ECLI:NL:GHARL:2022:9830

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00407
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor omgevingsvergunning en de rechtmatigheid van de tweede legesaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de gemeente Stichtse Vecht over de leges die in rekening zijn gebracht voor een omgevingsvergunning. De belanghebbende had in 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de restauratie van zijn woning, maar deze werd geweigerd. Na een herziening van het bouwplan diende hij in 2019 een nieuwe aanvraag in, waarvoor de gemeente een legesbedrag van € 9.980,50 in rekening bracht. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze tweede legesaanslag, stellende dat er geen nieuwe aanvraag was gedaan en dat de wijzigingen ondergeschikt waren aan het oorspronkelijke plan. Het Hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een nieuwe aanvraag en dat de leges terecht waren opgelegd. Het Hof verwierp ook de argumenten van belanghebbende over het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, en concludeerde dat de hoogte van de leges in overeenstemming was met de geldende verordening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00407
uitspraakdatum:
15 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2021, nummer UTR 20/586, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Stichtse Vecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning leges in rekening gebracht.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bedrag aan leges gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door zijn echtgenote [naam1] en bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de heffingsambtenaar, [naam3] en [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote, [naam1] , hebben eind 2017 een woonboerderij aan de [adres] te [woonplaats] gekocht (hierna: de woning).
2.2.
Belanghebbende heeft in verband met de restauratie/herindeling van de woning op 18 april 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd. Deze aanvraag is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht (hierna: het College of de gemeente) in behandeling genomen.
2.3.
Tijdens de restauratie zijn volgens het College meerdere werkzaamheden verricht die buiten de gevraagde omgevingsvergunning vallen.
2.4.
Aangezien belanghebbende volgens het College niet bereid was de aanvraag van de omgevingsvergunning aan te passen, heeft het College bij besluit van 4 oktober 2018 de omgevingsvergunning geweigerd.
2.5.
Bij factuur van 17 oktober 2018 is met betrekking tot het in behandeling nemen van bedoelde aanvraag een legesbedrag van € 8.695 aan belanghebbende in rekening gebracht (hierna: de eerste legesaanslag).
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld omdat hij van mening was dat de omgevingsvergunning van rechtswege was verleend. Op 20 maart 2019 heeft hierover een zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden. Tijdens de schorsing van en na deze zitting hebben belanghebbende en het College overleg gevoerd.
2.7.
Belanghebbende heeft het beroep vervolgens ingetrokken. Het oorspronkelijke bouwplan is deels herzien. Volgens belanghebbende gaat het hierbij om:
- de ‘schuur’ aan de linkerzijde die in het bouwplan als woning was bestemd, dient de bestemming ‘schuur’ te behouden; en
- het toevoegen van een overzicht van de verdeling tussen het aantal m3 met betrekking tot de functie ‘wonen’ en het aantal m2 ten aanzien van de functie ‘bed & breakfast’ in het hoofdgebouw.
2.8.
Op grond van het deels herziene bouwplan heeft belanghebbende op 9 juli 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft belanghebbende vermeld dat al eerder voor deze werkzaamheden een vergunning is aangevraagd.
2.9.
Het College heeft deze aanvraag in behandeling genomen en heeft bij besluit van 31 juli 2019 de omgevingsvergunning verleend.
2.10.
Bij factuur van 20 augustus 2019 is met betrekking tot het in behandeling nemen van de aanvraag een legesbedrag van € 9.980,50 (hierna: de tweede legesaanslag) aan belanghebbende in rekening gebracht, berekend als volgt:
Artikel 2.1.1.a Wabo; activiteit bouwen
€ 9.108,75
Advieskosten Monumentencommissie (half uur)
€ 56,00
Welstandleges
€ 555,75
Artikel 2.1.1.c Wabo (incl. bouwen); afwijken bestemmingsplan binnenplans
€ 260,00
€ 9.980,50
Hierbij is de heffingsambtenaar uitgegaan van een bedrag aan bouwkosten van € 242.900, welk bedrag is gebaseerd op het aantal kubieke meters vermenigvuldigd met kengetallen uit de taxatieboekjes van Vakmedianet.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht de tweede legesaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen de hoogte van de verschuldigde leges in geschil. Belanghebbende berekent deze op € 2.500. De heffingsambtenaar berekent deze – conform de tweede legesaanslag – op € 9.980,50.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De raad van de gemeente Stichtse Vecht heeft in de openbare raadsvergadering van 18 december 2018 de Verordening op de heffing en invordering van leges 2019 (hierna: de Verordening) met bijbehorende Tarieventabel (hierna: de Tarieventabel) vastgesteld.
4.2.
Artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening, bepaalt dat onder de naam ‘leges’ rechten worden geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4.3.
Artikel 5, lid 1, van de Verordening, bepaalt dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de Tarieventabel.
4.4.
De Tarieventabel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2.1.1.2 bouwkosten: De in dit hoofdstuk genoemde 'bouwkosten' worden afgeleid van de kubieke meters of oppervlakte vermenigvuldigd met, als uitgangspunt, de kengetallen uit de taxatieboekjes, uitgegeven door Vakmedianet. De uitkomsten vormen richtlijnen waarvan burgemeester en wethouders kunnen afwijken.
(…).
Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
2.3
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning (waaronder ook de 1e en 2e fase) voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
2.3.1
Bouwactiviteiten
2.3.1.1 Indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief, onverminderd het bepaalde in de andere onderdelen van dit hoofdstuk indien tevens sprake is van de in die onderdelen bedoelde activiteiten:
(…)
2.3.1.1.4 indien de bouwkosten € 200.000 tot € 500.000 bedragen: 3,75% van de bouwkosten met een minimum van € 8.400”
Aanvraag?
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte de tweede legesaanslag heeft opgelegd omdat er geen sprake is van een aanvraag. Volgens belanghebbende is het bouwplan in overleg met het College op twee ondergeschikte onderdelen aangepast, die bovendien niet zien op de vergunningplichtige onderdelen. Deze wijzigingen maken, mede in het licht van de schikkingsonderhandelingen die gevoerd zijn tijdens en na de zitting van de Rechtbank van 20 maart 2019, onderdeel uit van het oorspronkelijke bouwplan, waarvoor al de eerste legesaanslag is opgelegd. Partijen hebben nimmer voor ogen gehad om een geheel nieuwe aanvraag in te dienen, waarbij opnieuw leges zouden moeten worden betaald, aldus belanghebbende. Bovendien kan het hem niet worden verweten dat hij dit herziene bouwplan heeft ingediend door middel van een nieuwe aanvraag omdat hij gedwongen werd om dit in te dienen via het aanvraagsysteem (het zogenoemde OLO-systeem). Immers, de aangepaste tekeningen waren al aan het College toegezonden en door het College en de welstandscommissie beoordeeld; dus is er niets meer in behandeling genomen. Bovendien vraagt belanghebbende zich af waarom het OLO-systeem niet de mogelijkheid kent om stukken toe te voegen in een digitaal dossier waarin nog geen onherroepelijk besluit is genomen. Ook stelt belanghebbende dat de wijzigingen van dermate geringe omvang en aard zijn, dat ook om die reden geen sprake kan zijn van een nieuw belastbaar feit.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen ingebracht dat de tweede legesaanslag terecht is opgelegd omdat er sprake is van een nieuwe aanvraag en daarmee van een nieuw belastbaar feit. Op 9 juli 2019 is volgens de heffingsambtenaar een nieuwe aanvraag omgevingsvergunning ingediend en zijn de wijzigingen niet als ondergeschikt aan het initiële bouwplan aan te merken. Belanghebbende had al in de eerdere procedure bij de Rechtbank, over de omgevingsvergunning, kunnen stellen dat de wijzigingen ondergeschikt zijn, te meer omdat hangende die beroepsprocedure duidelijk was dat de eerste aanvraag niet meer gewijzigd kon worden en er dus een nieuwe aanvraag zou moeten worden ingediend. Volgens de heffingsambtenaar is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 20 maart 2019 tegen de geweigerde omgevingsvergunning niet afgesproken dat de aanvraag van 18 april 2018 op ondergeschikte onderdelen zou worden aangepast. De verwerende ambtenaren hebben in de procedure tegen de geweigerde omgevingsvergunning in het kader van het zoeken naar een praktische oplossing in de vorm van een gewijzigd bouwplan, steeds gecommuniceerd dat het dossier van de eerste aanvraag is gesloten, aldus de heffingsambtenaar. Met betrekking tot het OLO-systeem merkt de heffingsambtenaar op dat er geen praktische problemen met dit systeem waren. De reden waarom belanghebbende de stukken in het OLO-systeem moest invoeren, is dat het dossier – na het besluit van 4 oktober 2018 waarin de omgevingsvergunning werd geweigerd – is gesloten.
4.7.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Verordening in samenhang met de Tarieventabel, is het belastbare feit het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Naar het oordeel van het Hof is er sprake van een aanvraag, waardoor het belastbare feit zich heeft voorgegaan. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat op 9 juli 2019 een bouwvergunning is aangevraagd. Dat dit, zoals belanghebbende stelt, onder protest is gedaan, maakt voor het voorliggende geschil niet uit. De stelling van belanghebbende dat er sprake is van ondergeschikte wijzigingen is voor de beslechting van het onderhavige geschil niet van belang. Evenmin is van belang dat, zoals belanghebbende stelt, hij gedwongen was om stukken in het OLO-systeem in te voeren. Het gaat immers enkel om de vraag of er sprake is van een aanvraag. Hieraan voegt het Hof nog aan toe dat belanghebbende de procedure bij de Rechtbank inzake de omgevingsvergunning had kunnen voortzetten, maar ervoor heeft gekozen om dit niet te doen. In die procedure had mogelijk de vraag aan de orde kunnen komen of er al dan niet sprake is van ondergeschikte wijzigingen.
Vertrouwensbeginsel
4.8.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat er geen nieuwe aanvraag hoefde te worden ingediend, waarbij belanghebbende met name heeft verwezen naar hetgeen ter zitting van de Rechtbank op 20 maart 2019 is voorgevallen. Tijdens die zitting – en ook na de zitting – is vertrouwen gewekt dat het alleen om ondergeschikte wijzigingen zou gaan. Belanghebbende heeft in dit kader ook verwezen naar de e-mails van 28 mei 2019 en later.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende en het College tijdens en na de zitting van 20 maart 2019 overleg hebben gevoerd, welk overleg echter alleen betrekking heeft gehad op de omgevingsvergunning en niet op de daarbij behorende leges. Er is dan ook volgens de heffingsambtenaar geen toezegging gedaan dat er niet nogmaals leges zouden worden geheven. Verder is volgens de heffingsambtenaar tijdens de mondelinge behandeling van het beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning niet afgesproken dat de aanvraag van 18 april 2018 op ondergeschikte onderdelen zou worden aangepast. De verwerende ambtenaren hebben volgens de heffingsambtenaar in het kader van het zoeken naar een praktische oplossing in de vorm van een gewijzigd bouwplan, steeds gecommuniceerd dat het dossier van de eerste aanvraag is gesloten.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er door de heffingsambtenaar vertrouwen is gewekt dat er geen (tweede) legesaanslag zou worden opgelegd. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) belanghebbende ook ter zitting van het Hof heeft aangegeven dat er tijdens de zitting van de Rechtbank op 20 maart 2019 niet is gesproken over de leges en (ii) er ook geen schriftelijk stuk is waaruit volgt dat de heffingsambtenaar een toezegging omtrent de leges heeft gedaan. Uit de e-mails van 28 mei 2019 en later kan enkel worden afgeleid dat de gemeente planologisch wilde meewerken. Een toezegging dat geen leges verschuldigd zijn, leest het Hof niet in deze e-mails. Er kan nog worden gewezen op de e-mail van 4 juli 2019 van de gemachtigde van belanghebbende, waarin wordt geschreven, voor zover van belang: ‘Van één van uw collega's begreep ik dat de gemeente vast zal houden aan het opnieuw betalen van een zeer fors legesbedrag’. Het Hof merkt nog op dat, zoals hiervoor al in 4.7 is overwogen, niet van belang is of er sprake is van ondergeschikte wijzigingen.
Evenredigheidsbeginsel/fair play-beginsel
4.11.
Belanghebbende heeft verder betoogd dat het evenredigheidsbeginsel en het fair play-beginsel zijn geschonden omdat de tweede legesaanslag leidt tot een onredelijke en ongewenste uitkomst aangezien slechts sprake is van het beoordelen van twee zeer ondergeschikte onderdelen van een bouwplan terwijl al de eerste legesaanslag is opgelegd. De gemeente heeft de wijzigingen van het bouwplan in één oogopslag kunnen zien en beoordelen, zodat het opnieuw opleggen van leges buitenproportioneel is en op geen enkele wijze in verhouding staat tot de omvang van de dienst waarover de leges wordt geheven. Gezien de aard en omvang van de wijzigingen in het bouwplan, had het College al vóór het verstrijken van de beslistermijnen, dan wel vóór de mondelinge behandeling, de suggestie kunnen doen om het bouwplan op deze onderdelen aan te passen dan wel aan te vullen of te wijzigen.
4.12.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen ingebracht dat er sprake is van een nieuw belastbaar feit, dat de Verordening/Tarieventabel voor dit soort gevallen geen mogelijkheid tot teruggaaf kent en dat het College de nieuwe aanvraag niet in een oogopslag heeft beoordeeld. Belanghebbende heeft er volgens de heffingsambtenaar zelf voor gekozen om lopende de eerste aanvraag geen aanpassingen te doen. Met betrekking tot de standpunten van belanghebbende die zien op al dan niet ondergeschikte wijzigingen die het mogelijk zouden moeten maken om de eerste aanvraag aan te vullen/te wijzigen, merkt de heffingsambtenaar op dat belanghebbende dit in de beroepsprocedure tegen de geweigerde omgevingsvergunning naar voren had moeten brengen dan wel de uitspraak van de rechter in die procedure had kunnen afwachten. Van schending van het fair play beginsel is naar de mening van de heffingsambtenaar geen sprake op een open en eerlijke wijze is gehandeld.
4.13.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel of het fair play-beginsel. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de procedure bij de Rechtbank inzake de omgevingsvergunning had kunnen voortzetten, maar ervoor heeft gekozen om dit niet te doen. Zelfs als sprake zou zijn van relatief geringe werkzaamheden van het College, dan zou dit niet leiden tot de conclusie dat de tweede legenota moet worden verminderd omdat volgens vaste jurisprudentie tussen de hoogte van de leges en de omvang van de diensten geen rechtstreeks verband is vereist (HR 24 december 1997, nr. 32569, ECLI:NL:HR:1997:AA3345 en HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943). Ten slotte merkt het Hof nog op dat, zoals hiervoor al in 4.7 is overwogen, voor het onderhavige geschil niet van belang is of er sprake is van ondergeschikte wijzigingen.
Onredelijke legesheffing?
4.14.
Belanghebbende heeft betoogd dat de tweede legesaanslag tot een onredelijke legesheffing leidt die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
4.15.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat er geen sprake is van een onredelijke legesheffing. Er is volgens de heffingsambtenaar een nieuwe aanvraag ingediend omdat het College de aanvraag waarop reeds was beslist niet meer kon wijzigen danwel aanvullen. Belanghebbende was er van op de hoogte dat opnieuw leges in rekening zouden worden gebracht. Belanghebbende had ook de lopende beroepsprocedure tegen de weigering van de omgevingsvergunning kunnen afwachten, aldus de heffingsambtenaar.
4.16.
Het vaststellen van een legesverordening, waaronder het tarief, is op grond van artikel 216 van de Gemeentewet de bevoegdheid van de gemeenteraad. Voor onverbindendverklaring van een regeling is slechts plaats indien de gekozen heffingsmaatstaf dan wel tariefstelling tot een uitkomst voert die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel (HR 4 juni 2021, nr. 20/00972, ECLI:NL:HR:2021:648).
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een onredelijke legesheffing, waarbij het Hof naar hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen verwijst. Daar voegt het Hof nog aan toe dat in de Tarieventabel de onderhavige situatie niet is geregeld, in die zin dat er met betrekking tot de tweede aanvraag een lager bedrag aan leges zou zijn verschuldigd indien er sprake zou zijn van ondergeschikte wijzigingen. Alhoewel zeker kan worden gezegd dat de bedragen van de eerste en tweede legesaanslag samen bezien fors zijn, ziet het Hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een onredelijke legesheffing.
Hoogte leges
4.18.
Belanghebbende heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat uit het verschil tussen beide legesaanslagen afgeleid kan worden dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de naderhand geüploade stukken slechts zeer ondergeschikte aanpassingen betreffen van het eerder ingediende bouwplan. Zo bedroeg de eerste legesaanslag € 8.695 (welk bedrag volledig zag op de activiteit bouwen), terwijl voor de ondergeschikte aanpassingen een bedrag van € 9.980,55 aan leges is opgelegd (waarvan volgens belanghebbende een bedrag van € 9.108,75 zag op de activiteit bouwen). Volgens belanghebbende zien de (ondergeschikte) aanpassingen juist op minder kubieke meters omdat onder meer de schuur aan de linkerzijde niet betrokken zal worden bij het woongedeelte. Ook met betrekking tot het ‘gebruik’ treden er volgens belanghebbende geen wijzigingen op. Verder merkt belanghebbende op dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat de leges worden vastgesteld op basis van de bouwkosten die zijn berekend aan de hand van de kubieke meters of oppervlakte vermenigvuldigd met de kengetallen uit de taxatieboekjes van Vakmedianet. Zoals 2.1.1.2 van de Tarieventabel bepaalt, kan het College van de uitkomst van deze berekeningen afwijken. Dit geldt volgens belanghebbende onder meer wanneer het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt. In dit geval heeft de heffingsambtenaar op geen enkele wijze rekening gehouden met het feit dat belanghebbende de woning voor een groot gedeelte zelf heeft gebouwd. De heffingsambtenaar is tevens, zonder deugdelijke onderbouwing daarvoor te geven, fors afgeweken van de geschatte bouwkosten, die de architect van belanghebbende heeft opgenomen in de op 9 juli 2019 geüploade documenten.
4.19.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen ingebracht dat in de Tarieventabel geen aanknopingspunten staan voor de toepassing van een korting op de verschuldigde leges. Voor de vaststelling van de bouwkosten moet volgens de heffingsambtenaar gerekend worden met het feit dat bijna de gehele woning pand nagenoeg vanaf de fundering wordt opgebouwd en dat het geheel vergunningplichtig is voor de activiteit ‘bouwen’. Met betrekking tot de eerste legesaanslag merkt de heffingsambtenaar op dat de leges alleen zijn berekend op basis van de kosten die gelden voor de activiteit 'bouwen'. De voor de activiteit 'strijd met het bestemmingsplan' geldende leges van € 5.166 zijn niet in rekening gebracht, waardoor de eerste legesaanslag eigenlijk € 13.861 had moeten bedragen, aldus de heffingsambtenaar. Verder is volgens de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de bouwkosten uitgegaan van de kubieke meters vermenigvuldigd met kengetallen uit het taxatieboekje van Vakmedianet. Daarbij is toepassing gegeven aan de Legesverordening 2019 omdat de tweede aanvraag (anders dan de eerste aanvraag uit 2018) in 2019 is gedaan. In de Legesverordening 2019 staan andere (hogere) bedragen en heffingsmaatstaven dan in de Legesverordening 2018. Ook heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof gesteld dat bij eigen werkzaamheden, ter voorkoming van discussies, niet van de bouwkosten die voortvloeien uit het taxatieboekje van Medianet wordt afgeweken. Bovendien zijn er in het onderhavige geval geen leges berekend over het deel van de fundering dat is blijven staan.
4.20.
Het Hof is van oordeel dat de tweede legenaanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de hoogte is gebaseerd op de Tarieventabel en de Tarieventabel nu eenmaal geen tegemoetkomingsregeling heeft getroffen voor de onderhavige situatie. Verder kan alleen het College afwijken van het taxatieboekje van Medianet en heeft het Hof hiervoor in 4.17 overwogen dat er geen sprake is van een onredelijke legesheffing.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.