ECLI:NL:GHARL:2023:10311

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
200.314.039/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging overeenkomst van opdracht door dwaling en gevolgen voor terugbetaling van honorarium

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] Advocaten en Notarissen B.V. en [geïntimeerde]. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht tussen de advocaat en de cliënt, waarbij de cliënt een honorarium verschuldigd was. De advocaat heeft de cliënt echter niet geïnformeerd over de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, wat heeft geleid tot dwaling aan de zijde van de cliënt. De rechtbank heeft de overeenkomst van opdracht vernietigd, maar de cliënt had al een deel van de declaraties betaald. Het hof oordeelt dat, hoewel de overeenkomst terecht is vernietigd, het onaanvaardbaar zou zijn om de advocaat te verplichten het betaalde bedrag terug te geven, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. Het hof vernietigt de eerdere veroordeling tot terugbetaling van het betaalde bedrag en stelt dat de kosten van het hoger beroep voor de partijen zelf zijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor advocaten om cliënten goed te informeren over hun rechten op gefinancierde rechtsbijstand en de gevolgen van dwaling in contractuele relaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.314.039/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 171930)
arrest van 5 december 2023
in de zaak van
[appellante] Advocaten en Notarissen B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
en hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna aan te duiden als
[appellante],
advocaat: mr. M.A. Jansen, die kantoor houdt in Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1]
en eveneens hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna aan te duiden als
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.J. Luursema, die kantoor houdt in Leek.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Ter uitvoering van het arrest van 20 september 2022 heeft het hof bepaald dat een mondelinge behandeling na aanbrengen zal worden gehouden. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2022. Het verslag (‘proces-verbaal’) van de mondelinge behandeling bevindt zich bij de processtukken.
1.2
Omdat tijdens deze mondelinge behandeling geen schikking is bereikt, is verder geprocedeerd. De volgende stukken zijn ingediend:
- memorie van grieven van [appellante] (met producties);
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] (met producties);
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellante] (met producties).
1.3
Daarna is (opnieuw) een mondelinge behandeling bepaald. Deze vond plaats op 13 november 2023. Ook daarvan is een verslag (‘proces-verbaal’) opgemaakt. Dat bevindt zich bij de processtukken. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[appellante] heeft, in de persoon van [naam1] , rechtsbijstand verleend aan [geïntimeerde] in verband met een echtscheidingsprocedure. In totaal is € 91.289,60 gedeclareerd. [geïntimeerde] heeft betaald € 32.955,60. [appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling van het restant, zijnde € 58.334,-. [geïntimeerde] heeft zich op dwaling beroepen en gevorderd dat
[appellante] wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 32.955,60.
2.2
De rechtbank heeft eerst aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat hij bij het aangaan van de overeenkomst met [appellante] in aanmerking kwam voor een toevoeging en dat deze toevoeging daarna niet zou zijn ingetrokken. Na bewijslevering heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] in die bewijslevering is geslaagd. De vordering van [appellante] is toen afgewezen, die van [geïntimeerde] toegewezen.
2.3
[appellante] is het niet eens met dit vonnis. Zij stelt dat de toevoeging wel degelijk zou zijn ingetrokken. Daarom vordert zij in (principaal) hoger beroep dat haar oorspronkelijke vordering alsnog wordt toegewezen en die van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen. Voor het geval (een of meerdere) bezwaren van [appellante] hout snijden, komt [geïntimeerde] in zijn (incidenteel) hoger beroep op tegen de aan hem door de rechtbank gegeven bewijsopdracht.
2.4
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de toevoeging wel zou zijn ingetrokken. Dat neemt niet weg dat sprake is van dwaling omdat [geïntimeerde] door [naam1] onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht is daarom terecht vernietigd door de rechtbank en de vordering van [appellante] tot betaling van € 58.334,- is eveneens terecht afgewezen. Het is echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellante] gehouden is tot terugbetaling van € 32.995,60. In zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd. Het hoger beroep van [geïntimeerde] is gericht tegen een deel van de door de rechtbank aan hem gegeven bewijsopdracht. Dat hoger beroep slaagt. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het principaal én incidenteel hoger beroep. Hierna wordt uitgelegd waarom zo wordt geoordeeld.

3.De relevante feiten

3.1
[naam1] (hierna: [naam1] ) is als advocaat werkzaam voor
[appellante] .
3.2
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is in november 2017 een overeenkomst van opdracht tot
stand gekomen, die ertoe strekte dat [naam1] rechtsbijstand zou verlenen aan [geïntimeerde] in
het kader van de echtscheiding tussen [geïntimeerde] en zijn toenmalige echtgenote [naam2] .
3.3
De gemaakte afspraken zijn door [appellante] bevestigd in een brief van
17 november 2017. In deze brief staat onder meer dat de werkzaamheden in rekening zullen worden gebracht op basis van het aantal aan de zaak bestede uren en dat het uurtarief € 200,-
exclusief btw en verschotten bedraagt.
3.4
Voor de door [naam1] ten behoeve van [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden heeft
[appellante] geregeld declaraties, voor in totaal € 91.289,60, aan [geïntimeerde] verzonden.
[geïntimeerde] heeft deze declaraties, ondanks betalingsherinneringen, aanmaningen en sommaties,
voor € 58.334,- onbetaald gelaten.
3.5
Kort voordat de door [naam1] bij de rechtbank aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure was geëindigd, is de rechtsbijstand overgenomen door [naam3] . Deze heeft ten behoeve daarvan een toevoeging aangevraagd en verkregen. Die toevoeging is hem, na afloop van de procedure, uitbetaald. [naam3] heeft het resultaat van de procedure gemeld aan de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). Dat heeft niet geleid tot intrekking van de toevoeging op de grond dat het resultaat van de procedure maakte dat [geïntimeerde] uitkwam boven de voor een toevoeging geldende vermogensnorm.
3.6
Na daartoe verkregen verlof op 26 februari 2020 heeft [appellante] ter verzekering van haar vordering conservatoir beslag doen leggen op meerdere onroerende zaken van [geïntimeerde] .

4.Het oordeel van het hofInleiding

4.1
In reactie op de vordering van [appellante] heeft [geïntimeerde] zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met [appellante] . Als hij, zo stelt [geïntimeerde] , geweten had dat hij destijds in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (toevoeging), zou hij die overeenkomst niet althans niet onder dezelfde voorwaarden zijn aangegaan.
4.2
Om dit verweer van [geïntimeerde] te kunnen beoordelen (en daarmee ook de, reconventionele, vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat hij al betaald heeft) is door de rechtbank doorslaggevend geacht (a) of [geïntimeerde] destijds voor een toevoeging in aanmerking kwam en (b) of deze toevoeging, indien destijds verleend, niet zou zijn ingetrokken.
4.3
Vraag (a) is door de rechtbank bevestigend beantwoord. Tegen dat oordeel komt
[appellante] niet op; ook zij gaat er (nu) vanuit dat [geïntimeerde] destijds voor een toevoeging in aanmerking kwam.
4.4
Het oordeel van de rechtbank over vraag (b) was dat bewezen is dat de toevoeging niet zou zijn ingetrokken, als deze destijds was verleend. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
4.5
Bij de herbeoordeling van vraag (b) en wat vervolgens nog van belang is in hoger beroep zullen achtereenvolgens de volgende aspecten aan de orde komen:
- het juridisch kader;
- aanvullende feiten;
- de bezwaren van [appellante] ;
- het standpunt van [geïntimeerde] ;
- de beantwoording van vraag (b);
- de dwaling en haar gevolgen.
Het juridisch kader
4.6
Dát een verleende toevoeging kan worden ingetrokken, is niet in geschil. Zoals de rechtbank terecht en onbetwist in het eindvonnis (rechtsoverweging 2.12) heeft vastgesteld is de basis daarvoor gelegen in artikel 34g Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Daarin is bepaald dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend, de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van tenminste 50% van het in dat jaar van toepassing zijnde heffingvrij vermogen. 50% van het heffingvrij vermogen was in 2020 € 15.423,-. In 2021 was de vermogensgrens in verband met de resultaatbeoordeling € 15.670,- (hierna: het normbedrag). De achtergrond van
artikel 34g Wrb is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen, als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.
4.7
De RvR is belast zowel met de afgifte als de intrekking van een toevoeging. De beoordeling van de vraag of het resultaat van een zaak rechtvaardigt dat de toevoeging wordt ingetrokken, geschiedt door de RvR aan de hand van regels die zijn vastgelegd in een werkinstructie. Voor zover van belang staat daarin:

Berekening resultaat
Algemeen
1. Er moet een directe relatie zijn tussen de verleende rechtsbijstand en de opbrengst. Je houdt geen rekening met ander vermogen, positief of negatief.
2. En er moet sprake zijn van een geldsom of een vordering met betrekking tot een geldsom.
Het resultaat is onafhankelijk van oorsprong, rechtstitel of bestemming van de opbrengst. Als resultaat van de zaak telt onder meer mee:
(…)

bij echtscheiding: opbrengst van de verkoop van de woning, ook als de woning al tijdens de echtscheidingsprocedure is verkocht;
(…)
Koopsom-, spaar- of lijfrentepolis verbonden aan de hypotheek
De koopsom-, spaar- of lijfrentepolis die is verbonden aan de hypotheek is een bijzondere vorm van polis. Deze betrek je wél bij de beoordeling van het resultaat van de procedure, omdat deze van invloed is op de hoogte van de hypotheeksom.”
De, aanvullend, van belang zijnde feiten
4.8
[geïntimeerde] en zijn toenmalige echtgenote waren aanvankelijk gehuwd in gemeenschap van goederen. Staande het huwelijk zijn, op 11 april 2013, alsnog huwelijksvoorwaarden gemaakt. Op 6 maart 2018 heeft de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde] een echtscheidingsverzoek ingediend. Daarin zijn, voor zover van belang, verzoeken opgenomen tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Op 13 maart 2020 heeft de rechtbank, in een tussenbeschikking, bevolen dat de voormalige echtelijke woning verkocht moest worden. Op 22 april 2020 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven. Van die beschikking is [geïntimeerde] in hoger beroep gegaan. Het hof heeft op 22 juli 2021 beslist op dat hoger beroep.
4.9
In de beschikking van het hof van 22 juli 2021 is, voor zover van belang, het volgende beslist:
- de zogenaamde ledenobligaties zijn door de rechtbank ten onrechte aan de man toegedeeld. Die obligaties behoorden namelijk niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, maar behoorden hem in privé toe. Bepaald is echter ook dat [geïntimeerde] op dit onderdeel aan zijn toenmalige echtgenote moet voldoen de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties, zijnde € 6.920,50.
- Als tussen partijen te verdelen is aangemerkt de over het belastingjaar 2015 ontvangen teruggave van € 11.234,-;
- belastingaanslagen (positief of negatief) over de jaren 2016 en 2017 moeten bij helfte worden verdeeld.
4.1
De voormalige echtelijke woning is op enig moment verkocht en op 6 mei 2020 geleverd aan de koper. Met de opbrengst is de hypotheek afgelost. Aan die hypotheek was een polis gekoppeld. Per datum transport was de afkoopwaarde daarvan € 25.441,67. Dat bedrag is in mindering gebracht op de hypotheekschuld. Na aftrek van kosten en hypotheek bleef vervolgens ter verdeling over € 39.806,25. Onderaan op de door de notaris opgestelde afrekening staat het volgende:

Van het Saldo komt aan de heer [geïntimeerde] bij voorrang toe een bedrag groot € 13.102,86 (meerwaarde polis) boven vastgestelde verdelingswaarde ad € 12.338,92. Derhalve komt uit de netto opbrengst toe aan de heer [geïntimeerde] toe een bedrag groot € 26.454,65 en aan(… hof: de toenmalige echtgenote)
een bedrag groot € 13.351,70.”
4.11
Toen [naam1] nog rechtsbijstand verleende aan [geïntimeerde] schreef zij, namens hem en naar aanleiding van een zitting van 4 oktober 2018, aan de rechtbank:

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 oktober 2018 is aangegeven, dat er ten tijde van het huwelijk door omstandigheden ( [naam4] heeft de premie namelijk op enig moment niet meer geïncasseerd), een achterstand in de betaling van de premie van de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis was ontstaan. Deze achterstand kwam pas na enige tijd aan het licht, waardoor er in april 2017 een achterstand was van € 9.807,78, zie e-mail [naam4] d.d. 6 april 2017 (zie productie II). Op die achterstand is vervolgens alleen door de man ingelopen door het betalen van dubbele premies. Op de peildatum was de achterstand, zo volgt uit de opgave van [naam4] d.d. 8 april 2019, € 6.960,-. De waarde van de polis op de peildatum bedroeg volgens hetzelfde overzicht € 12.338,82. Op voormeld bedrag komt volgens de man in mindering de achterstand van € 9.807,78, zodat er een gezamenlijk te verdelen waarde van de polis is van € 2,531,04, zodat de vrouw bij toedeling van de polis aan de man recht heeft op een bedrag van 50% daarvan is € 1.265,52.”
4.12
Op 13 maart 2020 is [naam3] ten behoeve van de echtscheidingsprocedure (bij de rechtbank) toegevoegd aan [geïntimeerde] . Na afloop van die procedure heeft hij, ten behoeve van een resultaatbeoordeling door de RvR, op 14 november 2020 een ‘P-formulier Resultaatbeoordeling’ ingediend. Daarop is door hem, voor zover van belang, vermeld als door [geïntimeerde] uit de verkoop van de woning ontvangen bedrag de somma van € 26.454,65. Ook is vermeld:

Man heeft moeten voldoen aan vrouw: 50% van ledenobligaties (6.920,50) en 50% van de vorderingen op de Belastingdienst 2015 (€ 5.617). Voorts zal de man nog moeten voldoen 50% van de vorderingen op de belastingdienst 2016/2017, deze zijn evenwel nog niet bekend.
(…)
Voorts dient het door hem aan de vrouw te betalen bedrag (12.537,50) in mindering te strekken. Geen fin. resultaat.”
De bezwaren van [appellante]
4.13
stelt dat het resultaat van de echtscheidingsprocedure, op het punt van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (voor zover aanwezig) bestond uit:
- het bedrag dat [geïntimeerde] , zoals vermeld in het slot van de door de notaris opgestelde afrekening, uit de verkoop van de woning heeft verkregen, zijnde € 26.454,65;
- het bedrag dat [geïntimeerde] ontving uit de belastingteruggave over 2015, zijnde de helft van
€ 11.234,-, derhalve € 5.617,-;
- de schuld aan zijn toenmalige echtgenote in verband met de ledenobligaties van € 6.920,50.
4.14
Dat brengt [appellante] tot de volgende berekening van het vermogen dat als resultaat van de echtscheidingsprocedure heeft te gelden:
(€ 26.454,65 + € 5.617,-) - € 6.920,50 = € 25.151,15.
Dat bedrag is hoger dan het normbedrag (2021) van € 15.670,-.
De toevoeging zou dus zijn ingetrokken als deze verleend was.
4.15
De rechtbank heeft ten onrechte waarde gehecht aan de afwikkeling van de, later, aan [naam3] voor de procedure bij de rechtbank verstrekte toevoeging. Het gaat er namelijk niet om hoe die toevoeging is afgewikkeld, maar hoe een eventueel ten tijde van de aanvang van de rechtsbijstand door [naam1] afgegeven toevoeging zou zijn afgewikkeld.
4.16
Bovendien geldt dat [naam3] onjuiste informatie aan de RvR heeft verstrekt over de belastingteruggave 2015: het is niet zo dat daaruit een schuld van [geïntimeerde] aan zijn toenmalige echtgenote was ontstaan van € 5.617,-, zoals op het P-formulier vermeld. Het was zo dat de helt van de teruggave (€ 5.617,-) gold als resultaat uit de procedure ten gunste van [geïntimeerde] .
Het standpunt van [geïntimeerde]
4.17
onderschrijft dat als resultaat van de procedure geldt dat hij € 5.617,- heeft ontvangen als (zijn aandeel in de) belastingteruggave over 2015. Hij gaat bovendien, net als [appellante] , er vanuit dat het door hem aan zijn toenmalige echtgenote in verband met de ledenobligaties te betalen bedrag van € 6.920,50 heeft te gelden als een schuld van hem.
4.18
Volgens [geïntimeerde] kende de aan de hypotheek gekoppelde polis een overwaarde. Op de, ten behoeve van de verdeling aan te houden, peildatum (6 maart 2018, zijnde de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zoals bepaald in artikel 4 lid 5 van
de akte huwelijksvoorwaarden) was de afkoopwaarde van die polis € 12.338,82. Op transportdatum (6 mei 2020) was de afkoopwaarde € 25.441,67. Het verschil is € 13.102,85. Dat bedrag kwam niet aan partijen gezamenlijk toe, maar uitsluitend aan [geïntimeerde] . Reden daarvoor is dat de achterstallige premie voor die polis alleen door [geïntimeerde] is ingelopen. Van het door de notaris aan hem uitgekeerde bedrag van € 26.454,65 mag dus slechts worden meegerekend
€ 26.454,65 - € 13.102,85 = € 13.351,80.
4.19
De berekening volgens [geïntimeerde] is dan ook als volgt:
{(€ 26.454,65 - € 13.102,85) + € 5.617,-} - € 6.920,50 = € 11.048,30. (hof: bedoeld zal zijn: € 1
2.048,30, maar dat is voor de verdere beoordeling van de zaak niet van belang)
Dat bedrag is lager dan het normbedrag (2021) van € 15.670,-.
De toevoeging zou dus niet zijn ingetrokken.
4.2
Los hiervan heeft [geïntimeerde] ook nog aangevoerd dat de dwaling en dus de reden voor vernietiging van de gesloten overeenkomst van opdracht al gegeven is met het feit dat hij destijds voor toevoeging in aanmerking kwam, maar [appellante] hem daarop niet heeft gewezen. Ook is aangevoerd dat [naam3] de laatste fase van de echtscheidingsprocedure heeft overgenomen van [naam1] , dat voor die procedure op zijn verzoek toen een toevoeging is verleend, dat na afronding van de procedure (met de hofbeschikking van 22 juli 2021) een resultaatverantwoording aan de RvR is gestuurd en dat op basis daarvan niet is overgegaan tot intrekking van de verleende toevoeging. [geïntimeerde] mag er in zijn visie dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat die, bestuursrechtelijke, beslissing nog steeds geldt en door de civiele rechter niet opzij kan worden gezet.
4.21
In het door hem ingestelde (incidenteel) hoger beroep stelt [geïntimeerde] dat de rechtbank hem in het tussenvonnis van 26 mei 2021 ten onrechte met bewijslevering belast heeft. Voor het geval het hof een of meer bezwaren van [appellante] in het principaal hoger beroep honoreert vordert hij vernietiging van dat tussenvonnis op dit onderdeel.
Over de standpunten van partijen wordt als volgt geoordeeld.
De ledenobligaties
4.22
Onderdeel van de echtscheidingsprocedure waren vorderingen van de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde] betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daarmee werd kennelijk beoogd de verdeling te doen vaststellen van wat aan partijen, op grond van hun huwelijkse voorwaarden, gemeenschappelijk was of anderszins op grond van die huwelijkse voorwaarden aan ieder van hen toekwam.
4.23
Het was tegen deze achtergrond dat het hof op 22 juli 2021 van de ledenobligaties vaststelde dat deze niet gemeenschappelijk waren, maar [geïntimeerde] in privé toebehoorden. Van verdeling daarvan (zoals de rechtbank nog had gedaan) kon dus geen sprake zijn. Op grond van de huwelijkse voorwaarden was het echter, zo besliste het hof op 22 juli 2021, wel zo dat [geïntimeerde] in verband met die ledenobligaties een schuld had aan zijn toenmalige echtgenote van € 6.920,50. Het resultaat van de echtscheidingsprocedure op dit onderdeel was dus: een schuld van [geïntimeerde] aan zijn toenmalige echtgenote van € 6.920,50. Daarover zijn partijen het ook eens.
De belastingteruggave 2015
4.24
Zij zijn het ook eens over het feit dat aan [geïntimeerde] de helft toekwam van de over 2015 terug ontvangen belasting. Hem kwam op grond daarvan toe € 5.617,-.
De echtelijke woning
4.25
In geschil is ook niet dat de voormalige echtelijke woning gemeenschappelijk was en dus in de verdeling moest worden betrokken. Aan ieder van de echtgenoten kwam daarom in beginsel toe de helft van de netto-opbrengst. Die netto-opbrengst was, zo blijkt uit de afrekening van de notaris, € 39.806,25.
4.26
Complicerende factor is dat in de berekening van de netto-opbrengst is meegerekend de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden polis, te weten € 25.441,67. [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellante] heeft niet betwist dat de afkoopwaarde van de polis op peildatum € 12.338,82 was. Dat is ook wat [naam1] destijds in haar brief aan de rechtbank van 4 oktober 2018 heeft gemeld. Het verschil (€ 13.102,85 [1] ) noemen partijen de meerwaarde.
4.27
De meerwaarde is begrepen in het door de notaris aan [geïntimeerde] uitbetaalde bedrag van
€ 26.454,65. De vraag is nu of die meerwaarde heeft te gelden als, voor [geïntimeerde] gerealiseerd, resultaat van de gevoerde echtscheidingsprocedure.
4.28
In de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank is rechtsbijstand geweest, getuige de beschikking van de rechtbank van 13 maart 2020 waarbij verkoop van de woning werd bevolen en die verkoop dus onderwerp van geschil was. Bovendien heeft [naam1] in haar brief van 4 oktober 2018 ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden ingezoomd op de kwestie van de polis. Dat heeft zij gedaan in het kader van de door haar verleende rechtsbijstand. Tussen de verleende rechtsbijstand en het verkrijgen van de meerwaarde bestaat aldus een direct resultaat, zoals de werkinstructie eist.
4.29
Daaraan doet niet af dat de echtelieden het over de, in verband met de verkoop door de notaris opgestelde, afrekening (van 6 mei 2020) kennelijk eens zijn geworden: de eindbeschikking van de rechtbank (22 april 2020) heeft er niet op hoeven wachten en het hof heeft hierover in zijn beschikking van 22 juli 2021 niet hoeven oordelen. De werkinstructie eist immers niet een rechterlijke beslissing, maar een ‘
directe relatie(…)
tussen de verleende rechtsbijstand en de opbrengst’. Daarvan was sprake.
4.3
Ook als [geïntimeerde] gevolgd zou worden in zijn stelling dat de meerwaarde uitsluitend hem toekwam, geldt het voorgaande. Zijn aanspraak op de meerwaarde is immers slechts gerealiseerd kunnen worden doordat de kwestie van de meerwaarde onderdeel is geweest van de verleende rechtsbijstand. Ook als het zo is dat noch een bestaande gemeenschap tussen de echtelieden noch de huwelijksvoorwaarden zijn toenmalige echtgenote recht gaven op die meerwaarde, geldt dat dit als gevolg van de verleende rechtsbijstand is vastgesteld (in onderling overleg, zie afrekening notaris) en die vaststelling dus een directe relatie had met de verleende rechtsbijstand.
4.31
Dat de RvR de, latere, toevoeging van [naam3] in stand heeft gelaten is om drie redenen niet van belang. Op de eerste plaats geldt dat de eventuele intrekking van die toevoeging in deze procedure niet aan de orde is. Het gaat nu om de hypothetische situatie dat [naam1] destijds al meteen aan [geïntimeerde] zou zijn toegevoegd en de vraag of, als dat zo zou zijn geweest, het resultaat van de procedure zou hebben geleid tot intrekking van die toevoeging. Een hypothetische situatie dus en niet een concrete, namelijk de toevoeging van [naam3] .
4.32
Op de tweede plaats geldt dat [geïntimeerde] aan het in stand laten van die toevoeging niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een eventuele resultaatsberekening in het geval van toevoeging van [naam1] dezelfde uitkomst zou hebben gehad. Daarvoor is immers van belang wat [naam1] dan aan de RvR zou hebben moeten melden als resultaat van de procedure en dat zou anders kunnen zijn dan [naam3] als resultaat heeft gemeld. Sterker, dat zou, zo niet anders, dan toch in ieder geval beter moeten zijn. In het door [naam3] ingeleverde P-formulier wordt de belastingteruggave over 2015 namelijk als een schuld opgevoerd terwijl dat in werkelijkheid een ontvangst was.
4.33
Als [geïntimeerde] nog heeft willen betogen dat hij mag vertrouwen op de formele rechtskracht van het besluit van de RvR om de toevoeging van [naam3] in stand te laten geldt, op de derde plaats, dat de toevoeging van [naam3] niet ter discussie staat. Die is en blijft verleend. In deze zaak is daarom niet aan de orde of het hof, als civiele rechter, moet uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit van de RvR over de toevoeging van [naam3] . Die toevoeging staat en blijft staan, maar dat helpt [geïntimeerde] niet.
4.34
De slotsom op dit onderdeel is dus dat het gehele door [geïntimeerde] in verband met de voormalige woning ontvangen bedrag van € 26.454,65 heeft te gelden als resultaat van de verleende rechtsbijstand.
De belastingaanslagen over 2016 en 2017
4.35
Het hof heeft in zijn beschikking van 22 juli 2021 beslist dat belastingaanslagen over 2016 en 2017 door elk van de echtelieden voor de helft gedragen moeten worden of, in het geval van een teruggave, aan elk van hen voor de helft ten goede komen.
4.36
Het is [geïntimeerde] in wiens domein deze belastingaanslagen liggen. [appellante] kan daarvan geen wetenschap hebben zonder dat [geïntimeerde] haar informeert. [geïntimeerde] heeft over deze eventuele aanslagen geen enkel concreet gegeven verschaft. Dat had, omdat die gegevens in zijn domein liggen, wel door hem moeten worden gedaan als hij dit aspect in de beoordeling van het hof had willen betrekken. Een op deze belastingaanslagen gericht voldoende gespecificeerd bewijsaanbod is niet gedaan. Met die eventuele aanslagen kan dus bij de resultaatberekening geen rekening worden gehouden in een voor [geïntimeerde] gunstige zin.
Tussenbalans
4.37
Uit wat tot nu toe is overwogen blijkt dat als resultaat van de rechtsbijstand heeft te gelden:
Woning 26.454,65
Belastingteruggave 2015 5.617,-
------------ +
Subtotaal 32.071,65
Af
Ledenobligaties 6.920,50
------------ -
Saldo 25.151,15
4.38
Dat bedrag is hoger dan de in 2021 geldende vermogensnorm van € 15.670,-. De toevoeging zou, als deze destijds (bij aanvang rechtsbijstand door [naam1] ) was verleend, dus zijn ingetrokken. Het hoger beroep van [appellante] slaagt in zoverre.
De dwaling
4.39
[geïntimeerde] heeft zich in deze procedure op dwaling beroepen. De rechtbank heeft voor beoordeling van dat beroep van belang geacht of [naam1] destijds zou zijn toegevoegd én of deze toevoeging, na resultaatbeoordeling, in stand zou zijn gebleven. [geïntimeerde] heeft aangevoerd, ook al bij de rechtbank, dat de overeenkomst van opdracht tussen hem en
[appellante] vernietigbaar is op de enkele grond dat [appellante] heeft nagelaten hem naar behoren in te lichten over zijn mogelijke recht op toevoeging van een advocaat. Voor het aannemen van dat beroep op dwaling is, zo stelt [geïntimeerde] , niet van belang of de toevoeging zou zijn ingetrokken. Nu de grieven van [appellante] slagen op het punt van de intrekking van een eventueel verleende toevoeging moet het hof, alsnog, ingaan op dit verweer van [geïntimeerde] .
4.4
De rechtbank heeft (in overweging 4.13 van het tussenvonnis van 26 mei 2021) geoordeeld dat [appellante] gehouden was om bij aanvang van de werkzaamheden met [geïntimeerde] de (on)mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand te bespreken. Dat oordeel is door [appellante] in hoger beroep niet bestreden. Door [geïntimeerde] niet naar behoren in te lichten heeft deze gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met [appellante] : als hij van die mogelijkheid had geweten zou [geïntimeerde] de overeenkomst van opdracht met [appellante] niet of niet onder dezelfde voorwaarden zijn aangegaan. Dat heeft [geïntimeerde] gesteld en is niet gemotiveerd weersproken door [appellante] . Het is niet aannemelijk dat [geïntimeerde] de opdracht toch had gegeven als met hem, naast de mogelijkheid van toevoeging, ook het risico van een latere intrekking daarvan was besproken. De mogelijke intrekking van een eventueel verleende toevoeging was voor de dwaling van [geïntimeerde] dus niet van belang.
4.41
De conclusie is dat de overeenkomst van opdracht vernietigbaar is op de enkele grond dat [appellante] aan [geïntimeerde] niet de informatie heeft gegeven (over de mogelijkheid van een toevoeging) die zij wel had behoren te geven. [appellante] heeft, voor dit geval, niet verzocht om in plaats van de vernietiging uit te spreken de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen ter opheffing van het nadeel dat [geïntimeerde] zou lijden bij het toch instandhouden van de overeenkomst (artikel 6:230 lid 2 BW). Ambtshalve kan de rechter dat niet doen, indien daarvoor al gronden aanwezig zouden zijn. Een grondslag voor betaling van wat [appellante] van [geïntimeerde] vordert, kan dan ook niet worden vastgesteld.
De gevolgen van de vernietiging
4.42
De rechtbank heeft, terecht uitgaande van de vernietiging van de overeenkomst van opdracht, [appellante] in het eindvonnis veroordeeld tot terugbetaling van wat [appellante] reeds ontvangen had, te weten € 32.955,60 in hoofdsom. De door de rechtbank aangenomen grondslag daarvoor was: onverschuldigde betaling.
4.43
Het hoger beroep van [appellante] richt zich eveneens tegen dit onderdeel van het eindvonnis. De essentie van de stellingen van [appellante] is, ook hier, dat de eventueel verleende toevoeging zou zijn ingetrokken.
4.44
Voorop staat dat de vernietiging van de overeenkomst van opdracht meebrengt dat de verrichte prestaties wederzijds onverschuldigd gedaan blijken te zijn en daarom een ongedaanmakingsverbintenis (over en weer) tot gevolg heeft. De vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat door hem is voldaan, wortelt in die ongedaanmakingsverbintenis en is dus aan te merken als een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Toewijzing van (ook) een dergelijke vordering kan, onder omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW). [2] Vaste jurisprudentie is dat de rechter hierbij terughoudend moet zijn. Het hof verstaat de feitelijke stellingen van [appellante] - samengevat inhoudend dat zij het onredelijk vindt dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen - aldus dat deze tevens insluiten een beroep op voornoemde bepalingen.
4.45
De relevante omstandigheden zijn als volgt:
- de vernietiging van de overeenkomst brengt voor [geïntimeerde] mee de verplichting om de ontvangen rechtsbijstand terug te leveren. Dat is, uiteraard, onmogelijk. Door die rechtsbijstand is hij wel gebaat. Dat voordeel blijft, ondanks de vernietiging van de overeenkomst.
- als destijds meteen een toevoeging was verleend, zou deze zijn ingetrokken na afloop van de procedure. Dat is hiervoor uiteengezet. Gevolg daarvan zou zijn geweest dat [appellante] , alsnog, had mogen declareren. Dat is ook waar [geïntimeerde] zelf vanuit gaat. Hij neemt in deze procedure immers het standpunt in dat het een advocaat, na intrekking toevoeging, ‘alsnog toegestaan zou zijn om een factuur op basis van diens uurtarief op te maken’ (memorie van antwoord sub 25, maar ook al sub 8 en sub 20).
- enig debat over de (op het oog nogal opvallende) hoogte van de declaraties van [appellante] is in deze procedure niet gevoerd. Beide partijen beschouwen het als een gegeven dat die declaraties, in totaal € 91.289,60 bedroegen en mochten bedragen.
4.46
De dwaling heeft [geïntimeerde] , zo kan worden geconcludeerd, niet in een slechtere positie gebracht in vergelijking tot de situatie dat de dwaling achterwege zou zijn gebleven: in beide gevallen was [appellante] gerechtigd te declareren. Dat die declaratie in de situatie van intrekking anders zou (mogen) zijn geweest dan in de situatie die zich feitelijk heeft voorgedaan (declaraties en gedeeltelijke betaling daarvan) is gesteld noch gebleken: partijen waarderen de verleende rechtsbijstand beide op € 91.289,60.
4.47
Tegen deze achtergrond bezien is het onaanvaardbaar dat [appellante] gehouden is tot terugbetaling van wat feitelijk is voldaan. [geïntimeerde] zou, met of zonder toevoeging, hoe dan ook voor de rechtsbijstand moeten betalen. Deels heeft hij dat gedaan. Dat is dus terecht. Voor bijstelling van het betaalde bedrag – mogelijk omdat hier aan de orde is een toets op basis van redelijkheid en billijkheid – bestaat geen aanleiding omdat partijen beide uitgaan van de juistheid en verschuldigdheid van het volledige gedeclareerde bedrag (ook in geval van intrekking van de toevoeging) en enig handvat voor bijstelling van dat bedrag daarom ontbreekt. De vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 32.955,60 is dan ook ten onrechte toegewezen door de rechtbank.
Het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep
4.48
[geïntimeerde] heeft van zijn kant hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat (een of meer van) de bezwaren van [appellante] tegen het uitgesproken eindvonnis slagen. Uit het voorgaande blijkt dat aan die voorwaarde is voldaan.
4.49
Het bezwaar van [geïntimeerde] richt zich tegen de aan hem in het tussenvonnis van
26 mei 2021 verstrekte bewijsopdracht voor zover deze inhield dat een aangevraagde toevoeging niet zou zijn ingetrokken.
4.5
De rechtbank achtte dat aspect, mede, van belang om te kunnen beoordelen of sprake is geweest van dwaling aan de zijde van [geïntimeerde] . Om die reden heeft zij de bewijsopdracht ook betrekking laten hebben op de intrekking van een eventueel verleende toevoeging. Hiervoor is al geoordeeld dat de intrekking van de toevoeging geen rol speelt bij de vraag of [geïntimeerde] zich terecht op dwaling heeft beroepen. Het bezwaar van [geïntimeerde] is dus terecht.

5.De slotsom

5.1
Omdat de overeenkomst van opdracht door de rechtbank terecht vernietigd is (zij het dat het hof een enigszins andere motivering daarvoor gebruikt) is de (conventionele) vordering van [appellante] tot betaling van € 58.334,- met nevenvorderingen terecht afgewezen door de rechtbank. De (reconventionele) vorderingen van [geïntimeerde] tot vernietiging van de overeenkomst van opdracht, verklaring voor recht dat onrechtmatig beslag is gelegd en veroordeling tot opheffing van dat beslag zijn terecht toegewezen. De (reconventionele) vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat door hem was voldaan (€ 32.955,60) met rente is echter ten onrechte toegewezen. Omdat, bij deze stand van zaken, [appellante] nog steeds geldt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de procedure bij de rechtbank is terecht een proceskostenveroordeling ten laste van [appellante] uitgesproken.
5.2
Inzet van het (principaal) hoger beroep van [appellante] is, opnieuw, geweest betaling van het openstaande bedrag van € 58.334,-. Daarin is [appellante] niet gevolgd. Het resultaat van het hoger beroep van [appellante] is wel dat de uitgesproken veroordeling tot terugbetaling van € 32.955,60 wordt vernietigd. Dat maakt dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Om die reden dient iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep te dragen.
5.3
Het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt. Om die reden wordt [appellante] in de kosten van dit incidenteel hoger beroep veroordeeld. Die kosten zijn:
- salaris advocaat: € 1.183,- (2 punten x 0,5 tarief II à € 1.183,- per punt)
5.4
[appellante] heeft ter uitvoering van het eindvonnis voldaan aan de veroordeling tot terugbetaling van € 32.955,60 in hoofdsom. Uit dit arrest blijkt dat die veroordeling onjuist was. [appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van wat ingevolge (onderdeel 3.3 van het dictum van) het eindvonnis door [appellante] aan [geïntimeerde] is voldaan. Die vordering is toewijsbaar.
5.5
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). In de proceskostenveroordelingen zijn ook begrepen de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [3] .
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissingen.

6.6. De beslissing

Het hof:
1. vernietigt het tussenvonnis van rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2021, maar uitsluitend voor zover daarin te bewijzen is opgedragen in het dictum onder 5.1:
“dat deze toevoeging daarna niet zou zijn ingetrokken”;
2. vernietigt het eindvonnis van rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2022, maar uitsluitend op onderdeel 3.3 van het dictum en beslist in plaats daarvan dat de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 32.955,60 met wettelijke rente wordt afgewezen;
3. veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van wat aan hem ter uitvoering van onderdeel 3.3. van het dictum van het eindvonnis van rechtbank Noord-Nederland van
22 april 2022 is voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling;
4. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;
5. veroordeelt [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en bepaalt die kosten op:
- salaris advocaat: € 1.183,-;
6. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, W.F. Boele en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
5 december 2023.

Voetnoten

1.De notaris noemt in zijn afrekening van 6 mei 2020 een bedrag van € 13.102,8
2.HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0305
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853