft op de zitting verklaard dat hij (destijds) niet met alle crediteuren van PMP een regeling had getroffen maar alleen met de belangrijkste en dat het salaris van het personeel van PMP niet altijd op tijd kon worden betaald.
- De Bank heeft bij brief van 12 november 2015 aan PMP nader toegelicht waarom zij bij de afdeling Bijzonder Beheer was ondergebracht. In die brief staat onder meer dat de onderneming van PMP verlieslatend is, dat het verlies over het eerste half jaar van 2015 meer dan € 80.000 is, dat er achterstanden zijn bij de crediteuren en het personeel en dat de Bank zich het recht voorbehoud om de kredietverlening in heroverweging te nemen als blijkt dat deze niet langer verantwoord is.
- Bij brief van 26 januari 2016 heeft de Bank PMP een nieuwe kredietovereenkomst
gestuurd en daarbij onder meer vermeld dat de Bank als gevolg van het verhoogde risicoprofiel van de financiering van PMP extra (aanvullende) zekerheid van [appellant] verlangde en verlaging van het krediet (van op dat moment in totaal ongeveer € 233.000 tot € 130.000).
- In reactie op deze brief heeft [appellant] bij e-mail van 1 februari 2016 aan de Bank onder meer geschreven:
“Zoals u bekend heb ik wat ervaring met het uitwinnen van zekerheden en de opstelling van kredietverschaffers in die situatie t.o.v. van de verstrekkers van die zekerheden.
Wat mij opvalt in uw voorstel is de ongelijke verdeling van de zekerheden en risico's, de bank alle zekerheden en rechten en ondergetekende niets.
Zoals ik het lees is er sprake van een ongelimiteerd gewenste hoofdelijkheid in privé en tevens het laten voortbestaan van alle overige afgegeven zekerheden. Wanneer ik het krediet van 175.000 dan afzet tegen de waarde van de verschillende activa, dan kan ik niet voorbij gaan aan de onevenwichtigheid tussen krediet, risico en dekking. Op dit moment spreken we van debiteuren, activa en voorraden met een omvang > 500.000 (hou ik het laag aan), samen met de gewenste hoofdelijkheid van 175.000 praten we dan over een verdeling van dekking 675.000 tegenover risico van 175.000, dat is bijna 4x gedekt. (…)
Ik heb eigenlijk een paar punten die ik wil bespreken:
1. De hoofdelijkheid wil ik wel verstrekken, maar gelimiteerd tot een maximum van bijvoorbeeld 100.000 of indien het krediet lager is tot maximaal de omvang van het krediet;
2. Door het afgeven van hoofdelijkheid door ondergetekende i.c.m. het recht van directe opzegging kan de bank theoretisch de dag nadat de handtekening is gezet het krediet opzeggen en in privé uitwinnen, ik zou het wel fijn vinden als tegenprestatie voor mijn afgegeven dekking een afspraak te maken wanneer de bank hiertoe mag overgaan. Wanneer b.v. PMP zich netjes houdt aan de aflossingsverplichting heeft de bank dat recht niet, of we spreken een minimale termijn af waarbinnen er geen opzegging gaat plaatsvinden;
3. Gezien het verleden zal mijn vrouw niet mee willen tekenen;
4. Zekerheden, uit de wens te komen tot een hoofdelijke dekking, concludeer ik dat de bank de thans afgegeven zekerheden als onvoldoende waardeert, ik doe dat niet. Ik zou daarom als tegenprestatie voor mijn hoofdelijkheid een deel van de zekerheden, bijvoorbeeld voorraden en bedrijfsinventaris uit de lijst met zekerheden gehaald willen hebben aangezien ze voor de bank geen waarde hebben;
5. Rangorde, ik denk dat we moeten vastleggen welke volgorde van uitwinning we gaan hanteren in een situatie van surceance of faillissement. Ik kom hiertoe omdat ik denk dat de waarde van de vaste- en vlottende activa de waarde van het krediet in ruime mate overtreffen; (…)
Ik heb de behoefte over dit voorstel van gedachten te wisselen, liefst bij PMP aan tafel.”
- Op de zitting heeft [appellant] verklaard dat de waarde van de debiteuren en activa van PMP ten tijde van de borgstelling meer dan € 500.000 waren en dat dit voor het grootste deel werd bepaald door de waarde van de machines. Op deze waarde vond, zo verklaarde hij verder, sowieso een afschrijving plaats van 20% per jaar. Ten slotte verklaarde [appellant] dat de markt de restwaarde bepaalt en dat deze lager kan zijn.