ECLI:NL:GHARL:2023:2

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
20/00982 t/m 20/00984
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende met betrekking tot werkkostenregeling en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 september 2020. De belanghebbende, een Rijnvarende, had aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De Inspecteur had bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de aanslag voor 2013, die was verminderd. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij grieven heeft ingediend met betrekking tot de werkkostenregeling en de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende recht heeft op aftrek in verband met de werkkostenregeling, omdat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is. De Inspecteur heeft uiteindelijk erkend dat de belanghebbende recht heeft op deze aftrek. Het Hof heeft de aanslagen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 verminderd op basis van de vastgestelde belastbare inkomens na aftrek van de werkkostenregeling.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de redelijke termijn in deze procedure aanzienlijk is overschreden, met een totale overschrijding van ongeveer vier jaar en tien maanden. Dit heeft geleid tot een vergoeding van immateriële schade van € 5.000, waarvan € 4.655 voor rekening van de Inspecteur en € 345 voor de Staat. Het Hof heeft ook bepaald dat de Inspecteur het betaalde griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/00982 tot en met 20/00984
uitspraakdatum: 3 januari 2023

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 september 2020, nummers AWB 19/1036, 19/1040 en 19/1459, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat(de minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2011, 2012 en 2013 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen zijn heffingsrente en belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren inzake 2011 en 2012 ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag voor 2013 en de belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
1.5.
Bij brieven van 24 juni 2022 heeft belanghebbende de grieven die betrekking hebben op de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is Rijnvarende. Hij heeft voor de jaren 2011, 2012 en 2013 aangifte gedaan van de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2011
2012
2013
[naam6]
€ 48.070
€ 49.271
€ 20.912
pensioenpremie
€ -3.846
€ -3.942
€ -1.673
[naam7]
€ 29.906
pensioenpremie
€ -2.392
loon uit tegenwoordige arbeid
€ 44.224
€ 45.329
€ 46.753
inkomsten uit eigen woning
€ -2.217
€ -1.901
€ -1.463
belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 42.007
€ 43.428
€ 45.290
Bij de aangiften heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
2.2.
De aanslagen inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen zijn opgelegd conform de in de aangiften vermelde inkomens. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikkingen zijn heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) berekend.
2.3.
Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van de vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren inzake 2011 en 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag voor het jaar 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.833, bestaande uit € 46.296 loon en -/- € 1.463 inkomsten uit eigen woning. Voorts is ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2013 gedurende 155 dagen in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen.
2.5.
Onder verwijzing naar de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) heeft belanghebbende de grieven betreffende de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken. Hij handhaaft de grieven met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling en zijn verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van proceskosten en van het betaalde griffierecht.

3.Het geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Werkkostenregeling

4.1.
Belanghebbende wijst erop dat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), zodat rekening moet worden gehouden met een aftrek in verband met de werkkostenregeling (artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)). Deze aftrek bedraagt voor 2011 en 2012 1,4% van het loon uit tegenwoordige arbeid en voor 2013 1,5%.
4.2.
De Inspecteur heeft zich uiteindelijk, onder verwijzing naar HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697, op het standpunt gesteld dat recht bestaat op deze aftrek. Voor zover de Inspecteur zich met een beroep op interne compensatie op het standpunt heeft willen stellen dat belanghebbende mogelijk vergoedingen heeft ontvangen die tot het loon moeten worden gerekend – waardoor het loon ook na toepassing van de werkkostenregeling niet tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen – heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. De bewijslast voor deze omstandigheid rust op de Inspecteur en hij heeft zich beperkt tot het uiten van niet concrete vermoedens.
4.3.
Belanghebbende heeft in 2011 € 44.224 loon uit tegenwoordige arbeid genoten uit een dienstbetrekking ter zake waarvan de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 619. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 42.007 -/- € 619 =) € 41.388.
4.4.
Belanghebbende heeft in 2012 € 45.329 loon uit tegenwoordige arbeid genoten. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 635. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 43.428 -/- € 635 =) € 42.793.
4.5.
Belanghebbende heeft in 2013 € 46.296 loon uit tegenwoordige arbeid genoten. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 694. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 44.833 -/- € 694 =) € 44.139.
Heffingsrente, belastingrente, verzamelinkomen
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente/belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Het eerste bezwaarschrift in de onderhavige procedures is ingediend op 17 februari 2014. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op respectievelijk 15, 15 en 26 februari 2019. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 september 2020. Het Hof doet heden uitspraak.
4.8.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). Deze termijnen, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117). Als aan een belanghebbende op zijn verzoek een langer uitstel is verleend, is de daardoor ontstane vertraging wel toe te rekenen aan de belanghebbende en wordt de redelijke termijn verlengd met de duur van dat uitstel (vgl. HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321).
4.9.
Belanghebbende heeft het bezwaar inzake 2011 ingediend op 17 februari 2014. Bij brief van 20 maart 2014 is aan belanghebbende de gelegenheid gegeven het bezwaar voor 10 april 2014 te motiveren. Bij brief van 22 april 2014 rappelleert de Inspecteur de gemachtigde en stelt hem in de gelegenheid voor 13 mei 2014 de gevraagde informatie te verstrekken. Bij brief van 7 mei 2014, door de Inspecteur ontvangen op 9 mei 2014, is het bezwaar gemotiveerd. Aan belanghebbende is niet op zijn verzoek langer uitstel verleend voor de motivering van het bezwaar, zodat daarin geen reden kan worden gevonden voor verlenging van de redelijke termijn.
4.10.
Het beroep is ingediend op 15 februari 2019. Bij brieven van 20 februari 2019 en van 15 maart 2019 is aan belanghebbende de gelegenheid is gegeven het beroep telkens binnen vier weken te motiveren. Bij brief van 19 maart 2019 verzoekt belanghebbende uitstel te verlenen tot 17 april 2019. Bij brief van 20 maart 2019 is uitstel van motivering verleend tot 17 april 2019. Bij brief van 12 april 2019 verzoekt belanghebbende uitstel te verlenen tot 10 mei 2019. De gronden van het beroep zijn ingediend op 16 april 2019. Aangezien de gronden van het beroep zijn ingediend enkele dagen na de aanvankelijk gestelde termijn van vier weken na 15 maart 2019, kan daarin geen reden worden gevonden voor verlenging van de redelijke termijn.
4.11.
Tussen de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraak op bezwaar is een termijn verstreken van ongeveer vijf jaar. De redelijke termijn van zes maanden is in deze fase derhalve overschreden met vier jaar en zes maanden.
4.12.
Tussen de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraak van de Rechtbank is een termijn verstreken van ruim zes jaar en zeven maanden. De redelijke termijn van twee jaar is in deze fase derhalve overschreden met ruim vier jaar en zeven maanden.
4.13.
Tussen de indiening van het hoger beroep op 30 oktober 2020 en heden is een termijn verstreken van ruim twee jaar en een maand. De redelijke termijn van twee jaar is in hoger beroep derhalve overschreden met ruim een maand.
4.14.
De gehele procedure tussen de indiening van het bezwaar op 17 februari 2014 en de uitspraak in hoger beroep op heden heeft ongeveer acht jaar en tien maanden geduurd. De redelijke termijn van vier jaar is daarom met ongeveer vier jaar en tien maanden overschreden.
4.15.
De overschrijding van de gehele procedure bedraagt ongeveer vier jaar en tien maanden. Indien in twee of meer fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1).
4.16.
Daarom bedraagt de vergoeding voor immateriële schade tien maal € 500, ofwel € 5.000. Van de overschrijding van 58 maanden komen 54 maanden voor rekening van de Inspecteur, zodat hij van deze vergoeding 54/58, ofwel € 4.655 moet betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat) de rest, ofwel € 345.
4.17.
Omdat het bedrag van de vergoeding van immateriële schade waarvoor de Staat wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Staat, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer, te voeren.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De Inspecteur vindt dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekomt. Hij wijst erop dat inhoudingsplichtigen voor de jaren 2011 tot en met 2014 ervoor konden kiezen de toepassing van de werkkostenregeling achterwege te laten (artikel 39c van de Wet LB, zoals die bepaling in die jaren luidde). Werknemers zonder inhoudingsplichtige, zoals belanghebbende, konden ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten (artikel 10a.8 van de Wet IB 2001, zoals die bepaling in die jaren luidde). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende kennelijk aanvankelijk ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten en dat belanghebbende hangende het hoger beroep van die keuze is teruggekomen. Dat brengt mee dat voor zover het hoger beroep gegrond is in verband met toepassing van de die bepaling, er geen aanleiding is voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, aldus de Inspecteur.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om aan te nemen dat belanghebbende op grond van artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten. Het lijkt er veeleer op dat de Inspecteur art. 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet heeft toegepast, omdat hij (ten onrechte) meende dat belanghebbende daarop geen recht had. De omstandigheid dat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en, doende wat de Rechtbank en de Inspecteur hadden behoren te doen, ook de beroepen en de bezwaren gegrond verklaart, brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
5.4.
In bezwaar en beroep hangt deze zaak samen met de zaak met de nummers 20/00980 en 20/00981 en met de zaak met de nummers 20/00986 en 20/00987. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 296 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) × wegingsfactor 1 × € 296) en € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 837), ofwel in totaal op € 1.970. Dit bedrag wordt verdeeld over drie uitspraken dus € 657 per uitspraak.
5.5.
In hoger beroep hangt deze zaak samen met de zaken met de nummers 20/00980-981, 20/00986-987, 20/01060-1062 en 20/1077-1079. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.139 (2,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen en bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) × wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken) × € 837). In de zaak met de nummers 20/01077 tot en met 20/01079 is al € 380 toegekend. De rest van dit bedrag wordt verdeeld over vier uitspraken dus € 690 per uitspraak.
5.6.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.347.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.388,
– vermindert de aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.793,
– vermindert de aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.139,
– vermindert de verzamelinkomens dienovereenkomstig,
– vermindert de heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 4.655,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 345,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.347,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 94 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 januari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.