ECLI:NL:GHARL:2022:9800

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.316.353
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en oplevering in goede staat van opstallen na erfpachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen [appellante] en de stichting Het Utrechts Landschap. [appellante] heeft sinds 2003 een erfpachtcontract met Utrechts Landschap en heeft de opstallen van een derde partij overgenomen. Het erfpachtcontract eindigde op 31 oktober 2018, maar Utrechts Landschap weigerde het contract te verlengen, wat leidde tot een langdurig conflict. In een eerder arrest van 30 juni 2020 heeft het hof [appellante] veroordeeld om het perceel inclusief opstallen in goede staat op te leveren, uiterlijk op 1 januari 2021, mits Utrechts Landschap een vergoeding van € 390.000,- zou betalen. Na betaling heeft Utrechts Landschap [appellante] op 11 mei 2022 de ontruiming aangezegd per 7 juni 2022. Bij de ontruiming is een proces-verbaal opgemaakt van de staat van de opstallen, waaruit bleek dat er veel gebreken waren. Utrechts Landschap heeft vervolgens dwangsommen aangezegd aan [appellante] voor het niet voldoen aan de oplevering in goede staat. [appellante] heeft in kort geding gevorderd de executiemaatregelen op te heffen, maar het hof oordeelt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de opleveringsverplichting heeft voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.316.353
(zaaknummer rechtbank Midden Nederland 541714)
arrest in het kort geding van 15 november 2022
in de zaak van
[appellante]
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. D.J.W. Feddes,
tegen:
de stichting
Het Utrechts Landschap,
gevestigd te De Bilt,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Utrechts Landschap,
advocaat: mr. S.H.W. Le Large.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 augustus 2022 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) heeft gewezen. [1]

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 september 2022 met grieven,
- de memorie van antwoord,
- een brief van [appellante] met producties,
- de brieven van partijen over vervroeging van de zitting,
- het proces-verbaal van de op 8 november 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij akte is verleend van door beide partijen in het geding gebrachte producties en de advocaten van partijen spreekaantekeningen hebben gebruikt.
2.2
Na afloop van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellante] heeft sinds 2003 een erfpachtcontract met Utrechts Landschap van een
derde partij overgenomen. Zij heeft ook de opstallen, bestaande uit een restaurant,
tabaksschuur en een bedrijfswoning, van die partij gekocht. Het erfpachtcontract eindigde formeel op 31 oktober 2018. [appellante] wilde het contract graag voortzetten, maar Utrechts Landschap wilde dat niet. Dat heeft geleid tot een langdurig conflict tussen partijen waarbij [appellante] tot en met de Hoge Raad heeft geprocedeerd. Zij vorderde onder meer verlenging van het contract dan wel een hogere vergoeding voor de opstallen.
3.2
Het hof heeft in zijn arrest van 30 juni 2020 [2] de veroordeling door de rechtbank tot ontruiming van het perceel door [appellante] aangepast en [appellante] veroordeeld het gehele in erfpacht ontvangen perceel inclusief alle opstallen leeg en ontruimd van alles wat (zich) daarop, daaraan en daarin vanwege haar bevindt in goede staat op te leveren, uiterlijk op 1 januari 2021, mits Utrechts Landschap uiterlijk op 1 december 2020 een vergoeding van € 390.000,- aan [appellante] heeft betaald, met afgifte van alle sleutels. De door de rechtbank aan de veroordeling tot ontruiming verbonden dwangsom verbonden van € 2.000,- per dag met een maximum van € 250.000,- heeft het hof in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] beroep in cassatie ingesteld.
3.3
Medio 2021 (de procedure bij de Hoge Raad liep toen nog) hebben partijen gesproken over de verwachtingen van de staat van de opstallen in het geval [appellante] het perceel dat zij in erfpacht had zou moeten ontruimen. Partijen zijn toen overeengekomen dat Monumentenwacht Zuid-Holland (hierna: Monumentenwacht) de opstallen zou opnemen. Dit is op 16 september 2021 gebeurd.
3.4
Op 11 mei 2022, na afloop van de procedure bij de Hoge Raad [3] , is aan [appellante] de ontruiming aangezegd per 7 juni 2022. Utrechts Landschap had daarvoor de door het hof bepaalde vergoeding aan [appellante] betaald. Op 7 juni 2022 is daadwerkelijk ontruimd. Van de staat van het restaurant, de bedrijfswoning en de tabaksschuur per die datum is een proces-verbaal met foto's opgemaakt door de deurwaarder. Ook heeft op die dag Monumentenwacht opnieuw een inspectie uitgevoerd op verzoek van Utrechts Landschap. De bevindingen zijn vastgelegd in een tweede rapport. Op grond van dat tweede rapport heeft Utrechts Landschap [appellante] bij brief van 1 juli 2022 meegedeeld dat de deurwaarder de dwangsommen zal aanzeggen en dat zij vasthoudt aan herstel door [appellante] van een aantal, in de brief opgesomde gebreken op uiterlijk 1 augustus 2022. Nog dezelfde dag heeft de deurwaarder deze brief en de uitspraken van de rechtbank, het hof en de Hoge Raad in de bodemprocedure aan [appellante] betekend.
3.5
[appellante] heeft daarop Utrechts Landschap in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Bij vonnis van 19 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering van [appellante] op grond van art. 611d Rv over de aan haar opgelegde dwangsom en de overige vorderingen van [appellante] (gericht op het stoppen van de executie) afgewezen.
Inzet van het hoger beroep
3.5
[appellante] vordert in dit kort geding in hoger beroep de executiemaatregelen (waaronder de beslagen) op te heffen, althans te staken, en Utrechts Landschap te verbieden om die executiemaatregelen voort te zetten dan wel later weer in te zetten, althans de executie te schorsen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag of dagdeel dat Utrechts Landschap hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 250.000,-,
En, indien en voor zover geen sprake is van een 'onmiskenbaar gewijzigde' hoofdveroordeling: de door Utrechts Landschap aangezegde dwangsommen op te heffen, althans te matigen tot nihil.
Bevoegdheid van het hof in dit hoger beroep
3.6
Het hof wordt in dit hoger beroep aangesproken als executiegeschilrechter en voorwaardelijk als de rechter die in hoger beroep beslist over de beslissing van de rechter die de dwangsommen heeft opgelegd. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de vordering over de opgelegde dwangsommen, omdat niet de rechtbank maar het hof (met de gewijzigde dwangsombeslissing van 30 juni 2020) is aan te merken als dwangsomrechter in de zin van artikel 611d lid 1 Rv. Het hof onderschrijft dit oordeel. Het hof heeft in het arrest van 30 juni 2020 namelijk een (gewijzigde) veroordeling tot ontruiming uitgesproken en de overige beslissingen van de rechtbank, waaronder de dwangsomoplegging, in stand gelaten, zodat een vordering tot opheffing of matiging van de aan [appellante] opgelegde dwangsommen niet bij de voorzieningenrechter van de rechtbank kon worden ingesteld. Dat betekent dat in dit hoger beroep de rol van het hof beperkt is tot de rol van executiegeschilrechter.
3.7
[appellante] heeft bij dit hof overigens ook een separate kort gedingdagvaarding aangebracht ex artikel 611d Rv waarin zij heeft gevorderd de door Utrechts Landschap aangezegde dwangsommen op te heffen of te matigen. In die zaak (200.315.333) wordt vandaag ook uitspraak gedaan.
Beoordeling van de vordering van [appellante]
3.8
Het hof moet beoordelen of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof een spoedeisend belang heeft. Omdat het hier over de executie van (hoge) dwangsommen gaat, is het spoedeisend belang gegeven.
3.9
In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een veroordeling tot ontruiming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen op zo’n manier dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. [4]
3.1
Voordat het hof de uitvoering van de veroordeling toetst, gaat het in op het (subsidiair) betoog in hoger beroep van [appellante] . Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van een misslag in de veroordeling omdat het hof in zijn arrest van 30 juni 2020 [appellante] heeft veroordeeld tot oplevering in goede staat, terwijl de erfpachtovereenkomst melding maakt van behoorlijke staat. Daarmee opent [appellante] een juridisch debat over de formele vereisten waaraan de oplevering moet voldoen. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat dit indertijd een punt van discussie is geweest tussen partijen (goede of behoorlijke staat). [appellante] heeft ook niet bestreden dat dit onderwerp geen onderdeel uitmaakte van het debat. Het hof heeft de vordering van Utrechts Landschap toegewezen zoals verzocht. Van een kennelijke misslag is dan ook geen sprake.
3.11
De vraag is dus of [appellante] de opstallen in goede staat heeft opgeleverd. [appellante] stelt dat zij aan de veroordeling heeft voldaan. Zij gaat ervan uit dat zij ‘casco’ moest opleveren, in die zin dat zij – letterlijk – alles wat zich vanwege haar op, aan en in de opstallen bevond moest verwijderen (waaronder, onder meer, de ooit door haar vervangen cv-installaties met radiatoren) en slechts het casco van de gebouwen in bouwkundige goede staat moest opleveren. Zij heeft voor de juistheid van deze uitleg echter geen valide argumenten gegeven. Oplevering in goede staat legt het hof hier uit als een oplevering van de opstallen in een bouwkundig en wat onderhoud betreft goede staat. Bij deze uitleg betrekt het hof ook de op [appellante] op grond van de erfpachtakte rustende verplichting tot behoorlijk onderhoud van de opstallen, waarover [appellante] zelf zich op het standpunt heeft gesteld dat er nauwelijks verschil is tussen ‘goede’ en ‘behoorlijke’ staat.
3.12
Tegenover de bewijsstukken die Utrechts Landschap heeft ingebracht, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de opstallen in goede staat heeft opgeleverd. Juist omdat discussie bestond over de (onderhouds)toestand van de opstallen, hebben partijen gezamenlijk besloten om Monumentenwacht te laten inventariseren wat er nog gedaan moest worden om de contractueel vereiste (onderhouds)staat te bereiken. In dat eerste rapport van Monumentenwacht is per opstal een hele lijst van achterstallig onderhoud opgenomen, uiteenlopend van rottend (al dan niet dragend) houtwerk, lekkages, vochtplekken, gaten in het dak en lekke ramen (dubbelglas). Namens [appellante] heeft haar advocaat met de advocaat van Utrechts Landschap eind april 2021 afgesproken dat zij binnen twee maanden de in het rapport opgenomen punten zou oplossen. Bij de oplevering in juni 2022 zijn foto’s gemaakt en de deurwaarder heeft een proces-verbaal opgemaakt. Monumentenwacht heeft een tweede opname gedaan en daar een rapport van gemaakt. Uit deze stukken volgt dat heel wat van de in het eerste rapport vermelde punten niet tussentijds zijn opgelost. Zo zijn er nog steeds lekke ramen, is veel van het houtwerk rot of aangetast door houtworm en zwam en bestond nog een gat in het dak. Bij de plicht van [appellante] behoorlijk onderhoud te plegen, hoort onder meer dat zij had moeten zorgen voor onder meer de vervanging van lekke ruiten, het bijhouden van schilderwerk op de houten onderdelen (ter voorkoming van houtrot), het voorkomen en verhelpen van lekkages en lekkagesporen. Het hof heeft in dit kader ter zitting nog eens uitdrukkelijk gevraagd welke reparaties [appellante] na het eerste rapport van Monumentenwacht (binnen twee maanden zoals eerder was afgesproken, of later) wel heeft verricht, maar daar geen duidelijk antwoord op gekregen. Bovendien heeft [appellante] cv-ketels meegenomen en een deel van de radiatoren. Die behoorden als gebruikelijke technische installaties in de opstallen achter te blijven. Het herstel van de in de brief van 1 juli 2022 van Utrechts Landschap opgesomde gebreken heeft zij tot slot ook niet uitgevoerd.
3.13
Naar het oordeel van het hof is van oplevering in behoorlijke staat dus geen sprake. Dat van de opstallen het casco als bouwkundig goed is beoordeeld door Monumentenwacht, is (voor zover al volledig juist) onvoldoende. Ook doet aan dit oordeel niet af dat het tweede rapport van Monumentenwacht (alleen) in opdracht van Utrechts Landschap zou zijn opgesteld, omdat [appellante] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud daarvan onjuist is. Verder is het niet zo dat [appellante] slechts betaald heeft gekregen voor een slecht onderhouden opstal en door (alsnog) op te moeten leveren in goede staat in feite dubbel zou moeten bloeden. Naar het oordeel van het hof is de vergoeding op grond van artikel 15 van de erfpachtakte een andere kwestie dan de oplevering en de onderhoudsplicht van de erfpachter. Bovendien geldt dat uit het erfpachtcontract voortvloeit – dat staat ook in het arrest van het hof van 30 juni 2020 – dat [appellante] niet de door de deskundigen bepaalde prijs (herbouwwaarde, rekening houdend met de staat van onderhoud) vergoed heeft gekregen, maar de in artikel 15 lid 3 genoemde lagere prijs (de geïndexeerde oorspronkelijke koopsom, vermeerderd met ‘erkende’ investeringen). In de aan [appellante] volgens de erfpachtakte toekomende prijs is de staat van onderhoud niet betrokken.
3.14
Er is dus geen aanleiding om de executiemaatregelen op te heffen, te schorsen of te gebieden die te staken en gestaakt te houden. Dit geldt ook voor het gelegde beslag. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering van Utrechts Landschap ondeugdelijk is.
Overige stellingen en verweren van [appellante]
3.15
De stelling van [appellante] dat zij in een financiële noodtoestand verkeert, is, voor zover al relevant, niet voldoende concreet toegelicht en daarom passeert het hof die stelling. Van misbruik van bevoegdheid aan de kant van Utrechts Landschap door de executie voort te zetten, is gelet op al het vorenstaande geen sprake.
3.16
[appellante] heeft zich ter zitting nog op verjaring van de dwangsommen beroepen en op rechtsverwerking. Zij heeft de door het hof in zijn veroordeling tot ontruiming opgenomen data voor betaling door Utrechts Landschap en ontruiming door [appellante] aangehaald. Die data zijn verstreken. Verder heeft zij gewezen op de in juni 2022 tussen de advocaten gewisselde e-mails waaruit volgens haar volgt dat Utrechts Landschap de dwangsommen niet (of pas tegen een veel latere termijn) zou aanzeggen.
3.17
Het beroep op verjaring heeft [appellante] voor het eerst op de zitting gedaan. Dat is – gelet op de twee-conclusie-regel – te laat. Overigens is er geen sprake van verjaring. Een dwangsom kan pas na betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld worden verbeurd (artikel 611a lid 3 Rv) en de dwangsom verjaart (pas) door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd (artikel 611g lid 1 Rv). Utrechts Landschap heeft niet vóór 1 juli 2022 het arrest van het hof van 30 juni 2020 laten betekenen. Dat de data waarop volgens het hof betaling en ontruiming moesten plaatsvinden inmiddels zijn achterhaald, doet hieraan niet af.
3.18
Het beroep op rechtsverwerking gaat niet op. [appellante] baseert haar stelling op e-mails van medio juni 2022 waaruit volgens haar volgt dat Utrechts Landschap tot nader order geen actie zou ondernemen of aanspraak zou maken op dwangsommen en daar in voorkomend geval alleen met inachtneming van een redelijke (lange) termijn op zou terugkomen. De visie van [appellante] op deze e-mailwisseling is door Utrechts Landschap echter gemotiveerd bestreden. Utrechts Landschap heeft bovendien in haar brief van 1 juli 2022 toegelicht waarom zij alsnog tot aanzegging van de dwangsom overging vanwege de volgehouden weigering van [appellante] tot herstel van de geconstateerde gebreken. Utrechts Landschap heet haar recht tot aanzegging van de dwangsommen dus niet verwerkt en [appellante] mocht er niet op vertrouwen dat zij daar vanaf zou zien, ook niet in het licht van de door Utrechts Landschap gestelde termijn tot 1 augustus 2022 voor het alsnog verrichten van de herstelwerkzaamheden.
3.19
Voor zover het beroep op rechtsverwerking ziet op het ongebruikt verstrijken van de termijnen die het hof bij arrest van 30 juni 2020 noemde voor betaling en ontruiming, slaagt het evenmin. Utrechts Landschap heeft hierover onweersproken gesteld dat partijen afspraken hebben gemaakt over de opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van het hof nadat [appellante] daartegen beroep in cassatie had ingesteld. Na de cassatieprocedure heeft Utrechts Landschap de executie ter hand genomen. Een redelijke uitleg van het arrest van het hof brengt met zich dat een termijn van een maand tussen betaling door Utrechts Landschap en ontruiming door [appellante] (op straffe van een dwangsom) zou moeten zitten. De termijn tussen de betaling en de ontruiming – tussen partijen afgestemd, blijkens de overgelegde e-mailcorrespondentie – is weliswaar iets korter geweest, maar de dwangsommen zijn weer tegen een langere termijn aangezegd: (pas) per 1 juli 2022. Bij deze stand van zaken verwerpt het hof ook dit beroep op rechtsverwerking.
Geen ordemaatregel in afwachting oordeel (bodem)dwangsomrechter
3.2
Het hof ziet ook geen aanleiding om bij wijze van ordemaatregel de verdere executie van de dwangsommen te verbieden totdat dit hof, oordelend als dwangsomrechter in een bodemprocedure een beslissing over de eventuele toepassing van artikel 611d lid 1 Rv heeft gegeven. In deze procedure is tot dusver niet eens summierlijk gebleken van onmogelijkheid aan de zijde van [appellante] om alsnog gebreken aan de (inmiddels verhuurde) opstallen te verhelpen. Utrechts Landschap heeft die onmogelijkheid genoegzaam betwist, onder verwijzing naar haar brief van 1 juli 2022 waarin staat dat ondanks de verhuur dat nog steeds mogelijk is en de overgelegde schriftelijke verklaring van de huurder die dat bevestigt. Daar komt bij dat op dit moment onzeker is óf zo’n bodemprocedure over de toepassing van artikel 611 d lid 1 Rv er zal komen.
Conclusie
3.21
Alle grieven van [appellante] falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 19 augustus 2022;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Utrechts Landschap vastgesteld op nihil aan griffierecht en op € 1.671 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, C.M.E. Lagarde en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.