ECLI:NL:GHARL:2023:1189

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
200.278.102/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid koelbedrijf voor schade aan opgeslagen peen door ontoereikende inkoeling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een landbouwer, [appellant], en een koelbedrijf, [geïntimeerde], over de schade aan opgeslagen peen. De landbouwer had zijn oogst van 2017, bestaande uit de rassen Priam en Patzi, opgeslagen bij het koelbedrijf. Hij stelt dat er schade is ontstaan door een tekortkoming in de wijze van bewaring, namelijk het niet goed inkoelen van de peen. De rechtbank benoemde twee deskundigen, [de deskundige1] en [de deskundige2], die concludeerden dat de peen niet binnen de vereiste termijn van acht dagen was ingekoeld, wat leidde tot kwaliteitsverlies. Het hof oordeelt echter dat de rapportage van de deskundigen onvoldoende onderbouwd is. De deskundigen hebben niet overtuigend aangetoond dat de inkoeling niet voldeed aan de normen van een goed bewaarnemer. Het hof concludeert dat de landbouwer niet heeft bewezen dat er sprake was van een tekortkoming van het koelbedrijf. De vorderingen van de landbouwer worden daarom afgewezen, en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. Tevens wordt de landbouwer veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.102/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL19.7135)
arrest van 7 februari 2023
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.M. Bijloo, die kantoor houdt in Middelharnis,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam2],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J.G. Peters, die kantoor houdt in Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Ter uitvoering van het tussenarrest van 1 maart 2022 [1] (verder: het tussenarrest) zijn de deskundigen [de deskundige1] en [de deskundige2] op 28 juni 2022 (met instemming van partijen) gehoord door de raadsheer-commissaris. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Via mr. Bijloo is aanvullend ontvangen een e-mailbericht van de deskundige [de deskundige2] van 29 juni 2022. Vervolgens heeft [appellant] een memorie en [geïntimeerde] een antwoordmemorie (met productie 23) genomen, waarna partijen (wederom) arrest hebben gevraagd. Met genoemde productie 23 wordt geen rekening gehouden omdat [appellant] daarop niet meer heeft kunnen reageren. [geïntimeerde] wordt daardoor overigens, zoals zal blijken, niet benadeeld.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellant] is landbouwer en teelt, onder andere, peen van de rassen Priam en Patzi. Zijn oogst van 2017 heeft hij, deels, opgeslagen in koelcellen van [geïntimeerde] . Daartoe hebben partijen een overeenkomst van bewaarneming gesloten. [appellant] stelt dat tijdens en als gevolg van de ontoereikende wijze van de bewaring schade is ontstaan aan de peen. Hij vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, terugbetaling van de bewaarvergoeding en betaling van deskundigen- en (overige) proceskosten.
2.2
Door de rechtbank zijn twee deskundigen benoemd ( [de deskundige1] en [de deskundige2] ). Deze deskundigen hebben geconcludeerd dat de peen bij [geïntimeerde] niet goed is ingekoeld en dat daardoor schade aan de peen is veroorzaakt.
2.3
In het tussenarrest is geoordeeld dat de rapportage van de beide deskundigen nog vragen oproept. Om die reden is hen verzocht een toelichting te geven op de uitgebrachte rapporten. Dat is gebeurd op 28 juni 2022.
2.4
Het eindoordeel is nu dat de vorderingen van [appellant] door de rechtbank terecht niet toewijsbaar zijn geoordeeld. Hierna wordt uitgelegd waarom zo beslist wordt.

3.Wat is het oordeel van het hof?

Inleiding
3.1
In het tussenarrest is uitgewerkt op welke onderdelen, mede in het licht van de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte rapporten, de rapportage van [de deskundige1] en [de deskundige2] vragen oproept. Die vragen zullen, voor zover nog van belang, mede aan de hand van de door beide deskundigen gegeven mondelinge toelichting opnieuw onder ogen worden gezien.
3.2
Uitgangspunt bij de beoordeling van de rapporten van de beide deskundigen, zoals mondeling toegelicht, is daarbij dat de rechter niet gebonden is aan conclusies van de deskundige en dat de rechter vrij is in de waardering van het deskundigenbericht. Bij beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport
(in voorkomend geval: zoals mondeling toegelicht) is gekomen in zijn beslissing zal volgen, dient de rechter wel alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen. Op basis van de aangevoerde stellingen dient hij in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal daarbij op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige [2] .
3.3
Het plan van verdere behandeling in het principaal hoger beroep is als volgt:
A. De peen van het ras Priam
- het beoordelingskader
- de door de deskundigen gegeven onderbouwing
- de vergelijkingsmethode
- het proces van inkoeling
- de schade
- conclusie
B. De peen van het ras Patzi
C. De conclusie in het principaal hoger beroep
Aansluitend wordt het incidenteel hoger beroep behandeld.
Het principaal hoger beroep
A. De peen van het ras Priam
het beoordelingskader
3.4
De hoofdregel bij bewaarneming is dat de in bewaring gegeven zaak moet worden teruggegeven in de staat waarin de bewaarnemer deze heeft ontvangen. Omdat in deze zaak sprake is van bederfelijke waar (peen) is de hoofdregel in (de overwegingen 4.4 tot en met 4.11 van) het tussenarrest zo uitgelegd dat [geïntimeerde] de peen niet behoefde terug te geven in exact dezelfde staat als waarin hij deze had ontvangen, maar in een staat die beantwoordde aan de bewaring door een goed bewaarnemer.
3.5
Dit uitgangspunt brengt mee dat het aan [appellant] , die schadevergoeding eist, is te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij de bewaring door [geïntimeerde] sprake is geweest van een tekortkoming. Concreet betekent dit: niet bewaren zoals van een goed bewaarnemer mocht worden verwacht. Als een tekortkoming komt vast te staan is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade tenzij de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend.
3.6
[appellant] heeft zijn stelling dat van een tekortkoming sprake is onderbouwd door te verwijzen naar de rapportage van de deskundigen [de deskundige1] en [de deskundige2] . Deze deskundigen hebben gerapporteerd dat de peen bij [geïntimeerde] niet goed is ingekoeld en dat daardoor schade aan de peen is ontstaan. De vraag die daarmee centraal is komen te staan luidt of uit deze rapportage inderdaad kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] niet goed heeft ingekoeld. Als dat zo is komt aan de orde de vraag of er schade is en, zo ja, of de oorzaak daarvan is gelegen in het onjuiste proces van inkoeling. Als de onjuiste inkoeling niet komt vast te staan geldt dat de gestelde tekortkoming (niet bewaren zoals een goed bewaarnemer behoort te doen) niet is bewezen. Aan de vraag of schade geleden is wordt dan niet meer toegekomen.
de door de deskundigen gegeven onderbouwing
3.7
[de deskundige1] en [de deskundige2] hebben, zo is in overweging 4.12 van het tussenarrest vastgesteld, als onderzoeksmethode gekozen voor een vergelijking tussen de van [appellant] afkomstige peen in het koelhuis van [geïntimeerde] met die in het koelhuis van [naam3] .
3.8
Zowel [de deskundige1] als [de deskundige2] bevestigt in zijn mondelinge toelichting dat in zijn rapport deze vergelijkingsmethode is gehanteerd. [de deskundige1] merkt daarbij op dat het onderzoek van de bij [naam3] opgeslagen partij nodig was omdat dit “
extra informatie kon opleveren om te beoordelen of het koelen en bewaren bij [geïntimeerde] correct was geschied”. [de deskundige2] merkt op dat hij de bij [naam3] opgeslagen peen slechts heeft beoordeeld omdat zijn “
uitgangspunt was dat redelijke vragen van partijen beantwoord moeten worden”. Hij “
wilde van beide partijen peen de kwaliteit vaststellen. Het vergelijken van die beide partijen was niet de hoofdzaak”.
3.9
Kennelijk bedoelen de deskundigen met hun nuanceringen te zeggen dat ook zonder vergelijking van de bij [geïntimeerde] opgeslagen peen met de bij [naam3] opgeslagen peen in hun rapportage is beredeneerd dat het proces van inkoeling bij [geïntimeerde] niet was zoals van een goed bewaarnemer mocht worden verwacht. Hierna wordt daarom onderzocht:
- of de vergelijkingsmethode bruikbaar was;
- zo nee, of anderszins kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] niet goed heeft ingekoeld.
de vergelijkingsmethode
3.1
[de deskundige1] heeft in zijn rapport (pagina 38) geconcludeerd dat de partij wortelen bij [geïntimeerde] niet goed is bewaard. Die conclusie is, zo staat op dezelfde pagina van het rapport, mede gebaseerd op:
- de geconstateerde uitloop van wortels en blad aan het product in vergelijking met het product dat bij [naam3] is bewaard;
- het geconstateerde kwaliteitsverschil met het product dat bij [naam3] is bewaard.
3.11
Bouwsteen onder de conclusie is dus (mede) de vergelijking met het product dat bij [naam3] is aangetroffen. Die vergelijking is volgens [de deskundige1] echter alleen toegestaan als ‘
echt sprake is van één partij in bewaartechnische zin’. De reden daarvoor noemt [de deskundige1] op pagina 43 van zijn rapport: twee bewaartechnisch gelijke partijen zijn nodig om ‘
de invloed van pathogenen, groeiomstandigheden en oogstomstandigheden op het bewaarresultaat uit te sluiten’. Om aan het criterium van “
één partij in bewaartechnische zin” te voldoen moet volgens hem voldaan worden aan een aantal voorwaarden:
• het moet gaan om kisten peen van hetzelfde ras en van dezelfde zaadpartij;
• het moet gaan om kisten peen van hetzelfde perceel waarbij de te vergelijken kisten peen ook van een vergelijkbaar deel van het perceel komen (dus niet een deel van een kopakker en een deel midden van het perceel);
• het moet gaan om kisten peen die op dezelfde datum of op dichtbij elkaar liggende data met vergelijkbare weersomstandigheden zijn gerooid;
• het moet gaan om kisten peen die met dezelfde rooier zijn gerooid (i.v.m. afstelling/beschadigingen);
• het moet gaan om kisten peen die met deze rooier door dezelfde bestuurder van de rooier zijn gerooid (i.v.m. afstelling/beschadigingen/rijsnelheid e.d.);
• het moet gaan om peen die in hetzelfde type kist is bewaard.
3.12
In (de overwegingen 4.14 en 4.15 van) het tussenarrest is geconstateerd dat noch in het rapport van [de deskundige1] noch in dat van [de deskundige2] kan worden gelezen of aan deze voorwaarden is voldaan. [de deskundige1] heeft dat in zijn mondelinge toelichting erkend. Reden daarvoor is, zo zegt hij, dat hij “
min of meer als vanzelfsprekend” heeft “
aanvaard dat iedereen wel zou begrijpen wat ik hiermee heb bedoeld.” Die bedoeling was:

Ik heb mij laten vertellen dat het een vrij homogeen perceel is. Dat betekent dat bij deze rooimethode eventuele kleine verschillen in kwaliteit worden weggenivelleerd. Er ontstond in feite, wat ik noem, een mengmonster.”
3.13
Deze verklaring overtuigt niet. Als [de deskundige1] daarmee bedoelt te zeggen dat niet van belang is geweest of aan de genoemde voorwaarden is voldaan is dat onbegrijpelijk omdat hij die voorwaarden in zijn rapport zelf voorop heeft gesteld en daarvan in zijn nadere toelichting ook geen afstand heeft genomen. Als hij bedoeld heeft te zeggen dat aan de voorwaarden wel degelijk is voldaan en dat (daarom) een bruikbaar “
mengmonster” is verkregen, geldt dat ook in de nadere toelichting niet is uitgelegd in hoeverre aan die voorwaarden is voldaan, in hoeverre het hooguit “
kleine verschillen in kwaliteit” betrof en/of (in) hoe(verre) dergelijke verschillen zijn “
weggenivelleerd”. Dat geldt ook voor de mondelinge toelichting die [de deskundige2] heeft gegeven. Hij verklaart weliswaar dat hij het perceel in kwestie kent en op basis van zijn eigen deskundigheid kan verklaren dat het een homogeen perceel is, maar in hoeverre aan de (ook door hem onderschreven) voorwaarden is voldaan verklaart hij onvoldoende.
3.14
Dat sprake is geweest van een “
homogeen perceel” is bovendien gemotiveerd weersproken in WBFR 1 (p. 10-12). Van een beredeneerde weerspreking door de deskundigen van die betwisting is geen sprake geweest. Van belang is verder dat in de 14 van [geïntimeerde] afkomstige kisten de schimmel (pathogeen) Chalara thielavioides is aangetroffen, maar dat de bij [naam3] aangetroffen partij, die er op het oog mooier uitzag, niet op de aanwezigheid van die schimmel is onderzocht. Van vergelijkbaarheid kan in zoverre dus niet worden uitgegaan.
3.15
[appellant] heeft er nog op gewezen dat aan een deel van de voorwaarden wel is voldaan (zaaigoed, dezelfde rooier, dezelfde bestuurder en rooisnelheid). Ook als dat klopt geldt dat de deskundigen niet verklaren dat reeds het voldoen aan dat deel van de gestelde voorwaarden toereikend was om aan het criterium van “
één partij in bewaartechnische zin” te voldoen dan wel om te kunnen concluderen dat sprake was van één groot, voor vergelijking geschikt, “
mengmonster”.
3.16
Voor zover de deskundigen hun conclusie over de oorzaak van de schade hebben gebaseerd op de vergelijkbaarheid van de onderzochte partijen peen geldt dan ook dat zij daarin niet gevolgd worden omdat niet is onderbouwd dat in bewaartechnische zin sprake was van vergelijkbare partijen dan wel van één groot, voor vergelijking geschikt, mengmonster.
het proces van inkoeling
3.17
Voor het geval de vergelijkingsmethode niet kan worden gebruikt (en dat is dus het geval) heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat ook zonder die methode uit de rapportage van de deskundigen blijkt dat het koelproces bij [geïntimeerde] ontoereikend was. Hij baseert zich daarbij op het rapport van [de deskundige1] waarin staat dat een inkoeltijd van acht dagen in acht had moeten worden genomen.
3.18
In (de overwegingen 4.25 tot en met 4.28 van) het tussenarrest zijn kanttekeningen geplaatst bij de door [de deskundige1] aangehouden inkoeltijd van acht dagen. Die kanttekeningen betroffen:
- verschil in de rapporten van [de deskundige1] en [de deskundige2] ;
- een eerder artikel van [de deskundige1] uit 2016;
- een eerder artikel van hem uit 2011;
- de opmerkingen in WBFR 1 over het specifiek voor peen van het ras Priam geldende proces van inkoeling.
3.19
Over de kwestie van het inkoelingsproces heeft [de deskundige2] niet nader verklaard. [de deskundige1] heeft in zijn mondelinge toelichting uiteengezet dat volgens hem het door [de deskundige2] beschreven proces van inkoeling feitelijk neerkomt op inkoeling binnen acht dagen: “
Ik leg u dat uit. Als je in acht dagen moet inkoelen betekent dat dat je in drie à vier dagen terug moet van 15°C naar 5°C. Dat is dus ruim 2°C(het hof begrijpt: per dag)
. Dat gaat dus snel. De resterende dagen zijn dan nodig om van 5°C naar 0°C tot 1°C te komen. In die tweede periode wordt het temperatuurverschil kleiner en daardoor gaat de inkoeling minder snel.” Die uiteenzetting is echter niet overtuigend. Het gaat er niet om vast te stellen hoe het temperatuurverloop zal zijn ‘
als binnen acht dagen wordt ingekoeld’, maar of en waarom binnen acht dagen moet worden ingekoeld. Nog steeds doet zich dus de situatie voor dat de beide deskundigen niet eensluidend verklaren over de gewenste inkoeltijd.
3.2
In zijn mondelinge toelichting heeft [de deskundige1] ook uiteengezet dat en waarom het artikel uit 2016 in Vollegrondsgroente.net, waaruit in het tussenarrest in overweging 4.26 sub a is geciteerd, geen leidraad kon en mocht zijn voor [geïntimeerde] . Dat artikel was, aldus [de deskundige1] , geschreven voor de boer die een eigen koeling heeft, niet voor een loonkoeler zoals [geïntimeerde] : “
De reden daarvan is dat die boer zijn product van A tot Z kent en op basis daarvan kan bepalen welk inkoelingsproces gevolgd moet worden. In het artikel staat ook dat je, als je niet zeker weet of de peen gezond is of wanneer je daaraan twijfelt, dat dan het aanbevolen inkoelingsproces blijft: zo spoedig mogelijk naar 0°C tot 1°C.
Zo absoluut als de norm van acht dagen inkoeltijd wordt gebracht is deze dus ook in de visie van [de deskundige1] zelf niet. Als sprake is van een gezond product kan kennelijk een andere inkoelstrategie worden gevolgd.
3.21
[de deskundige1] adviseert een loonkoeler, zoals [geïntimeerde] , wel om zich te houden aan die inkoeltijd van acht dagen, maar doet dat niet omdat nu eenmaal binnen acht dagen moet worden ingekoeld, maar omdat een loonkoeler, anders dan de boer, niet ‘
voldoende zekerheid kan hebben over de kwaliteit van de aangeleverde peen’. Als dat klopt wordt van belang de vraag of [geïntimeerde] redelijkerwijs twijfel behoorde te hebben over de kwaliteit van de aangeleverde peen. Daarover zegt het rapport van [de deskundige1] niets en ook zijn mondelinge toelichting bevat geen onderbouwde stellingname over dat aspect van de zaak.
3.22
De stelling dat de inkoeltijd voor de Priampeen in kwestie acht dagen was is door [de deskundige1] geadstrueerd met grafiek 2 in zijn rapport (pagina 6). Die grafiek legt een relatie tussen oogsttemperatuur en inkoeltijd (in dagen). Hoe hoger de oogsttemperatuur, hoe korter de inkoeltijd, zo laat de grafiek zien. De berekeningen zijn volgens het rapport gebaseerd op ‘gezond product’. Of sprake was van gezond product is echter onbekend. Integendeel, dat deel van het product dat onderzocht is vertoonde schimmel (Chalara Thiavioides). Dat de grafiek ook dan geldt is niet (nader) onderbouwd. Daarop is in WBFR 1, pagina 19 gewezen: “
De gestelde inkoelsnelheid van 8 dagen voor de onderhavige partij peen is dus alleen gebaseerd op temperatuur en niet op de mogelijke aanwezigheid van schimmels die zwarte vlekken veroorzaken.” Gemotiveerd weerlegd is wat daar staat niet.
3.23
Bovendien is opgemerkt in WBFR 1, pagina 19 dat uit de literatuur blijkt dat bij de aanwezigheid van bepaalde schimmels nu juist langzamere inkoeling vereist is. Ook dat is niet weerlegd. Van belang is daarnaast dat [de deskundige1] , hoewel hij het door hem beschreven proces van inkoeling redelijk algemeen noemt, de inkoeltijd van acht dagen koppelt aan de specifieke bewaartijd van de Priampeen. In WBFR 1, pagina 19 werd opgemerkt: “
De lijn van Cultivar Priam suggereert een specifieke afkoeleis maar van enige onderbouwing is geen sprake.” Voor andere rassen kan het anders liggen, zo zegt [de deskundige1] in zijn mondelinge toelichting. Het verband tussen de gestelde specifieke bewaartijd van Priampeen en de vereiste inkoeltijd is daarmee en ook overigens echter niet onderbouwd.
3.24
De conclusie op dit onderdeel is dat de rapportage van de deskundigen, zoals (uitsluitend door [de deskundige1] ) mondeling toegelicht, onvoldoende overtuigend is. Dat betekent dat niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat [geïntimeerde] in acht dagen had moeten inkoelen en dat door dit niet te doen (wat feitelijk, als erkend door [geïntimeerde] , vaststaat), sprake is van een tekortkoming aan zijn zijde.
de schade
3.25
Aan de vraag of schade aan de peen is opgetreden wordt bij deze stand van zaken niet meer toegekomen. Immers: ook al zou het zo zijn dat de volledige partij peen waarover deze procedure gaat (1.205 kisten) niet klasse 1 had op het moment van uitschuren, dan geldt dat met de rapporten van de deskundigen niet is onderbouwd dat de oorzaak daarvan was gelegen in de gestelde tekortkoming van [geïntimeerde] , zijnde een onjuiste inkoeling. Daarom behoeft ook niet (meer) te worden beoordeeld of de resultaten van het onderzoek aan de door partijen zelf geselecteerde en aan de deskundigen voor onderzoek aangeboden 24 kisten representatief waren voor de gehele partij van 1.205 kisten (wat overigens, maar dat ten overvloede, niet zo was).
3.26
Van belang is ook nog het volgende. [de deskundige2] is bij zijn schadeberekening (bijlage 1 bij zijn rapport) uitgegaan van de feitelijk gerealiseerde prijs bij verkoop aan [naam4] , [naam5] , [naam6] , [naam7] en [naam8] . Die prijs was telkens lager, aldus [de deskundige2] , dan de prijs die dezelfde peen zou hebben opgebracht indien deze klasse 1 was geweest. Het enkele feit van de lagere prijs toont echter niet aan dat de peen in kwestie
als gevolg van onjuiste inkoelingeen toestand had bereikt die de betrokken afnemers ertoe gebracht heeft voor die lagere prijs te kopen. In het rapport van [de deskundige2] valt dat ook niet te lezen. Dat rapport is immers juist gebaseerd op de aanname dat het onderzochte materiaal (24 kisten) representatief was voor de hele partij en dat op basis daarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat alle 1.205 kisten peen als klasse 1 verkocht hadden kunnen worden als maar juist was ingekoeld. [de deskundige2] zegt niet dat de lagere prijs alleen al aantoont dat onjuist is ingekoeld.
de conclusie
3.27
Het was aan [appellant] te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij de bewaring van de peen sprake is geweest van een tekortkoming van [geïntimeerde] , te weten het niet bewaren daarvan zoals van een goed bewaarnemer mocht worden verwacht. In dat bewijs is [appellant] niet geslaagd omdat de rapportage van de deskundigen daarvoor niet een bruikbare basis biedt.
B. de peen van het ras Patzi
3.28
In de periode van 28 oktober 2017 tot 1 november 2017 zijn door [appellant] bij [geïntimeerde] ook ingeschuurd 1.807 kisten peen van het ras Patzi. De stelling van [appellant] is dat ook die peen niet in contractconforme staat is teruggegeven als gevolg van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] , te weten het hanteren van een onjuist proces van inkoeling. [appellant] heeft de gestelde schade onderbouwd met een, op verzoek van zijn rechtsbijstandsverzekeraar opgesteld, rapport van [naam9] van Agro Expertiseburo (verder: Agro).
3.29
In het rapport van Agro wordt gesteld dat de peen te langzaam is ingekoeld en bij te hoge temperaturen is bewaard. Aan die conclusie ligt geen eigen onderzoek van het proces van inkoeling en bewaring ten grondslag. Verwezen is op dit punt naar het rapport van [de deskundige1] . Dat rapport bevat echter geen onderzoek naar en conclusies over de Patzipeen, beperkt als het is tot de Priampeen. Waar het betreft het te volgen proces van inkoeling is dat rapport, zoals hiervoor toegelicht, evenmin bruikbaar. Indien het al zo is dat peen in het algemeen zo snel mogelijk moet worden ingekoeld, staat daarmee echter nog niet vast in hoeveel dagen dat proces voltooid had moeten zijn voor de Patzipeen die in de periode van 28 oktober tot 1 november 2017 was ingeschuurd. Dat onjuist is ingekoeld kan daarom niet worden vastgesteld. De koelstrategie van [geïntimeerde] is dan niet meer van belang. Ook als deze inhield dat hij inkoelde met 1°C per dag geldt dat, bij gebreke van de genoemde gegevens, niet bepaald kan worden of dat snel genoeg was voor de nu besproken peen. Dat de Patzipeen na inkoeling bij een onjuiste temperatuur is bewaard is niet onderbouwd.
3.3
De schade is bovendien berekend op basis van een vergelijking tussen een partij Patzipeen uit het koelhuis van [geïntimeerde] met een partij die door [appellant] was opgeslagen in koelhuis [naam10] in [plaats1] . Die methode van vergelijking is echter ondeugdelijk omdat niet is vastgesteld dat de partijen in bewaartechnische zin vergelijkbaar waren. Wat hiervoor in de overwegingen 3.10 tot en met 3.16 over de vergelijkingsmethode werd overwogen geldt ook hier.
3.31
Dat bij de bewaring van de Patzipeen sprake is geweest van een tekortkoming van [geïntimeerde] is dan ook niet komen vast te staan.
C. De conclusie in het principaal hoger beroep
3.32
Uit het voorgaande volgt dat dat de grieven van [appellant] niet slagen en zijn vorderingen ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. Om die reden wordt het vonnis van de rechtbank van 9 december 2019 bekrachtigd.
3.33
Omdat [appellant] de in het ongelijk gestelde partij is wordt hij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden vastgesteld op € 1.727,- aan verschotten (griffierecht) en € 18.032,- (3,5 punt tarief VII à € 5.152,- per punt) aan salaris advocaat.
3.34
Voor zover [appellant] nog een bewijsaanbod heeft gedaan, geldt dat dit niet ter zake dienend en onvoldoende onderbouwd is.
Het incidenteel hoger beroep
3.35
[geïntimeerde] heeft van zijn kant rapportage van deskundigen in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten daarvan. Die vordering is door de rechtbank afgewezen omdat de hoogte van de kosten niet was opgegeven door [geïntimeerde] .
3.36
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de kosten alsnog gespecificeerd. Het gaat in totaal om een bedrag van € 10.400,-. [geïntimeerde] vordert veroordeling van [appellant] tot betaling daarvan.
3.37
Een rechtsgrond voor toewijzing is er echter niet. De kosten kunnen namelijk niet worden aangemerkt als proceskosten nu die kosten, waar het deskundigen betreft, slechts betrekking hebben op door de rechter benoemde deskundigen (artikelen 239 jo 199 Rv).
3.38
Voor zover de vordering tot vergoeding van die kosten al moet worden aangemerkt als een in eerste aanleg ingestelde reconventionele vordering geldt dat het in deze zaak gaat om een vordering tot vergoeding van vermogensschade. Het is echter niet [geïntimeerde] die een vordering heeft ingesteld tot vergoeding daarvan, maar [appellant] . Om die reden mist artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW, waarin is bepaald dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, toepassing. Dat artikel ziet immers slechts, toegepast op deze zaak, op de schade die [appellant] vordert.
3.39
Het incidenteel hoger beroep slaagt dus niet. [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten daarvan. Die kosten worden begroot op nihil voor verschotten en € 591,50 voor salaris advocaat (1 punt tarief II à € 1.183,- per punt, maal factor 0,5).

4.De beslissing

Het hof
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en bepaalt die kosten op € 1.727,- voor verschotten en € 18.032,- voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na die waarop dit arrest is gewezen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot die kosten op nihil voor verschotten en € 591,50 voor salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.E.L. Fikkers en mr. M.F.A. Evers en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 februari 2023.

Voetnoten

2.HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279