ECLI:NL:GHARL:2023:10777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.318.942
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toelaatbaarheid van een beroep op een preventieclausule in een schadeverzekering na diefstal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellante] B.V. tegen ASR Schadeverzekering N.V. De zaak betreft een geschil over een schadeverzekering en de toepassing van een preventieclausule. [appellante] had een verzekering afgesloten voor de opslag van banden en velgen, maar na een diefstal op 1 mei 2019 weigerde ASR de schade te vergoeden op basis van de clausule die bepaalde dat schade door diefstal alleen gedekt is als er zichtbare schade aan het gebouw is en er preventiemaatregelen zijn getroffen die voldoen aan de eisen van risicoklasse 1 van het CCV. Het hof oordeelde dat de clausule als een kernbeding moet worden beschouwd en dat [appellante] aan deze clausule gebonden is. Het hof concludeerde dat de toegangsdeur van het pand niet voldeed aan de beveiligingsnormen van risicoklasse 1, waardoor ASR zich terecht op de clausule kon beroepen. Het hoger beroep van [appellante] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.318.942
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 513323)
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellante] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. E.J. Eijsberg
tegen
ASR Schadeverzekering N.V.
die is gevestigd in Utrecht
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: ASR
advocaat: mr. W.A.M. Rupert

1.Het procesverloop

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 11 juli 2023 heeft op 15 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten die door de rechtbank in het tussenvonnis van 25 augustus 2021 zijn opgenomen onder de overwegingen 2.1 tot en met 2.5. Tegen die feitenvaststelling is ook geen bezwaar ingebracht door [appellante] . Het gaat, kort gezegd, om het volgende.
2.2.
[appellante] is een onderneming die zich onder meer bezig houdt met bandenservice. Voor verschillende klanten slaat zij banden, met of zonder velg, op. Na een brand in een vestiging van [appellante] heeft zij een tijdelijke locatie gehuurd aan de [adres] in [plaats1] (hierna: het pand). Voor de opslag in dat pand heeft [appellante] via zijn assurantietussenpersoon [naam1] een aanvraag gedaan voor een verzekering van onder andere de inventaris. In het aanvraagformulier is door [naam1] (onder meer) gevraagd of sprake is van een alarminstallatie met doormelding naar een alarmcentrale, of sprake is van een eigen ingang en of de opslag apart is af te sluiten. Deze vragen zijn door [appellante] beantwoord. Vervolgens is door ASR met ingang van 1 april 2019 een schadeverzekeringspolis afgegeven waarbij het risico van brand, bedrijfsschade en inventaris is verzekerd. In de toepasselijke polisvoorwaarden is opgenomen dat verzekerd is schade door diefstal na inbraak, waarbij van inbraak alleen sprake is als zichtbare schade aan het gebouw ontstaat. Bij het risicoadres van het pand is op clausuleblad 6 onder preventie onder meer opgenomen:
Preventie (bouwkundig / organisatorisch)
Schade door diefstal, vandalisme of brandstichting is alleen gedekt als:
- er sprake is van braak aan het gebouw. Dit geldt niet als er sprake is van brandstichting zonder dat men het gebouw is binnen gegaan;
- er preventiemaatregelen genomen zijn die voldoen aan de eisen van het CCV, volgens risicoklasse 1 (zie www .hetccv .nl);
(…) (hierna: de clausule).
2.3.
Op 1 mei 2019 zijn banden en velgen uit het pand gestolen. ASR heeft onderzoek laten doen naar de omstandigheden waaronder deze diefstal heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is neergelegd in een rapport van I-Tek B.V. van 8 juli 2019. Op basis daarvan heeft ASR geweigerd de door [appellante] geleden schade te vergoeden.
2.4.
[appellante] heeft (samengevat) bij de rechtbank gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat ASR gehouden is onder de polis de door [appellante] geleden schade te vergoeden, vermeerderd met rente en kosten.
2.5.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Behandeling van het geschil
3.1.
ASR heeft op twee gronden geweigerd om tot uitkering over te gaan. De eerste grond is dat de diefstal niet heeft plaatsgevonden met sporen van braak en de tweede grond is dat [appellante] geen preventieve maatregelen conform de hierboven aangehaalde clausule heeft getroffen. De toegangsdeur van het pand was slechts voorzien van een dagschoot, die door middel van een tag kon worden geopend. Uit het onderzoek van I-Tek is volgens ASR gebleken dat deze deur door “flipperen” gemakkelijk kon worden geopend. Het pand voldeed daarmee niet aan de voorwaarde van risicoklasse 1 van het CCV.
3.2.
De rechtbank heeft de eerste afwijzingsgrond van ASR verworpen, maar de tweede gehonoreerd. ASR heeft haar eerste afwijzingsgrond niet prijsgegeven, zodat die (bij geheel of gedeeltelijk slagen van de grieven) alsnog moet worden beoordeeld. Met inachtneming hiervan zal het hof eerst oordelen over de hierboven weergegeven preventieclausule en over de inbraakwerendheid van het pand conform die clausule.
De preventieclausule
3.3.
Het hof beoordeelt de clausule als een zogenoemde preventieve garantieclausule. In beginsel bestaat aanspraak op dekking onder de polis, maar bij schending van de clausule vervalt die aanspraak, mits die schending in causaal verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij het ontbreken van zo’n causaal verband kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat een verzekeraar zich op een dergelijke schending beroept. [1] Voordat het hof toekomt aan een oordeel over de vraag of ASR zich op de clausule mag beroepen, moet eerst een aantal andere geschilpunten worden beoordeeld.
3.4.
Ten aanzien van de vraag of [appellante] gebonden is aan de clausule, dan wel dat die vernietigbaar is als algemene voorwaarde, overweegt het hof het volgende.
[appellante] heeft een aanvraag gedaan voor (onder andere) een inventarisverzekering ten behoeve van het pand. In die aanvraag is de inbraakbestendigheid c.q. de getroffen inbraakbeveiliging uitdrukkelijk aan de orde gekomen. ASR heeft vervolgens een polis afgegeven waarin de clausule is opgenomen. Op de zitting in het hoger beroep heeft de directeur van [appellante] verklaard dat hij kennis heeft genomen van de clausule, maar dat hij dacht dat hij verder geen maatregelen hoefde te nemen en hij heeft dat ook niet gedaan. Hij begreep wel dat risicoklasse 1 de laagste beveiligingsklasse was. ASR heeft aangevoerd dat de clausule bepalend is voor de in rekening gebrachte premie en [appellante] heeft in zijn spreekaantekeningen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank zich daarbij aangesloten. Gezien de omstandigheid dat over de beveiliging van het pand uitdrukkelijk is gesproken bij de aanvraag van de verzekering, vervolgens specifieke eisen zijn gesteld aan de inbraakwerendheid van het pand en beide partijen hebben begrepen dat de premiestelling mede hierop is gebaseerd, kwalificeert het hof de clausule als een kernbeding en niet als een algemene voorwaarde, zoals [appellante] in hoger beroep lijkt te betogen. Hiermee blijft de door haar bepleite vernietigbaarheid op grond van de reflexwerking van art. 6:233 BW buiten beeld.
3.5.
Wel blijft dan nog de vraag over of de clausule voldoende duidelijk is. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen. [appellante] is een onderneming die een pand wilde huren voor de opslag van een (grote) hoeveelheid materiaal, deels toebehorend aan derden en ook een behoorlijke waarde vertegenwoordigend. In de inleidende dagvaarding spreekt zij van een geschatte waarde van de gestolen zaken van circa € 60.000 en in hoger beroep heeft zij verklaard al voor € 100.000 aan vergoedingen aan klanten te hebben betaald. Zij wist dat de beveiliging van het pand van belang was, want daar was nadrukkelijk naar gevraagd. Zij kende het pand en wist in welke staat het zich bevond. Toen zij de clausule las, had het op haar weg gelegen om zich af te vragen of het pand aan die eis voldeed, daarover duidelijkheid te krijgen via haar tussenpersoon, dan wel op basis van die clausule zich te wenden tot een ter zake kundig beveiligingsbedrijf. De eis van risicoklasse 1 volgens het CCV vindt het hof voor een partij zoals [appellante] (zakelijke ondernemer, bijgestaan door een tussenpersoon) duidelijk genoeg. Uit de op de website ccv.nl geplaatste informatie (VRKI) volgt duidelijk aan welke eisen afsluiting van gebouwen moeten voldoen. Hieruit is af te leiden dat eisen van risico klasse 1 inhouden dat de afsluiting van het gebouw ten minste 3 minuten inbraakwerend moet zijn. Dus ook dit verweer van [appellante] verwerpt het hof en ook op deze grond is een vernietiging op basis van art. 6:248 BW niet aan de orde. De tussenconclusie is dan ook dat [appellante] aan de clausule is gebonden.
De toestand van het pand en de schending van de clausule
3.6.
Uit het rapport van I-Tek blijkt dat het pand was voorzien van een tiental sectionaaldeuren (roldeuren waar geladen en gelost kan worden) en een centrale toegangsdeur, links daarvan. Die deur was alleen voorzien van een dagschoot, die met een tag kon worden geopend. Verder was die deur niet afsluitbaar. In het rapport van I-Tek is vermeld dat met een dun voorwerp de dagschoot van deze toegangsdeur kon worden weggeduwd en de deur op die manier eenvoudig was te openen. ASR heeft met een aanvullend rapport van I-Tek, voorzien van videomateriaal, laten zien dat een deur die alleen voorzien is van een dagschoot vrij snel, ruim binnen een minuut, kon worden geopend. Dat een deur die uitsluitend is voorzien van een dagschoot niet kan worden aangemerkt als een vorm van afdoende afsluitbaarheid, behoeft nauwelijks betoog. Kenmerk van een dagschoot is immers dat die manipuleerbaar is, waardoor een deur kan worden geopend. ASR heeft dat ook duidelijk gedemonstreerd en [appellante] heeft die bevindingen niet gemotiveerd betwist, laat staan daar eigen onderzoek tegenover gesteld. Haar (algemene, maar niet onderbouwde) opmerking dat het wel 15 minuten duurde voor de toegangsdeur door de expert van I-Tek kon worden geopend, volstaat daartoe niet. Zij heeft verder niet betwist dat de schoot in de toegangsdeur manipuleerbaar was. Uit de (aanvullende) rapportage van I-Tek blijkt dat door het flipperen van de dagschoot een deur snel kan worden geopend, ruim binnen de drie minuten die risicoklasse 1 van CCV voorschrijft. Gezien het gebrek van een verdere gemotiveerde betwisting van die bevindingen door [appellante] , volgt het hof ASR in haar standpunt dat de toegangsdeur van het pand niet voldeed aan de beveiligingsnorm van risicoklasse 1. Overtreding van die norm leidde tot inbraak/insluiping in het pand en dat is juist de situatie die door de clausule worden bestreken. Een beroep op die clausule is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Hiermee stranden ook de overige bezwaren van [appellante] . Het door haar gedane algemene bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat dit geen ander licht op de zaak werpt.
Conclusie
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.8.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 augustus 2021, 29 december 2021 en 8 juni 2022;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van ASR:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van ASR (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, C. Bakker en J.G.J. Rinkes , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915, NJ 2001/120 (Biçak/Aegon)
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.