ECLI:NL:GHARL:2022:9383

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.304.616/01 en 200.305.317/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde schuld tussen vennoten van een vof met bijzondere familiale relaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot een deels onbetaalde schuld van de voormalige vennoten van een vennootschap onder firma (vof). De schuldeiser is de moeder van een van de vennoten, terwijl de andere vennoot de voormalige partner van haar dochter is. De moeder heeft een vordering ingediend tegen de voormalige partner, die vervolgens de dochter in vrijwaring heeft aangesproken. Het centrale verweer van de gedaagde is dat de schuld op enig moment is kwijtgescholden. De rechtbank heeft de vordering van de moeder toegewezen, wat de aanleiding vormt voor het hoger beroep.

De procedure in hoger beroep is gestart door de gedaagde, die het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland aanvecht. De partijen hebben ingestemd met een arrest zonder mondelinge behandeling. De kern van de zaak draait om de vraag of de gedaagde recht heeft op kwijting van de schuld en of er sprake is van verjaring. Het hof heeft vastgesteld dat de gedaagde en de dochter hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan de moeder, en dat de vordering tegen de gedaagde niet is verjaard, omdat hij deze met een betaling in 2017 heeft erkend.

Het hof heeft de bezwaren van de appellanten thematisch besproken en geconcludeerd dat de bestreden beslissingen in essentie in stand blijven. De vordering van de gedaagde tegen de dochter in de vrijwaring is ook toegewezen, maar met een voorwaarde. Het hof heeft de proceskosten aan beide partijen opgelegd, waarbij de gedaagde als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de onderlinge verhoudingen en de juridische implicaties van de aansprakelijkheid binnen een vof, vooral wanneer familiale relaties een rol spelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.304.616/01 en 200.305.317/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 513681en 520153)
arrest van 1 november 2022
in de zaak met nummer 200.304.616 van
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , h.o.d.n. [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2]
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top, die kantoor houdt te Zeewolde,
tegen
[geïntimeerde zaak1],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde zaak1],
advocaat: mr. S.M. Oor, die kantoor houdt te Zeewolde
en in de zaak met nummer 200.305.317 van
[appellante zaak2],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde in de vrijwaring,
hierna:
[appellante zaak2],
advocaat: mr. S.M. Oor, die kantoor houdt te Zeewolde,
tegen
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , h.o.d.n. [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank : eiser in de vrijwaring,
hierna:
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2]
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top, die kantoor houdt te Zeewolde,

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

In zaak 200.304.616
1.1
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden Nederland in Lelystad op 29 september 2021 in de hoofdzaak tussen hem en [geïntimeerde zaak1] heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
1.2
Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof hierna arrest wijst, zonder eerst een mondelinge behandeling te gelasten.
In de zaak 200.305.317
1.3
[appellante zaak2] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden Nederland in Lelystad op 29 september 2021 tussen haar en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in de vrijwaring heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een antwoordakte
1.4
Partijen hebben er ook in deze zaak mee ingestemd dat het hof arrest wijst zonder eerst een mondelinge behandeling te gelasten.

2.De kern van de zaak

2.1
Het draait in deze procedures om een deels onbetaalde schuld van (de voormalige vennoten van) een vof. Bijzonderheid aan de zaak is dat de schuldeiser ( [geïntimeerde zaak1] ) de moeder is van een van de twee vennoten ( [appellante zaak2] ). De ander ( [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ) is de voormalige partner van die dochter. De moeder heeft alleen een vordering tegen hem ingediend, waarop hij de dochter in vrijwaring heeft aangesproken. Het centrale verweer van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] is, dat het restant van de schuld op enig moment is kwijtgescholden. De zaak heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
Zoals gezegd, is [geïntimeerde zaak1] de moeder van [appellante zaak2] en hebben [appellante zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] een affectieve relatie gehad. Zij hebben - met een korte onderbreking rond de beëindiging van die relatie in 2010 - vanaf 2004 tot april 2014 als vennoten van de vof [naam1] ( [naam1] ) een onderneming gedreven die zich onder meer bezig hield met het verhuren van koks. In 2010 dreef [appellante zaak2] [naam1] enige tijd als eenmanszaak, vanaf april 2014 werd [naam1] door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] als eenmanszaak gedreven.
2.3
De taakverdeling binnen de vof was dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] het koken en het aansturen van andere koks voor zijn rekening nam en dat [appellante zaak2] zich bezighield met de financiële en administratieve zaken. Nadat zij in 2014 uit de vof was getreden, is zij dergelijke activiteiten voor [naam1] blijven verrichten.
2.4
[geïntimeerde zaak1] heeft aan [naam1] in totaal € 65.000 geleend. Tot 10 april 2017 is maandelijks de mondeling overeengekomen rente van 4% op de openstaande schuld aan [geïntimeerde zaak1] voldaan en is de schuld door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] deels afgelost. Op de genoemde datum heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] nog € 10.000 in mindering op de schuld betaald. Nadien is niets meer betaald, ook geen rente. De restantvordering beliep in hoofdsom uiteindelijk € 40.000.
2.5
In 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde zaak1] [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] gesommeerd deze restantschuld en achterstallige rente te betalen. Omdat geen betaling volgde, is [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] gedagvaard tot betaling van die schuld, vermeerderd met contractuele en wettelijke rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep in de zaak 200.304.616 (de hoofdzaak) is dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen. De afwijzing van andere onderdelen van wat [geïntimeerde zaak1] heeft gevorderd, staat in dat hoger beroep niet ter discussie.
2.6
In een zogenoemde vrijwaring (zaak 200.305.317) heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] gevorderd dat [appellante zaak2] wordt veroordeeld de helft te betalen van al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak is veroordeeld. Ook die vordering is toegewezen. Tegen die beslissing richt zich het hoger beroep van [appellante zaak2] .

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal de bezwaren van de beide appellanten hierna thematisch bespreken. De conclusie zal zijn dat de bestreden beslissingen in essentie in stand blijven. Aan de veroordeling van [appellante zaak2] zal een voorwaarde worden verbonden.
Uitgangspunten
3.2
Niet ter discussie staat dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en [appellante zaak2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan [geïntimeerde zaak1] , omdat het een schuld van de vof is, waarvoor zij beiden als vennoot van de vof aansprakelijk zijn. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of [geïntimeerde zaak1] [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] nu nog voor die schuld kan aanspreken.
Heeft [geïntimeerde zaak1] [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] kwijting verleend?
3.3
De rechtbank heeft het verweer van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verworpen dat [geïntimeerde zaak1] is gebonden aan de aanvaarding van een voorstel dat [appellante zaak2] hem in 2017 namens haar heeft gedaan: een laatste betaling van € 10.000 op de schuld, waarmee het "klaar" zou zijn. Dat bedrag is daarna ook betaald. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] handhaaft dit verweer in zijn hoger beroep. Het hof verwerpt het om de volgende redenen.
3.4
Voor zover [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft bedoeld dat [geïntimeerde zaak1] haar dochter had gemachtigd [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] te kwijten voor een deel van de schuld, is dat onvoldoende onderbouwd: het wordt bestreden en volgt ook niet uit de opmerking van [geïntimeerde zaak1] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank dat haar dochter alles regelde. Zij heeft aan die opmerking namelijk toegevoegd dat [appellante zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] steeds tegen haar hebben gezegd ‘dat het geregeld zou gaan worden’. Het woord ‘regelen’ lijkt daarmee niet te wijzen op een volmacht tot kwijting, maar eerder op het vertrouwen dat de schulden door de inspanningen van [appellante zaak2] geheel zouden worden afgelost. Voor het overige heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ook niets aangevoerd waarop hij het standpunt zou kunnen baseren dat sprake is geweest van een volmacht.
3.5
Volgens [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] mocht hij er, zo begrijpt het hof, desalniettemin redelijkerwijs op vertrouwen dat [geïntimeerde zaak1] hem wel kwijting heeft verleend. In de bewoordingen van de wet: op de onbevoegdheid van [appellante zaak2] (het ontbreken van een volmacht) kan geen beroep worden gedaan, omdat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] op grond van een verklaring of gedraging van [geïntimeerde zaak1] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat wel een toereikende volmacht was verleend [1] . Het hof volgt hem daar ook niet in en licht dat hierna toe.
3.6
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verwijst ter onderbouwing van zijn bezwaar naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Daar heeft [geïntimeerde zaak1] verklaard dat haar dochter ( [appellante zaak2] ) alles regelde en dat zij zelf niets wist van wat [appellante zaak2] tegen [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft gezegd. Uit het proces-verbaal blijkt volgens hem ook dat hij zelf geen snars verstand van boekhouding had en dat [appellante zaak2] zijn boekhouding volledig regelde. Zij maakte de afspraken met [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ten behoeve van [geïntimeerde zaak1] nadrukkelijk namens haar moeder. De afspraak over de kwijting hield in dat [appellante zaak2] voorstelde dat er nog een enkele keer € 10.000 diende te worden voldaan, waarna de vordering op [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zou zijn gekweten. Het feit dat dit bedrag daarna op 10 april 2017 is betaald, dat rentebetalingen na die datum zijn gestopt en dat de kwijting in de boekhouding is verwerkt, bevestigt volgens [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] dat aan deze afspraak uitvoering is gegeven.
3.7
Het hof stelt voorop dat het achterwege blijven van betalingen na 10 april 2017 en het feit dat de schuld (met medeweten of op initiatief van [appellante zaak2] ) in de boeken op nul is gesteld, niets zegt over de vraag of [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft kunnen begrijpen dat [appellante zaak2] bevoegd was namens haar moeder het door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verdedigde voorstel te doen en daar uitvoering aan te geven. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] beschrijft zichzelf immers als iemand die financieel onkundig is en zich met deze zaken nooit bezig hield. Hoe hij enige conclusie heeft kunnen verbinden aan handelingen van [appellante zaak2] die hem volledig ontgingen, valt niet in te zien. Die handelingen zeggen bovendien niets over de bevoegdheid van [appellante zaak2] om namens haar moeder kwijting te verlenen van een deel van de vordering.
3.8
Verder staat vast dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] niet met [geïntimeerde zaak1] zelf over enige kwijting heeft gesproken en dat [appellante zaak2] hem ook niet heeft gezegd dat [geïntimeerde zaak1] met die afspraak akkoord was. De bewering dat [appellante zaak2] meer in het algemeen ‘nadrukkelijk’ afspraken namens haar moeder maakte, is bovendien bestreden. Bewijs is er niet van aangeboden. Hoe dat laatste ook zijn moge, dat [geïntimeerde zaak1] op welke wijze dan ook de suggestie heeft gewekt dat haar dochter bevoegd was kwijting te verlenen, blijkt nergens uit. Het volgt in ieder geval niet uit het feit dat [geïntimeerde zaak1] na 10 april 2017 geruime tijd niet op enige betaling heeft aangedrongen. De rechtbank heeft namelijk onbestreden overwogen dat de totale schulden van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] hoger waren dan het bedrag dat hij door middel van crowdfunding op enig moment beschikbaar had. Het is geenszins onaannemelijk dat dit gegeven, in combinatie met zorgen over de levensbedreigende ziekte die bij [appellante zaak2] werd geconstateerd, voor [geïntimeerde zaak1] aanleiding was om, zoals zij heeft verklaard, een tijd niet op betaling van rente aan te dringen. Onvoldoende onderbouwd is, dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] dit heeft kunnen opvatten als een bevestiging van de verleende kwijting.
3.9
Omdat de klacht van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] geen doel treft, zal het vonnis in zaak 200.304.616 tussen hem en [geïntimeerde zaak1] worden bekrachtigd. Daarmee komt de vraag aan de orde of [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de helft van wat hij aan [geïntimeerde zaak1] verschuldigd is op [appellante zaak2] kan verhalen (de vrijwaringszaak 200.305.317). Daarover overweegt het hof het volgende.
Kan [appellante zaak2] zich erop beroepen dat de vordering van haar moeder op haar is verjaard?
3.1
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde zaak1] als schuldeiser van de vof haar vordering zowel tegen de vof als tegen de beide vennoten afzonderlijk geldend kan maken. Deze vorderingen verjaren ook afzonderlijk [2] .
3.11
Vast staat dat de vordering tegen [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] niet is verjaard, omdat hij die met zijn betaling van € 10.000 in april 2017 heeft erkend. De vordering die hij tegen [appellante zaak2] heeft ingesteld, vloeit voort uit het feit dat hij deze schuld moet betalen, en staat los van de vraag of de vordering van [geïntimeerde zaak1] tegen [appellante zaak2] is verjaard (wat door [appellante zaak2] wordt aangevoerd). [appellante zaak2] onderkent dat ook in de memorie van grieven, waar zij onder 57 opmerkt dat de vordering van haar moeder moet worden onderscheiden van de onderlinge verhouding tussen haar en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , en dat deze los van elkaar staande rechtsverhoudingen ieder hun eigen grondslagen en verjaringstermijnen hebben. Verjaring van de vordering van haar moeder op haar heeft daarom geen invloed op de mogelijkheid van regres uit hoofde van de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] . Haar beroep op verjaring van de vordering van haar moeder ter afwering van de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , kan – wat er verder ook van zij - om die reden geen doel treffen.
Is de regresvordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] op [appellante zaak2] verjaard?
3.12
Een andere vraag is, of de regresvordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] op [appellante zaak2] is verjaard. Ook dat voert [appellante zaak2] aan, omdat deze vordering volgens haar voortvloeit uit de vereffening van de vof in april 2014 en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de verjaringstermijn van vijf jaar heeft laten verstrijken [3] . De rechtbank heeft dat verweer verworpen, omdat de vordering die [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft ingesteld niet voortvloeit uit die beëindiging, maar uit haar bijdrageplicht na voldoening van een schuld door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] als hoofdelijk medeschuldenaar [4] . De vordering was volgens de rechtbank dan ook niet in 2014 opeisbaar, maar is dat pas veel later geworden.
3.13
[appellante zaak2] voert hiertegen opnieuw aan dat de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] is gebaseerd op de beëindiging van de vennootschapsovereenkomst en de verplichting tot vereffening [5] . Het gaat in deze redenering dus om de nakoming van een verplichting uit overeenkomst. Daarvoor geldt een verjaringstermijn van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Deze termijn is na de uittreding van [appellante zaak2] uit de vennootschap aangevangen op 2 april 2014. Dat betekent dat de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] – die in deze periode niet is gestuit - op 2 april 2019 was verjaard, aldus nog steeds [appellante zaak2] . [6]
3.14
Het hof verwerpt dit verweer omdat, zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] voortvloeit uit de in artikel 6:10 BW genoemde bijdrageplicht na voldoening van een schuld door de hoofdelijk schuldenaar.
3.15
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan er echter niet zonder meer van worden uitgegaan dat de schuld van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] op het moment van vonniswijzen al was betaald
(dat die schuld al ‘ten laste van hem was gedelgd’). Dat is wel van belang, omdat de regresvordering pas ontstaat als [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] meer heeft betaald dan hem aangaat [7] . Het hof heeft er geen aanwijzing voor dat daarvan al sprake is. Anderzijds geldt dat (als dat niet al is gebeurd) wel een regresvordering
zalontstaan indien en zodra [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] aan [geïntimeerde zaak1] meer betaalt dan hem in de onderlinge verhouding met [appellante zaak2] aangaat (waarover hierna meer). Daarom ziet het hof aanleiding bij de formulering van de hierna te nemen beslissing een voorwaarde in te bouwen.
3.16
Als haar verweer niet opgaat, dan nog is de vordering volgens [appellante zaak2] verjaard. De vordering van [geïntimeerde zaak1] - althans het aandeel van [appellante zaak2] daarin - was namelijk op de datum van uittreden van [appellante zaak2] opeisbaar. Vijf jaar later (op 2 april 2019) was die vordering verjaard [8] .
3.17
Hiermee miskent [appellante zaak2] opnieuw dat de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde zaak1] niet samenvalt met de opeisbaarheid van de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] . De laatste ontstaat pas en wordt daarom ook pas opeisbaar nadat hij de gehele schuld aan [geïntimeerde zaak1] heeft betaald waar hij samen met [appellante zaak2] hoofdelijk aansprakelijk voor was.
De onderlinge draagplicht: wat betekent de afspraak dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de onderneming ‘met alle lusten en lasten’ zou voortzetten?
3.18
Volgens [appellante zaak2] hebben partijen bij haar uittreden mondeling afgesproken dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de onderneming ‘met alle lusten en lasten’ zou voortzetten en dus ook dat schulden van de vof in hun onderlinge verhouding geheel voor zijn rekening zouden komen. Zij handhaaft dat verweer in hoger beroep.
3.19
De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat niet gesteld of gebleken was dat [appellante zaak2] vooraf duidelijk aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft uitgelegd wat zij met die woorden precies heeft bedoeld. Dat lag in de ogen van de rechtbank wel op haar weg omdat partijen het erover eens waren dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zich nooit met de administratie of de financiën van de vof heeft beziggehouden en hierin ook niet was geïnteresseerd. Bovendien heeft [appellante zaak2] niet gesteld dat zij [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft gewaarschuwd voor de nadelige gevolgen die de gestelde afspraak voor hem zou hebben. Dat mocht gelet op haar kennisvoorsprong wel van haar worden verwacht. Zonder die uitleg hoefde [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] naar het oordeel van de rechtbank de opmerkingen over de lusten en de lasten niet op te vatten als de door [appellante zaak2] gestelde andersluidende afspraak over de interne draagplicht. Daarnaast heeft de rechtbank laten meewegen dat [appellante zaak2] ten tijde van het uittreden geen moment heeft gedacht dat zij "off the hook" was. Deze verklaring strookt niet met haar stelling dat zij over de onderlinge draagplicht een afspraak met [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] had gemaakt, in die zin dat hij alle schulden van de vof zou moeten dragen.
3.2
Volgens [appellante zaak2] was [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zich wel degelijk goed bewust van de financiële positie van de vof toen hij zelf voorstelde de onderneming als eenmansbedrijf met alle lusten en lasten voort te willen zetten. Ter zitting heeft hij dat ook erkend: als hij zou stoppen, zou hij alles kwijt zijn; hij zou wel zien waar het schip zou stranden. De eventuele consequenties van de lusten-en-lastenafspraak hoefde [appellante zaak2] ook niet met [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] te bespreken, laat staan dat zij hem diende te waarschuwen. Zij waren gelijkwaardige partners en ondernemers, die allebei heel goed wisten van de financiële hoed en de rand. Als er vragen waren of wanneer hij dingen niet snapte, was er voor [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] geen enkel beletsel om een en ander zelf uit te zoeken of bij [appellante zaak2] (of een andere toenmalige vennoot, Voorhorst) navraag te doen. De betrokkenheid van [appellante zaak2] bij de onderneming is na haar uittreden ook beperkt geweest tot het onbezoldigd verrichten van hand- en spandiensten (enkele uren per week), zonder dat zij nog enige verantwoordelijkheid voor de gang van zaken droeg. De opmerking dat zij zelf nog niet geheel ‘off the hook’ was, sloeg volgens haar alleen op de mogelijkheid dat schuldeisers haar als hoofdelijk schuldenaar nog zouden kunnen aanspreken, dus op de externe draagplicht voor de vennootschapsschulden en niet op de interne verhouding tussen ex-vennoten. In de relatie met [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] geldt juist dat zij ervan heeft afgezien aanspraak te maken op haar deel van het vennootschapsvermogen van € 57.011,26.
3.21
De afspraak waarop [appellante zaak2] zich beroept, is (ook) naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Het hof neemt de motivering van de rechtbank daaromtrent over. Ter toelichting voegt het hof daaraan toe dat [appellante zaak2] ter zitting heeft bevestigd dat de vof ten tijde van haar vertrek een negatief eigen vermogen van € 56k had en niet een positief eigen vermogen tot dat bedrag, zoals suggereert in haar memorie van grieven onder 45 en 46. Dat zij bij de gemaakte afspraak zou hebben afgezien van haar deel op dit vermogen, is dus onjuist; in haar lezing zou juist [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] met die last zijn blijven zitten. [appellante zaak2] heeft zich geheel gebaseerd op gesprekken die zij hierover met [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft gevoerd. Bij de rechtbank is daarover uitgebreid gesproken. [appellante zaak2] heeft toen weliswaar gezegd dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heel goed wist – en dat stelselmatig met hem is besproken – welke schulden er waren en dat alleen hij daarvoor in de toekomst verantwoordelijk zou zijn. Bij doorvragen bevestigt zij echter dat dit niet expliciet is gezegd. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft bovendien volgehouden dat de oude schulden in zijn beleving samen zouden worden gedragen en dat [appellante zaak2] daarover ook niets anders heeft gezegd. Daarvoor ziet het hof ook geen aanwijzingen. Beiden dachten indertijd dat de schulden wel zouden kunnen worden afgelost als [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] hard zou doorwerken, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daaruit niet af te leiden dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] die schulden dan alleen zou moeten dragen als dat zou tegenvallen.
Is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] regres haalt op [appellante zaak2] ?
3.22
In de memorie van grieven onder 99 voert [appellante zaak2] een nieuw verweer op: zij heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] jarenlang de lusten van de onderneming gegund en heeft al die tijd onbezoldigd hand- en spandiensten verricht. Het is volgens haar onaanvaardbaar dat zij dan nog zou moeten opdraaien voor een schuld van de vennootschap. Het hof verwerpt dit verweer: bij het uittreden van [appellante zaak2] had de vof aanzienlijke schulden. Het enkele feit dat [appellante zaak2] daarna nog (geringe) administratieve werkzaamheden voor [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] is blijven doen, is bepaald onvoldoende om dit verweer te onderbouwen.
De conclusie
3.23
Het vonnis tegen [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zal worden bekrachtigd. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij ook in hoger beroep in de proceskosten worden verwezen. Het vonnis tegen [appellante zaak2] zal deels worden vernietigd, omdat het hof aanleiding ziet aan de toewijzing een voorwaarde te verbinden. [appellante zaak2] zal ook in hoger beroep als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
In zaak 200.304.616
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van
29 september 2021 voor zover dat in de hoofdzaak is gewezen;
2. veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde zaak1] :
€ 783 aan procedurele kosten
€ 2.031 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde zaak1] (1 procespunt x appeltarief IV)
Die kosten moeten dan zijn betaald binnen veertien dagen nadat daar aanspraak op is gemaakt. Als zij niet zijn betaald, dan worden de kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
3. wijst af wat verder is gevorderd.
In zaak 200.305.317
4. vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van 29 september 2021 voor zover dat onder 6.5 in de vrijwaring is gewezen en beslist als volgt:
a. veroordeelt [appellante zaak2] om aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de helft te betalen van al hetgeen waartoe [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in de hoofdzaak jegens [geïntimeerde zaak1] is veroordeeld, waaronder de proceskosten van de hoofdzaak waarin [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] is veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde zaak1] begroot op € 3.277,74;
b. bepaalt dat deze vordering pas opeisbaar is geworden of zal worden indien en voor zover [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] meer heeft betaald dan hem op grond van het voorgaande aangaat;
5. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van 29 september 2021 voor zover dat in vrijwaring is gewezen voor het overige;
6. veroordeelt [appellante zaak2] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] :
€ 783 aan procedurele kosten
€ 1.442 aan salaris van de advocaat van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] (1 procespunt x appeltarief III)
7. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.E. Wichers en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 november 2022.

Voetnoten

1.Schijn van volmachtverlening, zoals geregeld in artikel 3:61 BW.
3.Artikel 3:307 BW.
4.Artikel 6:10 BW .
5.Artikel 32 WvK.
6.Artikel 3:307 lid 1 BW.
8.Artikel 6:10 juncto 3:307 BW.