ECLI:NL:GHARL:2020:7762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
Wahv 200.260.676/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Pullens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en de hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd wegens schending van de hoorplicht. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde I.N.D.J. Rissema LLB., heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter die de inleidende beschikking ongegrond verklaarde. De kantonrechter had eerder een proceskostenvergoeding toegewezen, maar het hof oordeelt dat de schending van de hoorplicht door de officier van justitie geen aanleiding geeft tot matiging van de sanctie. De gemachtigde van de betrokkene betoogde dat de sanctie ten onrechte aan de kentekenhouder was opgelegd, omdat er een reële mogelijkheid tot staandehouding was geweest. Het hof oordeelt echter dat er geen bewijs is dat de ambtenaar de betrokkene heeft gezien en bevestigt de beslissing van de kantonrechter. Het verzoek om een proceskostenvergoeding in hoger beroep wordt afgewezen, omdat de schending van de hoorplicht geen reden vormt om af te wijken van de eerdere arresten van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.260.676/01
CJIB-nummer
: 220269717
Uitspraak d.d.
: 28 september 2020
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2019, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [A] .
De gemachtigde van de betrokkene is I.N.D.J. Rissema LLB., kantoorhoudende te Breda.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is door de kantonrechter toegewezen tot een bedrag van € 128,-.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 8 september 2020 is nog een faxbericht met opgave van verhindering van de gemachtigde ontvangen.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 september 2020. De gemachtigde van de betrokkene is niet verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [B] .

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd wegens schending van de hoorplicht. De gemachtigde heeft betoogd dat de structurele schending van de hoorplicht door de officier van justitie in geval, gelijk hier, een betrokkene in administratief beroep niet wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, niet alleen moet leiden tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie maar ook van de inleidende beschikking.
De kantonrechter is niet ingegaan op dit betoog.
2. Met de gemachtigde moet worden vastgesteld dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft gereageerd op dit in beroep bij de kantonrechter gevoerde betoog van de gemachtigde.
3. Voor zover het betoog van de gemachtigde overeenkomt met het betoog van de gemachtigde dat het hof in zijn arrest van 30 januari 2020, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:802, heeft besproken, verwijst het hof naar dit arrest. De omstandigheid dat, zoals de gemachtigde in voormeld faxbericht, in aanvulling op dat betoog heeft aangevoerd, hoofdstuk 8 van de Algemene
wet bestuursrecht in deze procedure niet van toepassing is, leidt niet tot een ander oordeel, nu het (structureel) niet horen door de officier van justitie geen verband houdt met het - bij inleidende beschikking - opleggen van een sanctie door een ander bestuursorgaan.
4. Het hof zal op dit punt de gronden van de beslissing van de kantonrechter verbeteren.
5. Het hof zal vervolgens de overige door de gemachtigde opgeworpen bezwaren tegen de inleidende beschikking beoordelen.
6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 95,- voor: “met een stilstaand voertuig niet de rijbaan gebruiken”. Deze gedraging zou zijn verricht op 20 september 2018 om 17:43 uur op de Foersterhof in Amsterdam met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
7. De gemachtigde stelt dat de sanctie in deze zaak ten onrechte aan de kentekenhouder is opgelegd. Er heeft zich een reële mogelijkheid tot staandehouding voorgedaan. Dit blijkt uit het feit dat de verklaring van de betrokken ambtenaar, zoals opgenomen in het zaakoverzicht, inhoudt van welk geslacht de betrokkene is. Daarin ligt besloten dat er contact is geweest met de bestuurder van het voertuig en dat er een reële mogelijkheid tot staandehouding is geweest, aldus de gemachtigde. Dat dit gegeven afkomstig zou zijn van de RDW blijkt naar de mening van de gemachtigde niet uit het zaakoverzicht. Daarbij komt nog dat het feit dat de betrokkene heeft gesteld de ambtenaar niet te hebben gezien er niet aan in de weg staat dat de ambtenaar de betrokkene wel heeft gezien.
8. Artikel 5 van de Wahv bepaalt - voor zover van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd.
9. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een situatie waarbij de ambtenaar is geconfronteerd met de persoon van wie hij vermoedde dat deze de bestuurder is geweest. Dat de ambtenaar de betrokkene zou hebben gezien, gelet op de vermelding van het geslacht van de betrokkene in het zaakoverzicht, berust op een onjuiste lezing daarvan. Deze vermelding is namelijk opgenomen onder het kopje “opgaven RDW”. Het geslacht van de betrokkene is dus ontleend aan de gegevens van de RDW. Dat het zaakoverzicht aansluitend de gegevens van de betrokken ambtenaar bevat maakt dat niet anders. Het hof wijst er in dit verband voorts nog op dat het door de advocaat-generaal bij verweerschrift overgelegde en door de ambtenaar opgemaakte brondocument onder het kopje “redenen van wetenschap” vermeldt: “geen bestuurder aanwezig”. Naar het oordeel van het hof staat aldus voldoende vast dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, zodat de sanctie terecht aan de betrokkene als kentekenhouder is opgelegd.
10. Dat de gedraging is verricht is niet betwist. Het hof dient gelet op het gevoerde verweer te beoordelen of er redenen zijn om het bedrag van de sanctie te matigen. De gemachtigde voert in dat verband in aanvulling op de hiervoor onder 1 bedoelde gronden aan dat het ten onrechte niet horen van de betrokkene door de officier van justitie kan worden gekwalificeerd als een omstandigheid waarin de betrokkene verkeert als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv. De betrokkene wordt volgens de gemachtigde door de schending van de hoorplicht rechtsbescherming ontnomen. Daardoor wordt de betrokkene benadeeld en verkeert deze dientengevolge in een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de sanctie, aldus de gemachtigde.
11. Anders dan de gemachtigde betoogt betreft de (structurele) schending van de hoorplicht geen omstandigheid op als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv, zodat dit geen reden vormt om het bedrag van de sanctie te matigen.
12. Gelet op wat het hof in het arrest van 28 april 2020 (vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336) heeft overwogen is er in dit geval geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Daarom hoeft het bezwaar tegen de beslissing van de kantonrechter op het verzoek om proceskostenvergoeding geen bespreking. De omstandigheid dat de beslissing van de kantonrechter dateert van voor dit arrest doet hieraan niet af. Met het arrest van 28 april 2020 heeft het hof de toepassing van de regeling met betrekking tot de proceskostenvergoeding in Wahv-zaken vastgesteld. Dat de hoorplicht door de officier van justitie in gevallen als deze – mogelijk - structureel wordt geschonden vormt geen aanleiding om in afwijking van dit arrest wel een proceskostenvergoeding toe te kennen.
13. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, bevestigen en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.