ECLI:NL:GHARL:2022:9389

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.308.597/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap ondanks vereffening; vordering ex art. 4:223 lid 2 BW en inkorting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de heer [de erflater], die in 2021 is overleden. De appellante, in haar hoedanigheid als erfgenaam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, waarin haar vorderingen tot verdeling van de nalatenschap zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen in materieel opzicht niet op verdeling maar op vereffening zijn gericht, en dat de vereffening nog niet was voltooid. De appellante heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij zij betoogt dat er wel degelijk mogelijkheden zijn voor verdeling ondanks de vereffening.

Het hof heeft de grieven van de appellante thematisch behandeld. Het hof oordeelt dat de vereffening van de nalatenschap moet worden voltooid voordat tot verdeling kan worden overgegaan. De appellante heeft niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Het hof heeft ook overwogen dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er geen andere schuldeisers zijn. De vordering ex art. 4:223 lid 2 BW is afgewezen omdat er geen inzicht is in de omvang van de nalatenschap en de eventuele schulden daarvan. De appellante heeft ook geen verklaringen overgelegd die nodig zijn voor de beoordeling van inkorting van een gift.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante in de proceskosten verwezen, die op nihil zijn begroot. Het hof heeft de appellante erop gewezen dat zij gedurende de vereffening andere rechtsmiddelen kan aanwenden om de nalatenschappen van de ouders van de erflater te bevorderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.308.597/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 181318)
arrest van 1 november 2022
in de zaak van
[appellante], in haar hoedanigheid van erfgenaam van
wijlen de heer [de erflater] (overleden [in] 2021),
wonende te [woonplaats1] (en hierna te noemen: [de erflater] ),
hierna:
[appellante],
appellante,
bij de rechtbank: eiser(es),
advocaat: mr. W.S. Santema, die kantoor houdt te Sneek,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] .
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats3] .
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden],
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
niet verschenen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
22 december 2021 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 21 maart 2022, met productie;
- de memorie van grieven van 14 juni 2022, met producties;
- het tegen [geïntimeerden] verleende verstek.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak gaat over de nalatenschap(pen) van de ouders van [de erflater] , te weten [naam1] en [naam2] . [naam1] is overleden [in] 2007, [naam2] (hierna: moeder) [in] 2020.
3.2
Bij de rechtbank heeft [de erflater] verdeling van de nalatenschap(pen) gevorderd, aldus dat hem wordt toegekend een bedrag ter zake van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader alsmede een bedrag dat volgens hem overeenkomt met de hoogte van zijn legitieme portie in de nalatenschap van moeder, welke nalatenschap nog niet is vereffend en door hem beneficiair is aanvaard. Subsidiair heeft hij gevorderd dat de verdeling aldus plaatsvindt dat de door moeder gedane schenkingen en giften worden vernietigd tot het bedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader zou toekomen en dat zijn legitieme vordering in de nalatenschap van moeder wordt vastgesteld op € 8.771,23. Meer subsidiair heeft [de erflater] een beroep gedaan op de inkortingsregel van artikel 4:89 BW, met inachtneming waarvan zijn vorderingsrechten op de nalatenschap zouden moeten worden vastgesteld.
3.3
[geïntimeerden] zijn in de procedure bij de rechtbank niet verschenen en tegen hen is verstek verleend.
3.4
[de erflater] is [in] 2021 overleden. Zijn echtgenote (hierna: [appellante] ) is in zijn testament als zijn enig erfgenaam benoemd. [appellante] heeft nadat de rechtbank bij vonnis van 22 december 2021 de vorderingen van [de erflater] heeft afgewezen, in haar hoedanigheid van erfgenaam van [de erflater] hoger beroep van genoemd vonnis ingesteld. In dit hoger beroep zijn [geïntimeerden] evenmin verschenen en tegen hen is wederom verstek verleend.

4.De beoordeling

4.1
Blijkens haar vonnis heeft de rechtbank aan haar afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat de primaire en subsidiaire vorderingen in materieel opzicht niet zien op verdeling maar op vereffening, zijnde iets waartoe [de erflater] niet zonder medewerking van de overige vereffenaars bevoegd is. De meer subsidiaire vordering is afgewezen omdat het niet aan de rechtbank is om in te korten, en uit de gedingstukken niet is gebleken dat er sprake is van inkorting.
4.2
Tegen deze beslissingen wordt door [appellante] in hoger beroep met drie grieven opgekomen. Het hof zal de grieven van [appellante] hierna thematisch behandelen.
Ondanks vereffening toch verdeling mogelijk?
4.3
In de eerste grief stelt [appellante] dat in deze kwestie weliswaar formeel (nog) sprake is van vereffening, maar dat hier zich eenzelfde situatie voordoet als aan de orde in HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939 en dat er dus wel kan worden verdeeld. Het hof gaat in deze stelling niet mee.
4.4
Art. 4:202 lid 1, aanhef en onder a, BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een nalatenschap moet worden vereffend volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen. Volgens art. 4:195 lid 1 BW zijn alle erfgenamen vereffenaar als een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard. Is een nalatenschap door een van de erfgenamen beneficiair aanvaard, dan rust dus op alle erfgenamen van die nalatenschap de verplichting tot vereffening en zijn zij allen vereffenaar.
4.5
De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen
(HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488). De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen, strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap (MvA I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 945). Daarbij is van belang dat schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen in geval van beneficiaire aanvaarding in beginsel slechts op de goederen der nalatenschap kunnen verhalen (art. 4:184 lid 1 BW), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden waarin verhaal op het vermogen van een erfgenaam mogelijk is (bijv. art. 4:184 leden 2 en 3 BW, en art. 4:220 lid 2 BW).
4.6
Uitgangspunt is dat de erfgenamen de vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap behoren te voltooien alvorens de nalatenschap te verdelen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979), teneinde te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.
4.7
In het licht van het voorgaande rust op de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
4.8
De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv). Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling.
4.9
De onderhavige zaak kenmerkt zich onder meer hierdoor dat tegen [geïntimeerden] verstek is verleend. De situatie dat de rechter eigenstandig kan beoordelen of de vereffening is voltooid dan wel met partijen kan onderzoeken of er mogelijkheden zijn om, ondanks het feit dat de vereffening nog niet is afgerond, op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap, doet zich in de onderhavige zaak dan ook niet voor.
4.10 Het voorgaande laat onverlet dat het hof er begrip voor heeft dat [appellante] heeft geprobeerd om de vereffening en verdeling van de nalatenschap van moeder door middel van een rechterlijke procedure te bevorderen, nu partijen daar in onderling overleg kennelijk niet uitkomen. Dat [geïntimeerden] noch bij de rechtbank noch in hoger beroep in de procedure zijn verschenen, brengt [appellante] echter blijkens het voorgaande in een lastig pakket. Het hof ziet ondanks de, ook volgens [appellante] zelf, nog niet voltooide vereffening slechts ruimte om tot een verdeling van de nalatenschap over te gaan, indien daarbij de positie van de schuldeisers van de nalatenschap voldoende wordt gewaarborgd. Dat is alleen het geval indien komt vast te staan dat er buiten de kring van de partijen in deze procedure geen (andere) schuldeisers van de nalatenschap zijn. Dat laatste is in dit geschil echter niet gebleken.
4.11 [appellante] ’ enkele stelling in dit kader dat er geen (andere) schuldeisers van de nalatenschap(pen) zijn, is niet voldoende feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen van de overige vereffenaars die dit bevestigen. Het feit dat de notaris [de erflater] heeft bericht over het negatieve saldo van de nalatenschap van moeder alsmede het feit dat [de erflater] de nalatenschap van moeder vervolgens beneficiair heeft aanvaard duidt al evenmin op de juistheid van de stelling dat er geen (andere) schuldeisers van die nalatenschap (kunnen) zijn. Dat er vanuit de andere nabestaanden voorstellen zijn gedaan tot afwikkeling van de nalatenschap van moeder is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Tot slot snijdt [appellante] ’ beroep op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4379, geen hout, nu die procedure, anders dan de onderhavige zaak, op tegenspraak werd gevoerd en de rechtbank op basis van de stellingen van partijen in die zaak zelf kon vaststellen dat er geen externe schuldeisers van de nalatenschap waren.
4.12
Gelet op dit alles faalt grief I. Nu de argumenten van grief I ook voor grief II worden aangevoerd, moet deze grief het lot van die eerste grief delen.
Vordering ex art. 4:223 lid 2 BW
4.13
Met haar derde grief keert [appellante] zich tegen de afwijzing van het meer subsidiair gevorderde. Voor zover het gaat om de in eerste aanleg op de voet van art. 4:223 lid 2 BW gevorderde vaststelling van de omvang van [de erflater] ’ vordering geldt dat het dit hof, mede gelet op het in beide instanties verleende verstek, aan mogelijkheden ontbreekt om de vordering van [appellante] toe te kunnen wijzen: daarvoor zou nodig zijn dat genoegzaam inzicht bestaat in de omvang van de nalatenschap(pen), waaronder ook de eventuele schulden daarvan. [1] Reeds vanwege het geheel ontbreken van inzicht in de mate waarin er schulden op de nalatenschap(pen) drukken, kan van toewijzing van deze vordering geen sprake zijn.
Inkorting
4.14
Voor zover [appellante] zich in haar derde grief op inkorting beroept, geldt dat inkorting van een gift op de voet van art. 4:90 BW geschiedt door een verklaring aan de begiftigde. Een of meer van dergelijke verklaringen heeft [appellante] in dit geding niet overgelegd. Bij gebreke daarvan komt het hof niet toe aan een beoordeling van de vraag in hoeverre [de erflater] jegens een of meer begiftigden op zichzelf tot inkorting zou zijn gerechtigd.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
4.15
De conclusie uit het voorgaande is dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal in dit hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerden] worden verwezen, die worden begroot op nihil.
4.16
De uitkomst van dit geding laat onverlet dat gedurende de nog lopende vereffening [appellante] desgewenst andere, wel geschikte rechtsmiddelen ten dienste staan om het ertoe te leiden dat de nalatenschappen van de ouders van [de erflater] met voortvarendheid worden vereffend en vervolgens verdeeld.

5.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 december 2021;
2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] , welke worden begroot op nihil;
3. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, C. Koopman en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 november 2022.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8877, rov. 5.3, in fine.