In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot een deels onbetaalde schuld van de voormalige vennoten van een vennootschap onder firma (vof). De schuldeiser is de moeder van een van de vennoten, terwijl de andere vennoot de voormalige partner van haar dochter is. De moeder heeft een vordering ingediend tegen de voormalige partner, die vervolgens de dochter in vrijwaring heeft aangesproken. Het centrale verweer van de gedaagde is dat de schuld op enig moment is kwijtgescholden. De rechtbank heeft de vordering van de moeder toegewezen, wat de aanleiding vormt voor het hoger beroep.
De procedure in hoger beroep is gestart door de gedaagde, die het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland aanvecht. De partijen hebben ingestemd met een arrest zonder mondelinge behandeling. De kern van de zaak draait om de vraag of de gedaagde recht heeft op kwijting van de schuld en of er sprake is van verjaring. Het hof heeft vastgesteld dat de gedaagde en de dochter hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan de moeder, en dat de vordering tegen de gedaagde niet is verjaard, omdat hij deze met een betaling in 2017 heeft erkend.
Het hof heeft de bezwaren van de appellanten thematisch besproken en geconcludeerd dat de bestreden beslissingen in essentie in stand blijven. De vordering van de gedaagde tegen de dochter in de vrijwaring is ook toegewezen, maar met een voorwaarde. Het hof heeft de proceskosten aan beide partijen opgelegd, waarbij de gedaagde als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de onderlinge verhoudingen en de juridische implicaties van de aansprakelijkheid binnen een vof, vooral wanneer familiale relaties een rol spelen.