ECLI:NL:GHARL:2023:1551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.309.073
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en opzettelijke misleiding bij schadeclaim in verband met diefstal

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hun vorderingen tegen Interpolis, een schadeverzekeraar, zijn afgewezen. De appellanten, die een kortlopende reisverzekering hadden afgesloten, claimden schadevergoeding na diefstal van hun koffer tijdens een vakantie in Turkije. Interpolis weigerde echter uitkering, stellende dat de appellanten opzettelijk onjuiste informatie hadden verstrekt om een hogere schadevergoeding te verkrijgen. Het hof heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, waarbij het de verklaringen van de appellanten en de bewijsstukken heeft gewogen. Het hof concludeert dat de appellanten hun inlichtingenplicht hebben geschonden door herhaaldelijk hetzelfde aankoopbewijs voor verschillende schadeclaims in te dienen. Dit leidde tot de conclusie dat de appellanten opzettelijk hebben geprobeerd Interpolis te misleiden, wat resulteert in het verval van hun recht op schadevergoeding. De registraties van hun persoonsgegevens in verschillende registers door Interpolis zijn ook rechtmatig bevonden, gezien de opzettelijke misleiding. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en de vordering van Interpolis tot vergoeding van extra onderzoekskosten toegewezen. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.309.073
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 378297
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna: [appellant] en [appellante] , gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. T.W. Phea te Arnhem,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V., tevens handelende onder de naam
Interpolis,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: Interpolis,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 6 oktober 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] hebben bij Interpolis een kortlopende reisverzekering gesloten voor de periode van 2 augustus tot en met 9 augustus 2019 in verband met een vakantie naar Turkije. Op 24 augustus 2019 hebben [appellanten] bij Interpolis een diefstal van een koffer op het vliegveld van Antalya, Turkije, gemeld. De inhoud van de koffer zou onder meer hebben bestaan uit een zonnebril, een Ipad, een Apple Macbook, een koptelefoon, (kinder)kleding, schoenen van [appellant] en dochter en twee mobiele telefoons. Interpolis heeft CED Nederland ingeschakeld om de schade in kaart te brengen. Een expert van CED heeft in dat verband op 6 september 2019 een huisbezoek bij [appellanten] afgelegd en heeft vervolgens de schade vastgesteld op een totaal bedrag van € 3.334,00.
Na het bezoek van CED heeft [appellante] op 9 september 2019 Interpolis gebeld om een aanvullende schadeclaim in te dienen voor de gestolen reiskoffer zelf en een handtas van het merk Balenciaga. Na ontvangst van het onderzoeksrapport van onderzoeksbureau I-TEK dat Interpolis heeft ingeschakeld om verder onderzoek te verrichten en waarbij [appellante] is gehoord, heeft Interpolis [appellanten] op 17 februari 2020 schriftelijk bericht dat zij niet zal overgaan tot uitkering van de schade, omdat volgens haar [appellanten] opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven. Interpolis heeft daarnaast medegedeeld de woonverzekering en rechtsbijstandverzekering van [appellanten] bij Interpolis te stoppen, onderzoekskosten bij hen in rekening te brengen, de gegevens van [appellanten] voor een periode van 8 jaar op te (laten) nemen in het (interne) Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit van het Verbond van Verzekeraars op de hoogte te stellen van de registratie in het Incidentenregister.
2.2
[appellanten] hebben bij de rechtbank in conventie, samengevat, gevorderd:
primair: veroordeling van Interpolis tot:
  • betaling van een bedrag van € 3.334,00, vermeerderd met wettelijke rente;
  • het ongedaan (laten) maken van de externe registraties bij de Stichting CIS en het
Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit, op straffe van een dwangsom;
- het ongedaan (laten) maken van de registraties in het Incidentenregister of andere
vergelijkbare (incidentenwaarschuwings)systemen van Interpolis dan wel het
Achmea-concern zoals het IVR en Gebeurtenissenadministratie, op straffe van een
dwangsom;
subsidiair: veroordeling van Interpolis tot:
  • afronding van de schaderegeling met benoeming van een door [appellanten] aan te wijzen (contra-)expert, uitkering aan [appellanten] van de daaruit voortvloeiende schadevergoeding en betaling van de kosten van de in te schakelen (contra-)expert, op straffe van een dwangsom,
  • vermindering van de looptijd van de externe registraties bij de Stichting CIS
en bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit tot een termijn van acht
maanden op straffe van een dwangsom;
- verminderen van de looptijd van de interne registraties in het Incidentenregister of andere vergelijkbare (incidentenwaarschuwings)systemen van Interpolis dan wel het Achmea-concern zoals het IVR en Gebeurtenissenadministratie tot een termijn van acht maanden op straffe van een dwangsom;
primair en subsidiair:
- Interpolis te gebieden om de beëindiging van de tussen Achmea en [appellanten]
afgesloten woonverzekering en rechtsbijstandsverzekering ongedaan te maken op straffe van een dwangsom;
  • veroordeling van Interpolis tot een bedrag van € 554,66 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • veroordeling van Interpolis tot betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien betaling binnen de gestelde termijn achterblijft.
2.3.
Interpolis heeft bij de rechtbank in reconventie gevorderd [appellanten] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.110,50 aan onderzoekskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en [appellanten] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
2.4.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
2.5.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen en [appellanten] zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat [appellanten] aan Interpolis onjuiste inlichtingen hebben verstrekt met het opzet een hogere uitkering te krijgen en dat daarom het recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW is komen te vervallen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de door Interpolis als gevolg daarvan ontstane schade, bestaande uit extra onderzoekskosten.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en de toegewezen vordering in reconventie alsnog wordt afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Vordering van [appellanten] op Interpolis: uitkering schade als gevolg van diefstal
3.1.
In hoger beroep leggen [appellanten] opnieuw de vraag voor of Interpolis zich kan beroepen op opzet tot misleiding bij [appellanten] en daarom de door [appellanten] op grond van de reisverzekering geclaimde schade als gevolg van diefstal niet hoeft uit te keren. Het hof zal de grieven 1 tot en met 4, die hierop betrekking hebben, gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen.
3.2.
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellanten] maken op grond van de tussen partijen gesloten reisverzekeringsovereenkomst aanspraak op uitkering van de door hen gestelde geleden schade als gevolg van diefstal tijdens hun vakantie. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [appellanten] bij Interpolis afgesloten reisverzekering in beginsel dekking biedt voor deze schade. Interpolis weigert echter uit te keren op de grond dat [appellanten] onjuiste en/of onvolledige inlichtingen aan Interpolis hebben verstrekt met het opzet haar te misleiden. Interpolis beroept zich daarbij op haar algemene voorwaarden en op artikel 7:941 lid 2 en lid 5 BW.
3.3.
In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of [appellanten] in strijd hebben gehandeld met hun – uit artikel 7:941 lid 2 BW voortvloeiende – verplichting om Interpolis alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor Interpolis van belang waren om haar uitkeringsplicht te beoordelen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag moet in de tweede plaats worden beoordeeld of [appellanten] daarbij de opzet hadden om Interpolis te misleiden. Indien ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, vervalt op grond van artikel 7:941 lid 5 BW het recht op uitkering, tenzij de misleiding het verval van dit recht niet rechtvaardigt. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is de achterliggende gedachte van deze sanctie dat een verzekeraar bij de behandeling van een aanspraak op uitkering erop moet kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt. De vaststelling van de schade berust immers bijna geheel op eigen verklaringen van de verzekerde, zodat deze geen niet te verontschuldigen fouten mag maken waardoor aan de juistheid van die verklaringen moet worden getwijfeld.
Nu Interpolis met een beroep op artikel 7:941 lid 5 BW wenst te worden bevrijd van haar verplichting tot schadevergoeding, is het aan haar om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [appellanten] haar niet juist hebben ingelicht over de schade én dat dit is gebeurd met de bedoeling Interpolis te misleiden.
Schending inlichtingenplicht
3.4.
Naar het oordeel van het hof heeft Interpolis voldoende gesteld en tegenover het verweer van [appellanten] ook voldoende onderbouwd dat [appellanten] niet hebben voldaan aan de hiervoor bedoelde inlichtingenplicht door Interpolis onjuiste gegevens te verstrekken. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.5.
Ten aanzien van de gestelde gestolen iPad heeft [appellante] aan de expert van CED tijdens diens huisbezoek op 6 september 2019 een aankoopbewijs van Mediamarkt te Rijswijk van 31 maart 2017 laten zien met als factuurnummer [nummer1] (productie 2 inleidende dagvaarding). De expert van CED heeft hiervan een foto gemaakt. Op dit aankoopbewijs staat voor een bedrag van € 414,75 een Apple iPad Air 2 WiFi 32GC Gold Serie-nr [nummer2] vermeld.
3.6.
Vast staat dat [appellanten] twee keer eerder bij Centraal Beheer een foto van een aankoopbewijs hebben ingediend in verband met een schadeclaim voor (onder meer) een iPad, te weten bij e-mail van 29 augustus 2017 in verband met de diefstal van een verzorgingstas waarin zich ook een iPad zou hebben bevonden en nogmaals bij e-mail van 17 november 2018 in verband met schade aan het beeldscherm van een iPad. Dat de twee eerder overgelegde foto’s hetzelfde aankoopbewijs betreffen als het aankoopbewijs waarvan de CED-expert bij het huisbezoek een foto heeft gemaakt, blijkt uit het feit dat op alle drie de aankoopbewijzen hetzelfde factuurnummer, dezelfde datum en (op de twee eerder ingediende foto’s deels zichtbaar) hetzelfde serienummer staat vermeld. Het enige verschil is dat bij de twee foto’s die in het kader van de twee eerdere schadeclaims zijn ingediend, een bon van de pinbetaling is gehecht waardoor de omschrijving en het serienummer van de gekochte iPad op deze foto’s niet geheel is te zien. [appellanten] voeren niets aan op grond waarvan hierover anders zou moeten worden gedacht. Uit de pinbon blijkt dat de aankoop van de iPad heeft plaatsgevonden om 16:52 uur.
3.7.
Op 3 december 2019 heeft [appellante] tegenover de onderzoeker van I-TEK hierover verklaard dat de iPad die zich in de gestolen verzorgingstas bevond een andere iPad was dan de iPad die op het vliegveld in Antalya is gestolen. Zij heeft verder verklaard dat de twee gestolen iPads op dezelfde dag (31 maart 2017) door haar en [appellant] bij MediaMarkt in Rijswijk zijn gekocht, een voor haar dochter met pinbetaling en de andere voor haar en [appellant] met contante betaling, en dat er dus twee identieke aankoopbewijzen waren, een van de pinbetaling met aangehechte bon en een van de contante betaling. [appellante] heeft verklaard dat haar man, [appellant] , dit bevestigt en dat zij en haar man dit zeker weten. De iPad die in 2017 is gestolen, was volgens haar de iPad die met pin is betaald. De iPad die in 2018 schade had aan het beeldscherm en in 2019 op het vliegveld is gestolen was de iPad die contant is afgerekend. [appellante] heeft daarnaast verklaard dat de medewerker van CED het aankoopbewijs van de contante betaling heeft gezien en dat zij die niet meer kan overleggen, omdat ze deze bon na het bezoek door CED heeft weggegooid. Ten slotte heeft zij hierover verklaard dat haar man ter onderbouwing van de schermschade aan Centraal Beheer per abuis het aankoopbewijs van de met pin betaalde iPad heeft gestuurd, terwijl dat het aankoopbewijs van de contant betaalde iPad had moeten zijn, en dat sprake is van een menselijke fout.
3.8.
Bij e-mail aan I-TEK van 11 december 2019 heeft [appellante] bericht dat zij in de veronderstelling was dat zij het aankoopbewijs van de contant betaalde iPad aan de CED-expert had laten zien, maar dat zij ‘schijnbaar’ tijdens de verhuizing het aankoopbewijs van de contant betaalde iPad heeft weggegooid en het aankoopbewijs van de pinbetaling heeft bewaard. Voor het overige is zij gebleven bij haar verklaring over de aankoop van twee identieke iPads bij MediaMarkt. Deze verklaring hebben [appellanten] ook gehandhaafd in de brief van hun advocaat van 30 januari 2020 en heeft [appellante] overigens ook eerder op 27 september 2019 gegeven aan een medewerkster van Interpolis, mevrouw [naam1] .
3.9.
Bij deze verklaring zijn naar het oordeel van het hof de nodige vraagtekens te plaatsen. In de eerste plaats heeft [appellante] verklaard dat één van de op 31 maart 2017 gekochte iPads bestemd was voor haar dochter, terwijl haar dochter op dat moment nog niet eens was geboren (de geboortedatum van haar dochter is [in] 2017).
Daarnaast heeft [appellante] verklaard dat zij het aankoopbewijs van de contante betaling aan de CED-expert heeft laten zien, maar later (nadat de onderzoeker van I-TEK haar de door de CED-expert gemaakte foto van het aankoopbewijs van de met pin betaalde iPad heeft laten zien) is zij hierop teruggekomen en heeft zij aangegeven dat zij na de verhuizing het aankoopbewijs van de contant betaalde iPad moet hebben weggegooid en (slechts) het aankoopbewijs van de met pin betaalde iPad moet hebben bewaard. In hoger beroep stellen [appellanten] dat zij niet meer kunnen verifiëren welke bon zij precies aan de CED-expert hebben getoond, omdat zij na zijn bezoek alle aan hem getoonde bonnen hebben weggegooid. Zij dachten, aldus [appellanten] , dat die bonnen nu ‘overbodig’ waren en niet langer hoefden te worden bewaard. Ook dit komt het hof vreemd voor. Omdat [appellanten] op het moment dat zij de bonnen zouden hebben weggegooid nog geen zekerheid hadden over een schadeuitkering en Interpolis daar vragen over had gesteld, had het immers juist voor de hand gelegen dat zij de bonnen hadden bewaard totdat de schadeclaim definitief was afgehandeld.
[appellante] heeft verder verklaard dat het [appellant] is geweest die per abuis het aankoopbewijs met pinbetaling heeft ingediend, terwijl uit de overgelegde stukken blijkt dat zijzelf op 17 november 2018 een foto van het aankoopbewijs naar Centraal Beheer heeft gemaild.
Tenslotte is uit navraag bij de MediaMarkt in Rijswijk gebleken dat deze MediaMarkt, anders dan [appellante] heeft verklaard, op 31 maart 2017 tussen 16:30 uur en 17:30 uur slechts één Apple iPad Air heeft verkocht, te weten om 16.52 uur de Apple iPad Air met het serienummer [nummer2] en factuurnummer [nummer1] . Dit betreft de volgens [appellanten] voor hun dochter met pin betaalde iPad. Interpolis heeft [appellanten] bij brief van 8 januari 2020 met dit laatste geconfronteerd.
3.10.1.
[appellanten] zijn van mening dat het verslag van het interview dat de onderzoeker van I-TEK met [appellante] heeft gehouden buiten beschouwing moet worden gelaten, althans dat de inhoud daarvan in hun voordeel moet worden uitgelegd, omdat Interpolis het inzagerecht van [appellanten] , zoals neergelegd in artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG), heeft geschonden door hen niet, zoals door hen gevraagd, een audio-opname of een volledige schriftelijke uitwerking van het interview te verstrekken.
3.10.2.
Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om het interviewverslag buiten beschouwing te laten. Met de rechtbank is het hof in de eerste plaats van oordeel dat Interpolis door haar aanbod de opname op het kantoor van I-TEK te komen beluisteren heeft voldaan aan de vereiste inzage. Partijen zijn het erover eens dat door de opname van het interview sprake is van verwerking van persoonsgegevens van [appellanten] in de zin van artikel 4 AVG. Artikel 15 lid 3 AVG geeft weliswaar recht op verstrekking van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt, maar het recht op inzage betekent niet dat [appellanten] zonder meer recht hebben op inzage in of kopieën van de stukken als zodanig als daarin persoonsgegevens voorkomen. Een betrokkene kan geen aanspraak maken op een kopie of afschrift van het document waarop zijn gegevens zijn vastgelegd, voor zover aan de met dat recht op inzage nagestreefde doelstelling (controle of persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig zijn vastgelegd) volledig kan worden voldaan door een andere vorm van verstrekking (vgl. HvJ EU 17 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2081, JB 2015/34, rov. 58). In deze zaak is dat het geval, te weten door het beluisteren van de gespreksopname op het kantoor van I-TEK. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, moet de omstandigheid dat [appellanten] geen gebruik hebben gemaakt van dit aanbod en daardoor niet hebben kunnen controleren of de weergave van het interview juist en volledig is voor hun rekening en risico komen.
3.10.3.
Daarnaast heeft niet in de laatste plaats te gelden dat er ook in hoger beroep geen aanwijzingen zijn dat het verslag op relevante punten onjuist zou zijn. Er kan van worden uitgegaan dat [appellante] dat wat in het interviewverslag staat weergegeven, daadwerkelijk tegen de onderzoeker van I-TEK heeft gezegd. Ook in hoger beroep staat immers niet ter discussie dat [appellante] tijdens het interview heeft verklaard dat zij en [appellant] op dezelfde dag twee identieke iPads bij de MediaMarkt hebben gekocht, een tegen contante betaling en een met pin, dat de met pin betaalde iPad in 2017 in Den Haag is gestolen en de contant betaalde iPad in augustus 2019 op het vliegveld in Turkije, dat bij de tweede schadeclaim per abuis opnieuw het aankoopbewijs van de met pin betaalde iPad is ingediend en zij het aankoopbewijs van de contant betaalde iPad niet meer kan overleggen, omdat zij deze heeft weggegooid. Deze verklaring hebben [appellanten] daarna meerdere malen herhaald. [appellanten] laten na aan te geven op welke punten het interviewverslag dan niet volledig en/of niet juist zou zijn. Weliswaar heeft [appellante] het interviewverslag niet willen tekenen, maar uit haar e-mailbericht aan I-TEK van 11 december 2019 leidt het hof af dat de reden hiervoor niet is gelegen in het niet juist en/of volledig zijn van de weergave van het gesprek (integendeel: [appellante] constateert in die e-mail dat het gesprek woord voor woord op papier is gezet), maar, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in een ontevredenheid over het verloop van het gesprek en de daarbij opgeroepen emoties.
3.11.
Vervolgens stellen [appellanten] in hun inleidende dagvaarding van 13 oktober 2020 (en dat handhaven zij in hoger beroep) dat zij tijdens een zoektocht naar foto’s waarop beide iPads stonden afgebeeld, in een oude doos zijn gestuit op het aankoopbewijs van de tegen contante betaling gekochte iPad en dat dit aankoopbewijs niet van MediaMarkt maar van GSM Tent te Den Haag bleek te zijn. Volgens [appellanten] herinnerden zij zich toen weer dat zij geen twee iPads bij MediaMarkt hebben gekocht, maar een iPad betaald per pin bij MediaMarkt en een iPad tegen contante betaling bij GSM Tent. [appellanten] voeren aan dat zij op 31 maart 2017 naar de MediaMarkt in Rijswijk zijn geweest om een iPad voor hun dochter te kopen en dat [appellante] toen aangaf zelf ook graag een iPad te willen hebben, maar dat [appellanten] uiteindelijk toch maar één iPad hebben gekocht, omdat ze al zoveel geld hadden uitgegeven in verband met de komst van hun dochter. [appellant] is later die avond naar GSM Tent in Den Haag geweest om documenten af te drukken en hij heeft daar als verrassing nog een iPad voor [appellante] gekocht, aldus [appellanten] onder verwijzing naar een aankoopbewijs van een Apple iPad van GSM Tent van 31 maart 2017. In hoger beroep leggen [appellanten] daarnaast een ondertekende factuur/koopovereenkomst van GSM Tent van 31 maart 2017 met betrekking tot een Apple Ipad over.
3.12.
Het hof acht het hoogst opmerkelijk dat [appellanten] - na lange tijd in diverse verklaringen stellig te hebben volgehouden dat zij op 31 maart 2017 bij MediaMarkt twee identieke iPads hebben gekocht en een van de twee (identieke) aankoopbewijzen (in eerste instantie die van de pinbetaling, later die van de contante betaling) hebben weggegooid - bij inleidende dagvaarding opeens stellen dat [appellant] de tweede iPad later die dag tegen contante betaling heeft gekocht bij een andere winkel, te weten GSM Tent, en daarvan een aankoopbewijs in het geding brengen. Dit roept veel vraagtekens op, temeer omdat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het [appellanten] vrij snel duidelijk moet zijn geweest, zo niet bij het doen van de schademelding dan in ieder geval bij het tonen van het aankoopbewijs aan de CED-expert, dat zij het door hen ingediende aankoopbewijs al twee keer eerder vanwege een schadeclaim hadden ingediend. Desondanks zijn [appellanten] blijven vasthouden aan hun verklaring over de twee bij MediaMarkt gekochte identieke iPads. Pas nadat Interpolis hen op de onmogelijkheid daarvan heeft gewezen komen zij opeens met een geheel andere versie over de aankoop van de tweede iPad en kunnen zij opeens wel een aankoopbewijs laten zien. Dit komt het hof niet geloofwaardig voor. Gelet hierop hecht het hof evenmin als de rechtbank waarde aan het overgelegde aankoopbewijs en de overgelegde factuur/koopovereenkomst van GSM Tent.
3.13.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [appellanten] in het kader van de door hen geclaimde schade door diefstal onjuiste verklaringen hebben afgelegd en dus dat zij tegenover Interpolis hun inlichtingenplicht hebben geschonden.
Opzettelijke misleiding
3.14.
Bij de beantwoording van de vraag of [appellanten] met de schending van hun inlichtingenplicht de opzet hebben gehad Interpolis te misleiden, moet worden onderzocht of [appellanten] hiermee de bedoeling hebben gehad Interpolis te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die zij zonder die schending niet zou hebben gehad (vgl.HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311, r.o. 3.1.5).
3.15.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hiervan sprake is. De door [appellanten] gegeven inlichtingen over de volgens hen op het vliegveld in Turkije gestolen iPad zijn van belang voor de beoordeling door Interpolis van haar op grond van de verzekeringsovereenkomst bestaande uitkeringsplicht. Zoals hiervoor overwogen, hebben [appellanten] bij drie schadeclaims het aankoopbewijs ingediend van een iPad die zij bij de eerste schadeclaim al als gestolen hebben opgegeven en ten aanzien waarvan Centraal Beheer de schade aan hen heeft vergoed. Op deze iPad kunnen latere schademeldingen geen betrekking meer hebben. Een eenmaal gestolen en nimmer teruggekregen iPad kan immers niet daarna worden beschadigd doordat [appellanten] deze hebben laten vallen en kan evenmin nogmaals van [appellanten] worden gestolen. [appellanten] voeren aan dat het meerdere malen indienen van hetzelfde aankoopbewijs een misverstand is en is te verklaren door de heftige periode na de aankoop van de iPads, waarin [appellante] kort na elkaar twee kinderen heeft gekregen en na de tweede zwangerschap PTSS kreeg en arbeidsongeschikt raakte en [appellanten] vlak voor de vakantie naar Turkije ook nog zijn verhuisd. Het hof gaat daaraan voorbij. Nog daargelaten dat [appellanten] dit niet nader onderbouwen, kan bij het driemaal indienen van hetzelfde aankoopbewijs niet worden volgehouden dat sprake is van een misverstand, zeker niet in combinatie met de door [appellanten] afgelegde (op verschillende punten tegenstrijdige) verklaringen die zij steeds hebben gewijzigd wanneer zij werden geconfronteerd met een onmogelijkheid of onjuistheid in die verklaringen. Het gegeven dat [appellanten] de tweede geclaimde schade aan de iPad (beschadiging iPad door val) niet vergoed hebben gekregen (zij hebben aan Achmea niet de gevraagde total loss verklaring overgelegd/kunnen overleggen) maakt dat niet anders.
Onder bovengenoemde omstandigheden kan het hof niet anders oordelen dan dat [appellanten] onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over de diefstal van de iPad met de enkele bedoeling een hoger bedrag aan schade te vergoed te krijgen.
3.16.
Aangezien op grond van het voorgaande voldoende vast staat dat [appellanten] Interpolis opzettelijk hebben misleid, behoeven de stellingen van Interpolis over haar twijfels over de als gestolen opgegeven maar ineens teruggevonden tas van Balenciaga en de als gestolen opgegeven mobiele telefoons van [appellanten] ook in hoger beroep geen bespreking.
3.17.
Het bovenstaande betekent (in beginsel) dat het recht van [appellanten] op uitkering van de schade is komen te vervallen. Dit is alleen anders als de misleiding het verval van het recht op uitkering onder de gegeven omstandigheden niet zou rechtvaardigen (slotzin van artikel 7:941 lid 5 BW). Ook in hoger beroep zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan het verval van het recht op uitkering niet is gerechtvaardigd. Het beroep van Interpolis op artikel 7:941 lid 5 BW slaagt dan ook, zodat de vordering van [appellanten] moet worden afgewezen. Grieven 1 tot en met 4 falen dus.
Registratie in de interne en externe registers
3.18.
De vijfde grief van [appellanten] heeft betrekking op de registraties door Interpolis van hun persoonsgegevens in het Externe Verwijzingsregister (hierna: EVR), het Incidentenregister, de Gebeurtenissenadministratie, het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR) en de melding bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit van het Verbond van Verzekeraars (hierna: CBV). [appellanten] stellen dat de registraties en de melding onrechtmatig zijn en dus moeten worden verwijderd, primair omdat fraude in de zin van de polisvoorwaarden niet is vastgesteld, subsidiair omdat niet is voldaan aan de vereisten voor registratie, zoals neergelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (Incidentenregister en EVR) en de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars (Gebeurtenissenadministratie en IVR). Meer subsidiair zijn [appellanten] van mening dat de registratieduur van acht jaar moet worden verkort.
3.19.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 17 lid 1 onder d AVG iedere betrokkene recht heeft op verwijdering van zijn persoonsgegevens, indien deze persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt.
Incidentenregister en EVR
3.20.
Het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: PIFI) bepaalt in welke gevallen (persoons)gegevens kunnen worden opgenomen in het Incidentenregister en het EVR. Het Incidentenregister is alleen toegankelijk voor de afdeling/persoon die binnen een financiële instelling verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het waarborgen van de veiligheid en integriteit (Veiligheidszaken, zie artikelen 2 en 4.2.1 PIFI). Op grond van artikel 3.1.1 PIFI mogen persoonsgegevens in het Incidentenregister worden geregistreerd als sprake is van een incident in de zin van artikel 2 PIFI, zijnde een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een financiële instelling, de financiële instelling of de financiële sector als geheel in het geding (kunnen) zijn, zoals (onder meer) opzettelijke misleiding. Voor opname in het Incidentenregister is geen proportionaliteitstoets voorgeschreven.
Het EVR is gekoppeld aan het Incidentenregister (artikel 3.1.2 PIFI) en is toegankelijk voor alle deelnemende financiële instellingen. Voor rechtmatige opname van persoonsgegevens in het EVR moet op grond van artikel 5.2.1 van het Protocol, kort gezegd, worden voldaan aan de volgende (strengere) vereisten: (1) er moet sprake zijn van een gedraging van een (rechts)persoon die een bedreiging vormt voor een financiële instelling of de continuïteit en/of integriteit van de financiële sector, (2) deze gedraging staat voldoende vast en (3) het proportionaliteitsbeginsel moet in acht worden genomen.
3.21.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat [appellanten] Interpolis opzettelijk hebben misleid met de bedoeling een uitkering te krijgen die Interpolis anders niet had verstrekt. Daarmee waren de belangen van Interpolis in het geding. Aldus is sprake is van een incident in de zin van artikel 2 van het Protocol, zodat de registratie in het Incidentenregister rechtmatig is en ook is voldaan aan de eerste twee vereisten van artikel 5.2.1 van het Protocol voor opname in het EVR. De omstandigheid dat Interpolis tegen [appellanten] geen aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit leidt niet tot een ander oordeel. Dit is geen vereiste voor opname in het Incidentenregister en/of EVR.
3.22.
Vervolgens moet het hof ter beoordeling van de rechtmatigheid van de opname in het EVR nog vaststellen of is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Daartoe moet een belangenafweging worden gemaakt. Aan de ene kant heeft Interpolis er als verzekeraar belang bij om beschermd te worden tegen frauduleus handelen van de verzekerde. Daartegenover staat het belang van [appellanten] als verzekerden. [appellanten] voeren in dat verband aan dat zij als gevolg van de registratie geen verzekeringen meer kunnen afsluiten bij een ‘reguliere’ verzekeraar en dat zij alleen nog terecht kunnen bij ‘De Vereende Verzekeringen’ als gevolg waarvan zij hogere verzekeringspremies moeten betalen. Dit heeft impact op het gehele gezin, onder wie twee minderjarige kinderen, aldus [appellanten] Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de (financiële) gevolgen voor [appellanten] groot zijn. [appellanten] hebben echter zichzelf in deze positie gebracht door Interpolis opzettelijk te misleiden. Niet gesteld of gebleken is dat hun eerder bij Interpolis verzekerde belangen in redelijkheid niet meer verzekerbaar zijn. Verder voeren [appellanten] ook in dit verband aan dat zij een moeilijke periode hebben doorgemaakt door de geboorte van twee kinderen kort na elkaar, de constatering van PTSS bij [appellante] en haar arbeidsongeschiktheid als gevolg daarvan en hun verhuizing. Zoals het hof al in rov. 3.15 heeft overwogen, doet dit, wat daar verder ook van zij, niet af aan de ernst van de vastgestelde opzettelijke misleiding. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van Interpolis om zichzelf en andere verzekeraars te beschermen tegen frauduleus handelen zwaarder weegt dan het belang van [appellanten] om zich te kunnen verzekeren bij een reguliere verzekeraar. De opname in het EVR is gelet hierop eveneens rechtmatig. De maximale termijn van acht jaar acht het hof in dit geval evenmin buitenproportioneel. Dit geldt temeer nu sprake is van recidive. Vast staat immers dat [appellanten] driemaal hetzelfde aankoopbewijs op drie verschillende momenten voor drie verschillende claims hebben ingediend.
CBV
3.23.
Op grond van artikel 4.2.3 PIFI mogen de gegevens uit het Incidentenregister van Interpolis worden uitgewisseld met functionarissen, werkzaam bij de daartoe ingerichte coördinatiefuncties van (onder meer) het Verbond van Verzekeraars, de zogenaamde fraudeloketten). Het CBV is een dergelijk fraudeloket. Omdat sprake is van een rechtmatige opname van de persoonsgegevens van [appellanten] in het Incidentenregister is ook de melding aan het CBV in overeenstemming met het PIFI en dus rechtmatig. Interpolis mocht de melding bij het CBV doen, omdat andere verzekeraars er een gerechtvaardigd belang bij hebben om gewaarschuwd te worden voor gedragingen die hen mogelijk kunnen benadelen.
Gebeurtenissenadministratie en IVR
3.24.
De Gebeurtenissenadministratie en het IVR zijn interne registers. Met andere woorden: de hierin opgenomen persoonsgegevens mogen alleen worden gebruikt binnen de financiële instelling (Interpolis) of de groep waartoe de financiële instelling behoort (het Achmea-concern). Voor opname in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR is de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars (hierna: GVPV) het toetsingskader. De Gebeurtenissenadministratie wordt bijgehouden ter waarborging van de veiligheid en integriteit van de dienstverlening en de sector. De afdeling Veiligheidszaken of een andere daartoe aangewezen afdeling bij een verzekeraar kan besluiten de persoonsgegevens uit de Gebeurtenissenregistratie op te nemen in het IVR, indien de betreffende persoon een risico vormt voor de veiligheid en/of integriteit van de verzekeraar of de groep waartoe de verzekeraar behoort. Uit de toelichting op artikel 4.5.3 GVPV volgt dat voor opname sprake moet zijn van een ‘gebeurtenis’, in artikel 10 GVPV gedefinieerd als een voorval dat de aandacht verlangt van een verzekeraar vanwege een mogelijk effect op de veiligheid en integriteit van de bedrijfsvoering, werknemers, klanten, overige relaties en de verzekeringsbranche. Onder een dergelijk voorval valt onder meer mogelijke fraude. Anders dan voor opname in het EVR is hier dus niet vereist dat de fraude vast moet staan. Verder geldt ook voor opname in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR het proportionaliteitsbeginsel (artikel 3.1.1 GVPV).
3.25.
Nu in deze zaak sprake is van opzettelijke misleiding om een hogere uitkering te krijgen en dus van fraude, zijn ook de registraties in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR gerechtvaardigd. De omstandigheid dat Interpolis [appellanten] niet op de hoogte heeft gesteld van deze registraties, terwijl dat op grond van het GVPV wel had gemoeten, maakt dat niet anders.
3.26.
Ook deze registraties zijn niet buitenproportioneel: het belang van Interpolis om bij toekomstige verzekeringsaanvragen van [appellanten] goed geïnformeerd te kunnen beoordelen of zij opnieuw een verzekeringsovereenkomst met [appellanten] wenst aan te gaan, weegt, zeker gelet op het risico dat [appellanten] vormt vanwege de opzettelijke misleiding, zwaarder dan het belang van [appellanten] om niet intern te worden geregistreerd. Gelet hierop ziet het hof ook geen aanleiding om de registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR in duur te beperken
3.27.
Het bovenstaande betekent dat zowel de primaire vordering tot verwijdering van de registraties in de registers en de melding aan CBV als de subsidiaire vordering tot verkorting van de registratietermijn ook in hoger beroep moet worden afgewezen. De vijfde grief faalt eveneens.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.28.
[appellanten] stellen in hun zesde grief dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door hen gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en dat deze kosten alsnog moeten worden toegewezen, aangezien zij deze kosten hebben gemaakt.
3.29.
Deze grief treft evenmin doel. De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten volgt immers het lot van de vordering tot uitkering van de schade. Omdat deze laatste vordering wordt afgewezen vanwege de opzettelijke misleiding door [appellanten] , moet de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten eveneens worden afgewezen.
Vordering Interpolis op [appellanten] : extra onderzoekskosten
3.30.
Met haar zevende grief komen [appellanten] op tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van Interpolis in reconventie tot vergoeding van de onderzoekskosten.
3.31.
Interpolis legt aan deze vordering ten grondslag dat [appellanten] door het opzettelijk geven van onjuiste inlichtingen tekort zijn geschoten in hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst waardoor Interpolis schade heeft geleden. Deze schade bestaat volgens Interpolis uit het maken van extra kosten voor de inschakeling van het externe onderzoeksbureau I-Tek.
3.32.
[appellanten] voeren hiertegen ten eerste als verweer aan dat zij geen verzekeringsfraude hebben gepleegd en dus geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering van Interpolis. Het hof verwerpt dit verweer. Immers, vast is komen te staan dat [appellanten] bij het indienen van de schadeclaim Interpolis opzettelijk hebben misleid door onjuiste inlichtingen te verstrekken over de diefstal van de iPad. Daarmee zijn [appellanten] tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst, in het bijzonder in de nakoming van hun inlichtingenplicht, en zijn zij op grond van artikel 6:74 BW in beginsel verplicht de door Interpolis als gevolg hiervan gelden schade te vergoeden.
3.33.
[appellanten] voeren daarnaast als verweer dat geen causaal verband bestaat tussen de gestelde toerekenbare tekortkoming van hen en de gestelde schade, omdat de onderzoekskosten zijn gelegen in de reguliere bedrijfsvoering van Interpolis. Ook hierin kan het hof [appellanten] niet volgen. De onderzoekskosten waarvan Interpolis betaling vordert, zien niet op kosten die Interpolis hoe dan ook zou hebben gemaakt, omdat zij in een zaak als deze altijd onderzoek doet naar de oorzaak en toedracht van een schadeveroorzakend voorval, maar op extra onderzoekskosten die zij heeft moeten maken, omdat [appellanten] bij drie verschillende claims hetzelfde aankoopbewijs van een iPad hebben ingediend. Aangezien de eerste claim zag op de diefstal van de desbetreffende iPad waardoor latere schadeclaims geen betrekking meer konden hebben op deze iPad, was nader onderzoek (in dit geval door I-TEK) noodzakelijk. Hiermee is het causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van [appellanten] (het opzettelijk misleiden van Interpolis door het geven van onjuiste inlichtingen) en de schade (extra onderzoekskosten) gegeven.
3.34.
Nu [appellanten] in hoger beroep voor het overige geen verweer voeren tegen de gevorderde extra onderzoekskosten, zijn deze toewijsbaar. Grief 7 faalt ook.
Verhaalkosten SODA
3.35.
In hun achtste grief komen [appellanten] op tegen de toewijzing door de rechtbank van de door Interpolis gevorderde verhaalskosten van SODA van € 600,00 exclusief btw, de tussen verzekeraars afgesproken forfaitaire vergoeding voor het incasseren van de extra onderzoekskosten.
3.36.
Het hof stelt vast dat [appellanten] de verhaalskosten op zich niet inhoudelijk betwisten. Zij betwisten wel de opeisbaarheid daarvan en voeren in dat verband aan dat Interpolis hen niet overeenkomstig artikel 6:96 lid 6 BW heeft aangemaand tot betaling van die kosten. Dit verweer slaagt. Partijen zijn het erover eens dat de verhaalskosten van SODA moeten worden aangemerkt als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96 BW, meer specifiek kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW). Aan Interpolis kan worden toegegeven dat [appellanten] van rechtswege, dus zonder ingebrekestelling, in verzuim zijn komen te verkeren ten aanzien van de betaling van de verhaalskosten, aangezien deze vermogensschade het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van [appellanten] in de nakoming van hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). Dit laat evenwel onverlet dat Interpolis [appellanten] , nadat [appellanten] van rechtswege in verzuim zijn komen te verkeren, op grond van artikel 6:96 lid 6 BW had moeten aanmanen tot betaling van deze verhaalskosten binnen een termijn van veertien dagen, ingaande de dag na ontvangst van de aanmaning. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [appellanten] op deze wijze door Interpolis zijn aangemaand, komen de verhaalskosten van SODA niet voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat grief 8 slaagt.
Opzegging woonverzekering en rechtsbijstandsverzekering door Interpolis
3.37.
In de toelichting op hun negende grief betogen [appellanten] ten slotte dat Interpolis niet tot tussentijdse beëindiging van de lopende woonverzekering en rechtsbijstandverzekering had mogen overgaan.
3.38.
Het hof overweegt hierover het volgende. Een verzekeraar mag een verzekeringsovereenkomst tussentijds opzeggen als dat is afgesproken in de toepasselijke polisvoorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat dit het geval is ten aanzien van de door [appellanten] bij Interpolis afgesloten woon- en rechtsbijstandsverzekeringen. Op grond van artikel 7:940 lid 3 BW dient de verzekeraar bij tussentijdse opzegging in beginsel een opzegtermijn van twee maanden in acht te nemen. Die opzegtermijn geldt niet als de verzekerde de verzekeraar opzettelijk heeft misleid om een hogere uitkering te krijgen dan waarop recht bestaat. Aangezien in dit geval tot het oordeel is gekomen dat hiervan sprake is, heeft Interpolis de lopende verzekeringen onmiddellijk mogen beëindigen. De omstandigheid dat sprake is van opzettelijke misleiding door [appellanten] bij een schadeclaim op de reisverzekering leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hierboven al is overwogen, is een verzekeraar voor de vaststelling van een recht op uitkering van schade afhankelijk van informatie van een verzekerde en moet zij erop kunnen vertrouwen dat deze informatie juist en zo volledig mogelijk is. Door onjuiste en steeds wisselende verklaringen af te leggen en driemaal ten aanzien van dezelfde iPad schade te claimen, terwijl deze al bij het eerste schadevoorval zou zijn gestolen, hebben [appellanten] het vertrouwen van Interpolis beschaamd. Gelet hierop kan van Interpolis niet worden gevergd dat zij de overeenkomsten met betrekking tot de lopende verzekeringen met [appellanten] voortzet. Het hof acht daarom de opzegging van de lopende verzekeringen gerechtvaardigd.
3.39.
[appellanten] stellen verder nog dat de opzegging van de verzekeringen door Interpolis ongedaan moeten worden gemaakt, omdat Interpolis heeft nagelaten [appellanten] te waarschuwen voor de gevolgen van de opzegging op haar initiatief en hen in de gelegenheid had moeten te stellen om de verzekeringen zelf op te zeggen. [appellanten] voeren daartoe aan dat zij bij het afsluiten van een verzekering bij een andere verzekeraar de vraag zullen krijgen voorgelegd of in het verleden een verzekering door een verzekeraar is opgezegd of beëindigd, dat zij bij een positief antwoord zullen moeten uitleggen op welke grond de verzekering is opgezegd en dat de verzekeringsaanvraag zeker zal worden afgewezen bij het antwoord dat de opzeggingsgrond verzekeringsfraude was.
Het hof gaat hieraan echter voorbij. Daargelaten de juistheid van deze stellingen ( [appellanten] onderbouwen hun stellingen op dit punt niet met schriftelijke stukken waaruit van een afwijzing om die reden zou blijken) geldt ook hier immers dat [appellanten] door Interpolis opzettelijk te misleiden zichzelf in deze positie hebben gebracht. De mogelijke negatieve consequenties hiervan dienen dan ook voor hun rekening en risico te komen.
De negende grief treft dus geen doel.
Bewijsaanbod
3.40.
[appellanten] bieden aan (tegen)bewijs te leveren. Aan tegenbewijslevering komt het hof echter niet toe, omdat [appellante] de concreet onderbouwde stellingen van Interpolis niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwisten. Voor zover aan de orde komt het hof aan bewijslevering door [appellanten] evenmin toe, omdat [appellanten] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.

4.De conclusie

4.1.
Omdat grief 8 slaagt, zal het hof het bestreden vonnis vernietigen voor zover de rechtbank de door Interpolis gevorderde verhaalskosten van SODA heeft toegewezen en zal het hof deze vordering alsnog afwijzen. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
4.2.
Omdat [appellanten] grotendeels in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Deze kosten begroot het hof tot op heden op € 772,00 aan griffierecht en € 1.183,00 aan salaris advocaat. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover (vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 6 oktober 2021 voor zover daarbij de vordering van Interpolis tot veroordeling van [appellanten] tot betaling van de verhaalskosten van SODA is toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst deze vordering alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de kosten van dit hoger beroep, tot op heden begroot op € 772,00 aan griffierecht en op € 1.183,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de datum van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.