27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/023HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[Eiser], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. H.A. Groen,
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 januari 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Aegon - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis heeft hij gevorderd:
1. primair: Aegon te veroordelen om aan [eiser] ter zake van bedrijfsschade - als voorschot op de totale bedrijfsschade - te betalen ƒ 40.000,--, althans een (voorschot)bedrag dat de Rechtbank in goede justitie passend zal achten, zullende deze schade overigens worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, subsidiair: te verklaren voor recht dat Aegon gehouden is de totale bedrijfsschade te betalen die is ontstaan na 10 december 1993, met veroordeling van Aegon tot betaling van een voorschotbedrag van ƒ 40.000,--, althans tot een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie passend zal achten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
2. Aegon te veroordelen om aan [eiser] te betalen (a) ter zake van goederen-/inventarisschade ƒ 81.000,--, dan wel een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal bepalen,
(b) ƒ 4.042,-- ter zake van preprocessuele rechtsbijstand en (c) de hiervoor onder (a) en (b) genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 1994.
Aegon heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 juni 1996 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis opnieuw gewijzigd en gevorderd:
1. Aegon te veroordelen om aan [eiser] te betalen a) ter zake van goederen-/inventarisschade ƒ 81.000,--, dan wel een zodanig bedrag als het Hof in goede justitie zal bepalen, (b)ƒ 8.416,-- ter zake van erkende bedrijfsschade en (c) ter zake van preprocessuele rechtsbijstand ƒ 4.042,--;
2. primair te verklaren voor recht dat Aegon gehouden is te betalen de totale bedrijfsschade zoals bedoeld in de polis die is ontstaan na 10 december 1993, berekend over de maximale termijn van 52 weken, met veroordeling van Aegon tot betaling van ƒ 40.000,--, althans tot een zodanig bedrag als het Hof in goede justitie zal bepalen ten titel van voorschot op het totale schadebedrag, subsidiair, voor zover de onder primair gevorderde schadevergoeding niet valt onder de bedrijfsschadeverzekering en onder deze polis wordt uitgekeerd, Aegon te veroordelen om aan [eiser] ter zake van bedrijfsschade - als voorschot op de totale bedrijfsschade - te betalen ƒ 40.000,--, althans een (voorschot)bedrag dat het Hof in goede justitie zal bepalen, zullende deze schade overigens worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
3. alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 1994, althans vanaf de dag
van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 26 januari 1995.
Bij arrest van 29 september 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en - voor zoveel nodig - de in hoger beroep gewijzigde vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Aegon heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 1.1.1 - 1.1.4.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] vergoeding van schade gevorderd, zoals hiervoor in 1 nader is omschreven. Het Hof heeft de vorderingen afgewezen, waartoe het heeft overwogen, verkort weergegeven, dat het beroep van Aegon op het van clausule 172 deel uitmakende vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is (rov. 15), dat tussen het niet-nakomen van de in de clausule opgenomen ver-plichtingen en/of het nalaten van de daarin voorgeschreven voorzieningen enerzijds en de ont-stane brandschade anderzijds in concreto geen causaal verband is vereist, mits - zoals hier het geval is - van de voorziening uit een oogpunt van brandpreventie enig nut mocht worden verwacht en de voorziening gericht was tegen het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt (rov. 16), en dat voor enige bewijslevering door [eiser] met betrekking tot het causaal verband dan ook geen plaats is (rov. 17).
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet veronderstellenderwijs, als door [eiser] gesteld en door het Hof in het midden gelaten, ervan worden uitgegaan dat de brand is ontstaan in de meterkast, en niet in de prullenmand die in strijd met de clausule aanwezig was. Daarvan uitgaande stelt het middel de, door het Hof bevestigend beantwoorde, vraag aan de orde of de verzekeraar beroep op een clausule als de onderhavige kan doen in een geval waarin weliswaar de in de clausule voorgeschreven voorziening is gericht tegen het gevaar dat zich heeft verwe-zenlijkt, maar geen causaal verband bestaat tussen het niet toepassen van de voorgeschreven voorziening en het gevaar zoals zich dit in het concrete geval heeft verwezenlijkt.
Dienaangaande moet worden vooropgesteld dat, aangenomen dat de clausule geldig is overeengekomen, de verzekeraar daarop een beroep kan doen en het recht op uitkering derhalve vervalt, indien de in de clausule omschreven verplichtingen niet zijn nagekomen. Dit neemt evenwel niet weg dat zich gevallen kunnen voordoen waarin een beroep op de clausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarbij kan worden gedacht aan het geval waarin onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt (vgl. HR 19 mei 1995, nr. 15696, NJ 1995, 498). Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien de verzekerde stelt en zo nodig bewijst dat het niet-toepassen van de voorgeschreven voorzieningen niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden.
De onderdelen 1 en 2, die klagen dat het Hof dit een en ander heeft miskend, zijn derhalve gegrond.
3.4 Anders dan onderdeel 3 veronderstelt, heeft het Hof, overwegende dat het "de op een voldoende causaal verband wijzende bevindingen van de beide expertisebureaus" in het midden laat, niet geoordeeld dat een concreet causaal verband bestaat als hiervoor bedoeld. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, vloeit voort dat onderdeel 4, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat voor bewijslevering door [eiser] geen aanleiding bestaat, eveneens doel treft.
3.6 Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 september 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.684,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.