Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Op 14 februari 2020 is een definitief deskundigenbericht uitgebracht door drie deskundigen die zijn benoemd op de wijze zoals bepaald in artikel 15 lid 1 van de vestigingsakte (hierna: het deskundigenbericht). In dit deskundigenbericht is de op grond van artikel 15 lid 3 van de vestigingsakte te berekenen waarde van de opstal en de goedgekeurde investeringen getaxeerd op een bedrag van € 390.000,-.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Samengevat eist [appellante] het volgende:
- een aanbod tot voortzetting van het erfpachtrecht gedurende 30 jaar tegen marktconforme voorwaarden;
Met betrekking tot die laatste vordering heeft [appellante] subsidiair gevraagd om vast te stellen dat het bedrag van € 275.000,- een minimumbedrag is en dat, indien dat meer is, de werkelijke waarde vergoed moet worden. Meer subsidiair heeft zij gevraagd dat vastgesteld wordt dat het Utrechts Landschap haar een bedrag betaalt van € 275.000,- geïndexeerd naar 1 november 2018, vermeerderd met de naar die datum geïndexeerde investeringen die [appellante] heeft gedaan.
Als investeringen heeft zij daarbij vermeld de verbouwing van [naam restaurant] en de woning, de uitbreiding van de bergschuur, de aanleg van terras en tuin, de bouw van de bed and breakfast en de bouw van de paardenstal.
Tot slot vordert [appellante] een veroordeling van het Utrechts Landschap in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
In artikel 7 van de vestigingsakte staat onder andere dat voor de oprichting en/of verbouwing van gebouwen en beplantingen, de tekeningen en plaats daarvan door het Utrechts Landschap schriftelijk moeten zijn goedgekeurd. Daarbij zal de erfpachter ook moeten overleggen het investeringsplan, dat onder meer inhoudt het bouwplan met tekeningen en situering van de gebouwen en het financieringsplan, dat onder meer inhoudt de wijze van financiering en een opgave door wie de financiering verricht zal worden.
is immers ondernemer en moest er daarom zelf voor zorgen dat zij zich een goed beeld vormde van de voor- en nadelen die voor haar verbonden zouden zijn aan beide aan haar voorgehouden opties.
De conclusie luidt dat [appellante] geen recht heeft op een vergoeding, anders dan in de vestigingsakte bepaald.
- de herbouwwaarde van de opstallen, waarbij rekening wordt gehouden met de staat van onderhoud, de gedane investeringen, indien en voor zover de in artikel 7 van de vestigingsakte vereiste goedkeuring is verleend en de gebruikelijke afschrijvingen; daarbij is expliciet bepaald dat de ligging en het gebruik van de opstallen niet in aanmerking worden genomen;
- de geïndexeerde som van € 275.000,- en de door [appellante] met goedkeuring van het Utrechts Landschap in de opstallen geïnvesteerde bedragen.
De op grond van artikel 15 lid 3 van de vestigingsakte en de Bepalingen in de verlengingsakte te bepalen waarde hebben de deskundigen begroot op € 390.000,-.
Uit artikel 15 lid 4 van de vestigingsakte vloeit voort dat [appellante] de laagste van de twee bedragen, een vergoeding toe van € 390.000,-, toekomt bij ontruiming van het perceel en de daarop staande gebouwen.
Zoals hierboven onder 4.15 is overwogen, lijkt het erop dat de door [appellante] genoemde waarde tot stand is gekomen door uit te gaan van de onder het oude erfpachtcontract geldende erfpachtvoorwaarden, waaronder de uiterst lage canons. Bovendien voert het Utrechts Landschap terecht aan dat een eventuele gegadigde juist voor de bijzondere ligging, midden in het bos, en de mogelijkheid om op die plek een horecaruimte te exploiteren, zal willen betalen. Dat zijn echter factoren waarvoor [appellante] geen vergoeding toekomt, omdat in artikel 15 lid 2 van de vestigingsakte is vermeld dat de ligging en het gebruik van de opstallen niet in aanmerking mogen worden genomen bij de bepaling van de waarde van de gebouwen. Dit is met name niet het geval nu bij de uitgifte van de erfpacht in 1978 door de erfpachter kennelijk niet voor die factoren is betaald. Er is toen immers slechts een bedrag van f 10.000,- betaald. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit een zeer gunstige prijs was, terwijl zij ook niet voldoende heeft weersproken dat de canon die zij verschuldigd was zeer laag was voor de locatie die zij in erfpacht had.
Dat [appellante] in 2002/2003, toen zij het erfpachtcontract van [A.] kocht, een hoger bedrag dan € 275.000,- heeft betaald (meer dan het dubbele bedrag), is daarvoor onvoldoende. Kennelijk heeft [appellante] ook betaald voor de overname van het bedrijf van [A.] (goodwill) en inventaris alsmede een bedrag voor de mogelijkheid om tegen een gunstige canon het bestaande erfpachtcontract op een prachtige locatie voort te zetten.
[appellante] in haar vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op vernietiging van artikel 15 van de vestigingsakte is verjaard.