De beoordeling
1. De gemachtigde voert - kort samengevat - aan dat de betrokkene in de fase van het administratief beroep ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en is van mening dat dit niet slechts moet leiden tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie, maar ook tot vernietiging van de inleidende beschikking.
2. De advocaat-generaal stelt zich in het verweerschrift - kort samengevat - op het standpunt dat het verweer met betrekking tot de schending van de hoorplicht pas in hoger beroep naar voren is gebracht, dat dit derhalve geen onderdeel vormt van de beslissing van de kantonrechter waartegen het hoger beroep zich richt en dat dit verweer daarom thans niet kan worden betrokken in de beoordeling van de zaak.
3. De gemachtigde heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat het feit dat de schending van de hoorplicht niet in de procedure bij de kantonrechter naar voren is gebracht, zoals door de advocaat-generaal opgemerkt, juist is, maar dat dit er niet toe leidt dat dit geen onderwerp van hoger beroep kan zijn. Immers is het toelaatbaar om in hoger beroep nieuwe gronden in te brengen voor zover dit niet strijdig is met de goede procesorde, waarvan in het onderhavige geval volgens de gemachtigde geen sprake is.
4. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de advocaat-generaal te kennen gegeven terug te komen op voormeld standpunt. De vertegenwoordiger van de advocaat-generaal meent dat de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie moeten worden vernietigd, nu sprake is van schending van de hoorplicht. De betrokkene heeft in administratief beroep weliswaar niet verzocht om te worden gehoord, maar op dit recht is in de inleidende beschikking ook niet gewezen.
5. Het hof overweegt allereerst dat de Wahv geen bepaling kent waaruit volgt dat in hoger beroep geen nieuwe gronden mogen worden ingediend. De klacht van de gemachtigde met betrekking tot schending van de hoorplicht kan dan ook, ondanks dat die klacht niet eerder naar voren is gebracht, in behandeling worden genomen, tenzij dit strijd oplevert met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is, te meer nu de advocaat-generaal de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren en dit ook heeft gedaan.
6. Het hof overweegt verder dat artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de officier van justitie de mogelijkheid geeft om van het horen af te zien wanneer de indiener van het beroepschrift niet binnen een door de officier van justitie gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
7. Het is het hof ambtshalve bekend dat in de op 11 juli 2017 nieuw ingevoerde inleidende beschikking een verwijzing naar het doen van een verzoek om te worden gehoord door de officier van justitie ontbreekt. Ook is de betrokkene, na het instellen van administratief beroep, niet erop gewezen dat hij, als hij wilde worden gehoord door de officier van justitie, daartoe een verzoek moest doen. Gelet hierop kon de officier van justitie niet op de voet van artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb van horen afzien. Ook de andere uitzonderingsgronden van artikel 7:17 van de Awb doen zich hier niet voor. Dit betekent dat sprake is van schending van de hoorplicht. Het hof zal daarom de beslissing van de kantonrechter vernietigen en, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en ook die beslissing vernietigen.
8. Thans staan ter beoordeling van het hof de bezwaren tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene een sanctie is opgelegd van € 95,- voor: “mistlicht voeren aan voorzijde anders dan bij mist, sneeuwval of regen die het zicht ernstig belemmert”. Deze gedraging zou zijn verricht op 2 december 2018 om 19:48 uur op de Rotterdamseweg in Zwijndrecht met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
9. De betrokkene erkent de gedraging te hebben verricht, maar voert aan dit niet bewust te hebben gedaan. De wagen was net nieuw en de betrokkene heeft waarschijnlijk met het aanzetten van zijn verlichting abusievelijk ook de mistlichten aangezet. De betrokkene vindt het onredelijk dat de ambtenaar direct over is gegaan tot het uitschrijven van een boete, terwijl er sprake is van een foutje, hij slechts 600 meter met mistlichten aan heeft gereden tot hij werd staande gehouden en het daarnaast erg rustig was op straat en daarom niemand heeft gehinderd. De betrokkene had een waarschuwing op zijn plaats gevonden en merkt daarbij nog op dat de ambtenaar erg onbeleefd en kortaf was. Tot slot wijst de betrokkene erop dat de ambtenaar het sanctietarief uit 2019 heeft gehanteerd (€ 95,-), terwijl dit het sanctietarief uit 2018 moet zijn (€ 90,-).
10. De verklaring in het zaakoverzicht houdt zakelijk weergegeven onder meer in dat de ambtenaar heeft geconstateerd dat de bestuurder van het voertuig met voormeld kenteken op voormelde datum, tijd en plaats heeft gehandeld in strijd met artikel 34, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), waarin voor zover relevant is bepaald dat bestuurders van een motorvoertuig bij mist, sneeuwval of regen, die het zicht ernstig belemmert, mistlicht aan de voorzijde mogen voeren. Gelet op die informatie en in aanmerking genomen dat de betrokkene de gedraging niet ontkent, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er redenen zijn de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
11. Voor zover het betoog van de gemachtigde met betrekking tot de schending van de hoorplicht overeenkomt met het betoog van de gemachtigde dat het hof in zijn arrest van 30 januari 2020, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:802, heeft besproken, verwijst het hof naar dit arrest. De omstandigheid dat, zoals de gemachtigde in voormeld faxbericht in aanvulling op dat betoog heeft aangevoerd, hoofdstuk 8 van de Awb in deze procedure niet van toepassing is, leidt niet tot een ander oordeel, nu het (structureel) niet horen door de officier van justitie geen verband houdt met het- bij inleidende beschikking - opleggen van een sanctie door een ander bestuursorgaan. 12. Het hof overweegt verder dat op grond van artikel 2, derde lid, van de Wahv de hoogte van de sanctie voor elke gedraging is vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Het sanctietarief behorende bij de onderhavige feitcode (R434) in 2018 bedroeg, in tegenstelling tot hetgeen de betrokkene meent, niet € 90,-, maar € 95,-. Aldus is het juiste sanctietarief gehanteerd.
13. De in hoge mate tariefmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.
14. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld. De omstandigheid dat de betrokkene niet doelbewust de gedraging heeft begaan en de verkeersveiligheid niet in gevaar zou hebben gebracht, zijn geen omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de vastgestelde tarieven. Het verrichten van een gedraging als de onderhavige kan op zichzelf al het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. De mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige heeft de wetgever niet afhankelijk gesteld van opzet of gevaarzetting. Om die reden kan niet worden gezegd dat de omstandigheden dusdanig zijn dat de sanctie dient te worden gematigd of in zijn geheel achterwege dient te blijven.
15. Voor zover de betrokkene meent dat de verbalisant met een waarschuwing had moeten volstaan, wijst het hof op de discretionaire bevoegdheid van de ambtenaar. Die heeft een zekere ruimte om te beslissen of hij volstaat met een waarschuwing dan wel dat hij een sanctie oplegt. Niet is gebleken dat de ambtenaar, bij afweging van de betrokken belangen, niet tot het opleggen van de sanctie heeft kunnen komen.
16. De gemachtigde voert in aanvulling op de hiervoor onder .11 bedoelde grond verder aan dat het ten onrechte niet horen van de betrokkene door de officier van justitie kan worden gekwalificeerd als een omstandigheid waarin de betrokkene verkeert als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv. De betrokkene wordt volgens de gemachtigde door de schending van de hoorplicht rechtsbescherming ontnomen. Daardoor wordt de betrokkene benadeeld en verkeert deze dientengevolge in een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de sanctie, aldus de gemachtigde.
17. Anders dan de gemachtigde betoogt, levert de (structurele) schending van de hoorplicht geen omstandigheid op als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv, zodat dit geen reden vormt om het bedrag van de sanctie te matigen.
18. Het verweer van de betrokkene betreft voor het overige de wijze van bejegening door de ambtenaar. Klachten over de handelwijze van een ambtenaar vallen buiten de reikwijdte van deze procedure. Met deze klachten kan de betrokkene zich echter wel wenden tot de korpschef van het korps waarvan de ambtenaar deel uitmaakt.
19. De door de gemachtigde gevoerde verweren treffen geen doel. Dit betekent dat het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond zal worden verklaard. Nu de betrokkene niet in het gelijk is gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. het arrest van het hof van 28 april 2020, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336).