ECLI:NL:GHARL:2022:8934

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.306.892
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen twee ex-echtgenoten, de man en de vrouw, die in 1985 zijn gehuwd en in 2016 zijn gescheiden. De man heeft verzocht om een wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 4.500 bruto per maand, met als argument dat zijn financiële situatie is veranderd. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man nieuwe grieven heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 september 2022. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in een echtscheidingsconvenant de behoefte van de vrouw op € 4.480 netto per maand hebben vastgesteld, en dat deze behoefte dwingend bewijs oplevert. De man heeft aangevoerd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn nieuwe functie en de financiële situatie van de vrouw. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de behoefte en behoeftigheid van de vrouw niet zijn gewijzigd. De grieven van de man zijn deels gegrond, maar leiden niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.306.892
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 522392)
beschikking van 18 oktober 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Tijseling te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 februari 2022;
- het verweerschrift met een productie;
- een journaalbericht van mr. Spaargaren van 18 augustus 2022 met een brief met aanvullende grieven en producties;
- een journaalbericht van mr. Spaargaren van 23 augustus 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Tijseling van 24 augustus 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Spaargaren van 26 augustus 2022 met begeleidende brief en een productie; en
- een journaalbericht van mr. Tijseling van 2 september 2022 met het verweerschrift op de aanvullende grieven met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2022 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, met zijn advocaat; en
- de vrouw, met haar advocaat.
Mr. Spaargaren heeft op de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1985 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een ‘echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst’ van 26 oktober 2015, dat deel uitmaakt van voormelde echtscheidingsbeschikking. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
Behoefte
1.2
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de ieder van partijen hierbij
vast op € 4480,00 netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van
€ 8.266,00 per maand en kosten van hun kind van € 800 per maand.
De vrouw kan op dit moment niet in haar eigen levensbehoefte voorzien. Zij heeft
op dit moment geen inkomen uit arbeid en nagenoeg geen inkomen uit vermogen.
Draagkracht
1.3
De draagkracht van de man is gebaseerd op de volgende uitgangspunten.
Man:
Bruto jaarinkomen uit arbeid en/of vermogen € 125.952,00
Draagkrachtloos inkomen € 2360,00 per maand
Vrouw:
Bruto jaarinkomen uit arbeid en/of vermogen € 0,00
Draagkrachtloos inkomen €1665,00
Hoogte partneralimentatie
1.4
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen
overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van de eerste van de maand, volgend
op ondertekening van dit convenant zal bijdragen in het levensonderhoud van de
vrouw met een bedrag van € 4.500 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling
maandelijks aan haar zal worden voldaan. Partijen zullen tevens elk jaar een
passende regeling treffen ten aanzien van het vakantiegeld van de man en de
eventueel door de man te ontvangen bonus.
Indexerinq
1.5
Het in artikel 1.4 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke
indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2016.
(…)
Afwijkinq wettelijke maatstaven
1.7
Bij de vaststelling van het in artikel 1.4 genoemde bedrag zijn partijen welbewust
afgeweken van de wettelijke maatstaven. Met name zijn zij afgeweken op het punt
van het meerekenen van de bonusregeling van de man en tevens ten aanzien van de hoogte van de alimentatie aan de vrouw op grond van een jusvergelijking.
Partijen kiezen er welbewust voor om de partneralimentatie aan de vrouw op een
lager bedrag vast te stellen. De reden hiervoor is om beide partijen de
mogelijkheid te bieden de woning waarin zij heden verblijven zelfstandig te
verwerven met de daarbij behorende hypotheek, zodat beide uit de hoofdelijke
aansprakelijkheid van de woning van de ander kan worden ontslagen. Partijen
komen tevens overeen dat de verzwaarde eisen van art 1:401 lid 5 BW niet van
toepassing zijn. Partijen kunnen zich ten alle tijde beroepen op een
wijzigingsgrond op grond van art 1:401 lid 1 BW.
Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
1.8
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft.
1.9
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van €15.000,00 bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed
hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit
bedrag van €15.000,00 bruto te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden
met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van
€ 24.000,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie
gekort. De in dit artikel genoemde bedragen worden jaarlijks per 1 januari, voor het
eerst op 1 januari 2016, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de
alimentatie ingevolge de in artikel 1.5 vastgelegde indexeringsregeling zal stijgen.
(…)

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om het bedrag aan partneralimentatie te wijzigen en gefaseerd af te bouwen tot nihil op 1 januari 2024, afgewezen.
4.2
Bij beroepschrift is de man met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I: met ingang van de datum van het verzoekschrift de partneralimentatie te verminderen met € 600,- per maand;
II: met ingang van 1 januari 2022 de alimentatie verminderen met € 1.000,- per maand;
III: met ingang van 1 januari 2023 de partneralimentatie verminderen met € 900,- per maand;
IV: met ingang van 1 januari 2024 de partneralimentatie op nihil te stellen;
V: de proceskosten te compenseren;
VI: althans de partneralimentatie te verminderen met ingang van een zodanige
datum en zodanig bedrag als het Hof in goede justitie juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof de verzoeken van de man af te wijzen en, naar het hof begrijpt, de beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Nieuwe grieven
5.1
Allereerst zal het hof een beslissing nemen over de toelating van de nieuwe grieven van de man.
5.2
De man heeft op 18 augustus 2022 vier aanvullende grieven ingediend. Hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 26 april 1991 (ECLI:NL:HR:1991:ZC0225). Hij voert aan dat, naar het oordeel van de Hoge Raad, voor geschillen betreffende een uitkering van levensonderhoud een uitzondering geldt op de regel dat de rechter geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na het beroepschrift, en dat ook na indiening van het hoger beroep nieuwe grieven mogen worden voorgedragen. Er zijn volgens de man ontwikkelingen sinds de aanvang van de procedure bij de rechtbank die aanleiding zijn tot aanvulling van de grieven.
5.3
De vrouw verweert zich hiertegen. Zij voert aan dat op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad de in beginsel strakke regel geldt dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na het beroepschrift. Uit de aard van het geschil kan anders voortvloeien. Van een reden voor een uitzondering op de regel is in deze zaak niet gebleken. De vrouw verzoekt het hof geen acht te slaan op deze nieuwe grieven.
5.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] brengt de twee-conclusie-regel met zich dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan - in dit geval - het beroepschrift worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name als de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of als de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Een geschil over een uitkering tot levensonderhoud wordt vooral daardoor bepaald dat rechterlijke uitspraken over een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - op de in artikel 1:401 BW vermelde gronden. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben er daarom belang bij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. Onverkort vasthouden aan de twee-conclusie-regel kan daaraan in de weg staan. [2] Wel blijft echter gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.5
Het hof gaat voorbij aan de aanvullende grief van de man waarin hij stelt dat sprake is van grievend gedrag aan de zijde van de vrouw. Van een uitzondering op de regel zoals hiervoor beschreven, is ten aanzien van deze grief geen sprake. Het gaat hier immers niet om feiten of omstandigheden die van belang zijn voor een nieuwe vaststelling op grond van artikel 1:401 BW, maar om een geheel andere grond die zou kunnen leiden tot beëindiging van de alimentatie. Verder blijkt uit de toelichting dat het vermeende voorval - dat de man heeft aangemerkt als grievend gedrag - heeft plaatsgevonden in oktober 2021, dus ruimschoots voor het indienen van het beroepschrift. De man had deze grief dus bij zijn beroepschrift kunnen opnemen. Nu hij dit heeft nagelaten en geen sprake is van een nieuwe (na de beroepstermijn opgekomen) omstandigheid wordt deze grief buiten beschouwing gelaten. Van een verduidelijking van zijn eerder ingenomen standpunten, zoals de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling nog heeft betoogd, is naar het oordeel van het hof ten aanzien van deze grief geen sprake. Overigens is het hof van oordeel dat toelating van deze nieuwe grief ook in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Beoordeling van deze grief leidt immers tot een onredelijke vertraging van de procedure; de rechter moet daartegen waken (artikel 20 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
5.6
De overige drie grieven, die zien op de behoefte, behoeftigheid en draagkracht, passen wel binnen de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingen en kunnen worden toegelaten.
5.7
De vrouw is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen als reactie op de aanvullende grieven, en heeft daarvan ook gebruik gemaakt, zodat is voldaan aan de eisen van hoor en wederhoor.
5.8
Het hof merkt verder nog op dat in vrijwel alle grieven meerdere onderwerpen (door elkaar) aan de orde worden gesteld, wat de leesbaarheid van het beroepschrift en de aanvullende grieven niet ten goede komt. Het hof volgt het betoog van de advocaat van de man dan ook niet altijd. Het hof begrijpt dat de man aan de orde wil stellen: de grove miskenning van de wettelijke maatstaven, de wijziging van omstandigheden, de behoefte, de behoeftigheid en de draagkracht. Voor de leesbaarheid zal het hof de zaak per onderwerp behandelen.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.9
In artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) is opgenomen dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Als partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt lid 5 niet maar past de rechter voor de wijziging artikel 1:159 lid 3 BW toe. [3] Partijen hebben in het convenant afgesproken dat zij zich te allen tijde kunnen beroepen op de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.1
De man stelt dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, omdat de mediator de wettelijke maatstaven niet aan partijen heeft uitgelegd en de wettelijke maatstaven niet zijn toegepast. Als de wettelijke maatstaven waren toegepast, had hij minder partneralimentatie hoeven betalen.
5.11
De vrouw voert verweer. De mediator heeft partijen goed voorgelicht. Partijen zijn bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, zodat de man financieel in staat was om de woning volledig in eigendom te krijgen. De vrouw is de man hierin tegemoet gekomen, zoals blijkt uit de tekst van het echtscheidingsconvenant.
5.12
Het hof is van oordeel dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In artikel 1.7 van het echtscheidingsconvenant is geschreven dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hierin wordt ook uitgelegd op welke punten is afgeweken én waarom. Op grond van artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert het convenant dwingend bewijs op. Hiertegen staat tegenbewijs open [4] , maar dit heeft de man niet geleverd of aangeboden. Deze grief faalt.
5.13
Voor zover de man stelt dat het convenant tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, stelt het hof vast dat de man daaraan geen gevolgen heeft verbonden. Hij heeft de vernietiging niet ingeroepen, zodat het hof hierover niet hoeft te oordelen.
Wijziging van omstandigheden
5.14
In artikel 1:401 lid 1, eerste volzin, BW is opgenomen dat een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. In het convenant zijn partijen overeengekomen dat zij zich hierop kunnen beroepen ook al is afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.15
De man stelt in zijn beroepschrift dat sprake is van twee wijzigingen: door de wijziging van de fiscale wetgeving is de aftrekbaarheid van partneralimentatie verminderd en de vrouw bereikt op 3 december 2023 de pensioengerechtigde leeftijd zodat zij met ingang van die datum AOW en ouderdomspensioen zal ontvangen.
In zijn aanvullende grieven heeft de man nog andere wijzigingen aangevoerd, waaronder:
- dat de woonlasten van de vrouw zijn gewijzigd;
- dat de man is verhuisd en samenwoont met een nieuwe partner;
- dat de vrouw alleenstaand is, geen werk of (zorg) verplichting heeft sinds de beëindiging van het huwelijk;
- dat de man deels arbeidsongeschikt is geworden en hij niet zal terugkeren in zijn oude functie en dat zijn inkomen is gedaald.
5.16
De vrouw is van mening dat de fiscale wijziging niet tot een wijziging in de partneralimentatie kan leiden omdat dit geen wijziging in de draagkracht van de man met zich brengt. De vrouw voert verder aan dat de rechtbank terecht het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet als grond voor wijziging heeft bestempeld. Ten aanzien van de andere wijzigingen die de man aanvullend heeft aangevoerd is de vrouw van mening dat deze geen effect hebben op haar behoefte.
5.17
Het hof is van oordeel dat het feit dat de man met ingang van 1 mei 2022 een nieuwe functie vervult (met een ander salaris) een relevante wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof zal dan ook de behoefte, behoeftigheid en draagkracht met ingang van 1 mei 2022 opnieuw beoordelen.
Dat de vrouw met pensioen gaat, is volgens het hof geen relevante wijziging van omstandigheden. Deze wijziging ligt namelijk in de toekomst: de vrouw bereikt - als de daarvoor nu geldende regels van kracht zouden blijven - pas op 3 december 2023 bij leven en welzijn de pensioengerechtigde leeftijd.
De overige door de man gestelde wijzigingen zijn naar het oordeel van het hof niet geconcretiseerd en niet (voldoende) onderbouwd. De man verbindt geen gevolgen aan zijn stellingen, zodat het hof niet kan beoordelen of zij invloed hebben op de behoefte, behoeftigheid of draagkracht.
Behoefte
5.18
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Het hof begrijpt uit het betoog dat volgens hem de behoefte ten onrechte is vastgesteld volgens de hofnorm en dat de partneralimentatie daardoor hoger is uitgevallen dan wanneer een behoeftelijst zou zijn opgesteld.
5.19
De vrouw verweert zich hiertegen. Zij voert aan dat partijen de behoefte hebben vastgesteld op € 4.480,- netto per maand op basis van de hofnorm. Deze rekenmethode is conform de wettelijke maatstaven. Of de behoefte hoger of lager zou zijn uitgevallen als gebruik zou zijn gemaakt van een behoeftelijst in plaats van de hofnorm is niet relevant. Partijen zijn de behoefte van € 4.480,- netto per maand namelijk overeengekomen.
5.2
De grief van de man faalt. Partijen hebben in het convenant de hoogte van de behoefte vastgelegd, op € 4.480,- netto per maand. Zoals ook in rechtsoverweging 5.12 is opgenomen, levert dit dwingend bewijs op. Ook op dit punt heeft de man geen tegenbewijs geleverd of aangeboden. De man stelt dat de behoefte onjuist is vastgesteld, maar hij toont niet aan op welke wijze de behoefte dan wel had moeten worden vastgesteld en wat volgens hem dan de hoogte van de behoefte moet zijn. De man heeft weliswaar een behoeftebepaling overgelegd, maar deze is gebaseerd op tarieven uit 2019. Partijen zijn met ingang van 1 januari 2015 duurzaam gescheiden, zodat gegevens over het inkomen en de lasten van partijen uit die periode relevant zijn voor de bepaling van de behoefte. Daarnaast worden de meeste in de door de man overgelegde berekening genoemde bedragen niet onderbouwd met concrete gegevens.
5.21
De man stelt in zijn aanvullende grieven dat de behoefte is verbleekt. De man verwijst naar het gestelde grievende gedrag van de vrouw (over welke stelling het hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 5.5) en naar het tijdsverloop van zeven jaren sinds de echtscheiding.
5.22
De vrouw is van mening dat geen sprake is van verbleking van de behoefte, nu het huwelijk van partijen ruim 30 jaar heeft geduurd, de man de partneralimentatie overeenkomstig de gemaakte afspraken ruim zes jaar heeft betaald en de vrouw geen eigen inkomsten heeft (gehad).
5.23
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van het ‘verbleken’ van de behoefte. Bij de vaststelling van de behoefte moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte, maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. De man verzuimt op alle relevante omstandigheden in te gaan (rov. 5.20) Bovendien is hier ook nog sprake van een uitdrukkelijke vaststelling van de behoefte door partijen zelf in hun convenant. De stelling van de man dat sprake is geweest van grievend gedrag van de vrouw blijft als gezegd buiten beschouwing (rov. 5.5). Deze grief faalt.
Behoeftigheid
5.24
De man stelt dat de behoeftigheid van de vrouw zal verminderen, omdat zij op 23 december 2023 AOW en ouderdomspensioen zal ontvangen. Daarnaast had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij in haar eigen levensonderhoud is gaan voorzien. De man gaat ervan uit dat de vrouw een verdiencapaciteit van € 2.000,- per maand heeft. Verder heeft de man aangevoerd dat de vrouw inkomsten heeft uit de verhuur van een garage, dat zij € 100.000,- uit de nalatenschap van de vader van de man zal ontvangen en dat zij vermogen heeft opgebouwd met de door de man aan de vrouw betaalde bonusgelden.
5.25
De vrouw voert verweer. Zij voert aan dat zij ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd behoeftig zal blijven. Van haar kan niet worden verlangd dat zij gaat werken: zij is 65 jaar, zij heeft bijna 25 jaar nauwelijks gewerkt en heeft medische beperkingen. Het is niet realistisch dat zij een inkomen genereert dat hoger is dan € 15.000,- per jaar. Haar behoeftigheid is niet verminderd door de ontvangst van de bonusgelden. Voor de vrouw is onduidelijk of zij een bedrag uit de nalatenschap zal ontvangen, omdat de man haar al heeft laten weten dat daarover geprocedeerd moet worden.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn een behoefte overeengekomen van € 4.480,- netto per maand. Na indexatie bedraagt deze behoefte op 1 mei 2022 € 5.161,- netto per maand. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om in deze behoefte te kunnen voorzien.
5.27
Gezien de leeftijd van de vrouw, haar gezondheid en de omstandigheid dat de vrouw al bijna 25 jaar niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte.
Gelet op artikel 1.9 van het convenant zou slechts rekening worden gehouden met eigen inkomsten van de vrouw, voor zover die hoger zijn dan € 15.000,- bruto per jaar, welk bedrag ingevolge dit artikel jaarlijks wordt geïndexeerd. De man heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat én hoe de vrouw meer dan (geïndexeerd) € 17.279,38,- bruto per jaar kan verdienen.
Met het vermogen dat de vrouw volgens de man zou krijgen uit de nalatenschap kan geen rekening worden gehouden. Dit is een mogelijke toekomstige gebeurtenis; de vrouw heeft (nog) geen vermogen ontvangen. Het aandeel in de bonussen dat de vrouw heeft gekregen is onderdeel van de afspraken tussen partijen. In hoeverre dit de behoeftigheid van de vrouw zou verlagen is niet door de man uitgelegd. De stelling dat de vrouw inkomsten uit verhuur zou ontvangen, is tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw door de man onvoldoende onderbouwd.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat geen wijziging heeft plaatsgevonden in de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, zodat deze € 5.161,- netto per maand bedraagt. Het hof zal daarvan uitgaan.
Draagkracht van de man
5.28
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud bedraagt, na indexatie, in 2022 € 5.183,- bruto per maand. De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om deze bijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
5.29
Omdat het hof heeft geoordeeld dat vanaf 1 mei 2022 sprake is van een wijziging van omstandigheden zal met ingang van die datum de draagkracht van de man worden berekend.
5.3
De man heeft een brief van zijn werkgever van 20 april 2022 overgelegd waarin de volgende gegevens zijn opgenomen:
Datum
Bruto maandsalaris (op basis van 100 % dienstverband)
Afbouwtoeslag (op basis van 100 % dienstverband)
Totaal
01-05-2022
€ 9.043,-
€ 2.983,-
€ 12.026,00
01-11-2022
€ 9.043,-
€ 2.237,25
€ 11.280,25
01-05-2023
€ 9.043,-
€ 1.491,50
€ 10.534,50
01-11-2023
€ 9.043,-
€ 745,75
€ 9.788,25
01-05-2024
€ 9.043,-
€ 0,00
€ 9.043,-
Blijkens zijn salarisstroken heeft de man in juni 2022 een brutoloon van (€ 9.545,79 + € 3.148,85) € 12.694,64 en in juli 2022 van (€ 9.808,64 + € 3.235,41) € 13.044,05 ontvangen, zonder rekening te houden met de compensatie leaseauto en aftopping pensioen. De loonstroken zijn dus niet in overeenstemming met de inhoud van de brief. Door de man is geen uitleg gegeven over het verschil. Het hof zal uitgaan van het laagste inkomen dat uit zijn loonstroken blijkt, dus € 12.694,64 bruto per maand. Verder houdt het hof rekening met een eindejaarsuitkering van € 105,56 bruto per maand, pensioenpremie van € 638,75 per maand en een premie aanvulling WW/WGA van € 9,95 per maand. Geen rekening wordt gehouden met het vakantiegeld en de bonus, aangezien partijen daar een andere afspraak over hebben.
5.31
Voor wat betreft de woonlasten zal het hof rekening houden met de gegevens waarvan de rechtbank is uitgegaan, omdat de man daartegen geen grief heeft geformuleerd. De premie ZVW is € 199,87 per maand.
5.32
De draagkracht van de man is dan € 5.260,- bruto per maand. Dat is dus voldoende om de overeengekomen geïndexeerde partneralimentatie van € 5.183,- bruto per maand te voldoen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven weliswaar deels terecht voorgesteld, maar kunnen zij niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, zodat deze zal worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, J.H. Lieber en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. I.M. Redert als griffier, en is op 18 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771
2.HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407 en HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917
3.HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9963
4.Artikel 151 lid 2 Rv