ECLI:NL:GHARL:2022:8889

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21/00882
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kwijtschelding van leningen aan aanmerkelijkbelanghouder en winstuitdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de uitspraken van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft verminderd. De zaak betreft de kwijtschelding van leningen die erflater, handelend onder de naam van zijn eenmanszaak, heeft ontvangen van zijn BV. De Inspecteur had de kwijtschelding aangemerkt als een verkapte uitdeling van winst, wat door belanghebbenden werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de kwijtschelding in 2015 als een uitdeling van winst moest worden aangemerkt, maar dat slechts de helft aan erflater moest worden toegerekend. Het Hof bevestigt dat de kwijtschelding in 2015 het vermogen van de BV definitief heeft verlaten en dat de Inspecteur terecht de uitdeling van winst heeft vastgesteld. Het Hof oordeelt dat belanghebbenden niet hebben aangetoond dat er vanaf het begin geen terugbetalingsverplichting bestond en dat de schuld niet eerder dan in 2015 is kwijtgescholden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.974 negatief en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 404.635.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00882
uitspraakdatum: 18 oktober 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbenden]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2021, nummer AWB 19/6013, ECLI:NL:RBGEL:2021:2922, in het geding tussen belanghebbenden en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan [erflater] (hierna: erflater) is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. G.J.M.M. Ruijter, als de gemachtigde van belanghebbenden, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Erflater was sinds 1982 enig aandeelhouder van [naam3] BV (hierna: de BV). In de BV wordt sinds 2011 geen materiële onderneming meer gedreven. Daarnaast dreef erflater een handelsonderneming in de verwerking van kippen voor de levensmiddelenbranche in de vorm van een eenmanszaak genaamd [naam4] (hierna: de eenmanszaak).
2.2.
Tot zijn overlijden [in] 2017, was erflater in gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: echtgenote). De erfgenamen (zijn echtgenote en zijn vijf dochters) hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.3.
Erflater heeft (handelend onder de naam (hierna: h.o.d.n.) van de eenmanszaak) op 8 september 1992 een bedrag van f 265.000 geleend van de BV voor de aankoop van een onroerende zaak gelegen aan de [adres1] te [woonplaats1] . In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:
“I. De "geldnemer" verplicht zich om zonder schriftelijke toestemming van "geldgever" niet het bedoelde pand aan de [adres1] te verkopen en/of hypothecair te belasten.
II. Op het eerste verzoek van "geldgever" zal "geldnemer" aan "geldgever" het recht
geven om t.a.v. de aangegane geldlening een hypotheek te vestigen op het onder
punt 1 genoemde pand.”
2.4.
Erflater heeft (h.o.d.n. van de eenmanszaak) in 1993 een bedrag van f 195.000 geleend van de BV voor de financiering van werkkapitaal van de eenmanszaak. In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:
“Verpanding van de voorraden, bedrijfsuitrusting en boekvorderingen van de onderneming [naam4] .”
2.5.
Erflater heeft (h.o.d.n. van de eenmanszaak) op 10 oktober 1994 een bedrag van f 320.000 geleend van de BV voor de aankoop van een onroerende zaak gelegen aan de [adres2] te [plaats1] . In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:
“1. De "geldnemer" verplicht zich om zonder schriftelijke toestemming van "geldgever" niet het bedoelde pand aan de [adres2] te verkopen en/of hypothecair te belasten.
II. Op het eerste verzoek van "geldgever" zal "geldnemer" aan "geldgever" het recht geven om t.a.v. de aangegane geldlening een hypotheek te vestigen op het onder punt I genoemde pand.”
2.6.
In artikel 4 van alle in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 genoemde leningsovereenkomsten is opgenomen:
“De hoofdsom of het eventuele restant daarvan zal ten allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist met de rente tot de dag der betaling in de volgende gevallen:
- Bij niet prompte voldoening van aflossing en/of rente op de vervaldagen;
- Bij faillissement, onder curatele stelling of overlijden, surséance van betaling, alsmede wanneer goederen geheel of gedeeltelijk door derden in beslag mochten worden genomen van de geldnemer.”
2.7.
De BV heeft van de in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 genoemde leningen geen gebruik gemaakt van de in de leningsovereenkomsten gestelde zekerheden en geen aanvullende zekerheden van erflater verlangd. Daarnaast hebben aflossingen als bedoeld onder 2.6 niet plaatsgevonden en heeft de BV de leningen niet opgeëist.
2.8.
De onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats1] en de [adres2] in [plaats1] zijn respectievelijk omstreeks 1995 en 2008 verkocht. De verkoopopbrengsten zijn niet gebruikt om de schulden van erflater aan de BV af te lossen.
2.9.
Erflater en zijn echtgenote hebben in 2011 een onroerende zaak in privé-eigendom gelegen aan de [adres3] te [woonplaats1] verkocht. De verkoopopbrengst is in 2011 en 2012 in de eenmanszaak gestort, maar deze is niet aangewend voor de aflossing van de schuldposities bij de BV. Het vermogen van erflater gedurende de periode 2009 tot en met 2014 is als volgt weergegeven:
2.10.
Het vermogen van de BV op 1 januari 2015 bestond vrijwel volledig uit vorderingen op de eenmanszaak. Uit de jaarrekening 2015 van de BV volgt dat de totale vordering op de eenmanszaak per 1 januari 2015 € 838.367 bedroeg en per 31 december 2015 € 16.936. De winstreserves van de BV bedroegen op 1 januari 2015 € 809.270 en op 31 december 2015 € 5.891 negatief.
2.11.
In 2015 is de broer van erflater, [de broer] (hierna: de broer), gestart met de financiële en commerciële ondersteuning van de eenmanszaak. De broer heeft in 2015 een financiering van € 150.000 aan de eenmanszaak verstrekt. De broer was onder voorwaarden bereid een aanvullende financiering aan de eenmanszaak te verstrekken. Hiervoor was onder meer vereist dat de rekening-courantschuld bij de BV zou worden kwijtgescholden, waardoor de rentelasten van de eenmanszaak aanzienlijk zouden dalen en de financiële verhoudingen zouden verbeteren.
2.12.
Namens erflater (h.o.d.n. van de eenmanszaak) alsmede de BV is bij brief van 23 november 2015 gericht aan de Inspecteur, verzocht om toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling ter zake van de schuldverhouding van € 838.367 per 1 januari 2015. Deze brief was onjuist geadresseerd. Een kopie van het voornoemde verzoek is in ieder geval op 31 januari 2017 door de Inspecteur ontvangen.
2.13.
Erflater en de BV hebben met dagtekening 12 januari 2015 een (concept) kwijtscheldingsovereenkomst (hierna: de kwijtscheldingsovereenkomst) opgesteld. Een ongetekende versie van deze overeenkomst is in ieder geval op 31 januari 2017 door de Inspecteur ontvangen. In deze overeenkomst staat dat de BV en de eenmanszaak overeenkomen dat het saldo van de totale schuld op 1 januari 2015, ten bedrage van € 838.367, wordt kwijtgescholden door de BV om de continuïteit van de eenmanszaak te kunnen waarborgen.
2.14.
In de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2015 heeft de BV de vordering op de eenmanszaak afgewaardeerd met € 823.137. Deze afwaardering is door de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2015 gecorrigeerd en aangemerkt als een uitdeling van winst. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
2.15.
Erflater heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een kwijtscheldingswinstvrijstelling opgenomen van € 823.137. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, bedraagt in de aangifte € 7.974 negatief.
2.16.
De kwijtschelding van de schuld van € 823.137 is dienovereenkomstig verwerkt in de jaarrekeningen 2015 van zowel de eenmanszaak als de BV.
2.17.
De Inspecteur heeft de aangegeven kwijtscheldingswinstvrijstelling niet geaccepteerd en heeft de kwijtschelding van € 823.137 aangemerkt als een uitdeling van winst die in 2015 in aanmerking moet worden genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 april 2018 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld, berekend naar een verzamelinkomen van € 815.163, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.974 negatief en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 823.137.
2.18.
De hiertegen ingediende bezwaren zijn door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.19.
De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.974 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 411.568. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De verminderingen houden verband met de beslissing van de Rechtbank dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) slechts voor de helft aan erflater moet worden toegerekend.

3.Geschil

3.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of erflater ter zake van de door de BV aan erflater verstrekte gelden (bestaande uit de totale schuld van erflater aan de BV) een verkapte uitdeling van winst heeft genoten in het jaar 2015 (standpunt Inspecteur), dan wel in een eerder jaar (standpunt belanghebbenden). Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van de verstrekking van de gelden als zodanig sprake is van uitdelingen van winst die tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang behoren.
3.2.
Voor het geval het Hof van oordeel is dat de kwijtschelding van de schuld in 2015 als een belaste winstuitdeling in de zin van artikel 4.12, onderdeel a, van de Wet IB 2001, moet worden aangemerkt, is tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, de helft van de (verkapte) winstuitdeling aan erflater dient te worden toegerekend, en de andere helft aan zijn echtgenote.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Als een vennootschap gelden verstrekt aan de houder van een aanmerkelijk belang in die vennootschap voor persoonlijke doeleinden, kan daarin een winstuitdeling gelegen zijn indien, en in zoverre, het nooit de bedoeling was dat de gelden zouden worden terugbetaald. Van een winstuitdeling ter zake van een dergelijke geldverstrekking kan voorts sprake zijn als vanaf het begin duidelijk moet zijn geweest dat de verstrekte gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend [1] . Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten [2] . Een winstuitdeling kan zich ook later nog voordoen als uit de geldopneming aanvankelijk wel een schuld is ontstaan, maar deze later zonder betaling of verrekening teniet wordt gedaan [3] . Een schuld gaat in ieder geval teniet door kwijtschelding daarvan door de schuldeiser [4] .
4.2.
Nu belanghebbenden stellen dat de verstrekte gelden al voorafgaand aan het jaar 2015 het vermogen van de BV hebben verlaten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat het aan belanghebbenden is om die feiten te stellen – en gelet op de betwisting daarvan door de Inspecteur – aannemelijk te maken die deze gevolgtrekking rechtvaardigen. In het bijzonder dient daaruit de conclusie te kunnen worden getrokken dat het van het begin af aan nooit de bedoeling is geweest dat de verstrekte gelden zouden worden terugbetaald door erflater, dan wel dat de gelden in een eerder jaar dan 2015 het vermogen van de BV hebben verlaten doordat de schuld teniet is gedaan.
4.3.
Belanghebbenden hebben primair aangevoerd dat reeds ten tijde van het verstrekken van de geldleningen in de jaren negentig sprake was van winstuitdelingen omdat op dat moment al duidelijk was dat de – ten titel van lening verstrekte – gelden het vermogen van de BV blijvend hadden verlaten. Volgens belanghebbenden was sprake van schijnleningen [5] of bodemlozeputleningen, omdat het nooit de bedoeling was dat de opgenomen gelden zouden worden terugbetaald, dan wel de opgenomen gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend. In dit kader wijzen belanghebbenden op de geldleningen die in respectievelijk 1992, 1993 en 1994 zijn verstrekt – en waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze onderdeel uitmaken van de in 2015 bestaande rekening-courantverhouding. Volgens belanghebbenden is erflater al bij het eerste moment dat aflossing verschuldigd was in gebreke gebleven, zonder dat de BV is overgegaan tot het uitwinnen van bestaande zekerheden dan wel nadere zekerheden heeft bedongen. Uit een en ander volgt volgens belanghebbenden dat de geleende bedragen reeds in die jaren het vermogen van de BV blijvend hadden verlaten en aldus moeten worden aangemerkt als een winstuitdeling in die jaren. Subsidiair hebben belanghebbenden aangevoerd dat de winstuitdeling uiterlijk in het jaar 2012 heeft plaatsgevonden, omdat toen al duidelijk was dat erflater niet langer in staat was aan zijn verplichtingen jegens de BV te voldoen. In dit kader wijzen belanghebbenden op de omstandigheid dat erflater in de jaren 2008 en omstreeks 2011/2012 onroerende zaken in privé-eigendom (te weten: de [adres2] te [plaats1] en [adres3] 18 te [woonplaats1] ) heeft verkocht zonder dat de verkoopopbrengst is gebruikt voor de aflossing van de schulden aan de BV. Verder wordt erop gewezen dat erflater in 2012 een negatief privévermogen had van € 280.000, de eenmanszaak verlieslatend was en de eigen woning ‘onder water stond’. Het was uiterlijk toen, aldus nog steeds belanghebbenden, voor zowel erflater als voor de BV, duidelijk dat de schuld op geen enkele manier meer kon worden terugbetaald. De kwijtschelding in de aangifte IB/PVV 2015 van erflater en de aangifte Vpb 2015 van de BV betrof, aldus belanghebbenden, slechts een administratieve verwerking om de onderlinge schuldverhouding ‘af te voeren’.
4.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in het jaar 2015 een winstuitdeling aan erflater heeft plaatsgevonden, omdat het bedrag van de schuld pas op dat moment het vermogen van de BV definitief heeft verlaten als gevolg van de kwijtschelding. De Inspecteur verwijst daartoe naar de verwerking van de kwijtschelding in de aangifte IB/PVV 2015 van erflater, de aangifte Vpb 2015 van de BV, de jaarrekeningen voor het jaar 2015 van de eenmanszaak en de BV en het verzoek om toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling met dagtekening 23 november 2015. Gelet op de verwerking van de onderlinge rekening-courantverhouding in de respectievelijke jaarrekeningen en aangiften, bestond er tot 2015 een terugbetalingsverplichting voor erflater h.o.d.n. van de eenmanszaak en na de kwijtschelding in 2015 niet meer, aldus de Inspecteur.
Heeft van het begin af aan nooit een verplichting tot terugbetaling bestaan?
4.5.
Naar het oordeel van het Hof hebben belanghebbenden niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat, bij het verstrekken van de gelden in de jaren negentig van de vorige eeuw, het niet de bedoeling was dat erflater de opgenomen gelden zou (moeten) terugbetalen aan de BV. Uit de door partijen overgelegde stukken leidt het Hof juist af, dat zowel erflater (h.o.d.n. van de eenmanszaak) als de BV zich voortdurend en gedurende een lange periode tegenover elkaar als schuldenaar respectievelijk schuldeiser hebben gedragen en dat partijen wel degelijk een verplichting tot terugbetaling van de opgenomen gelden door erflater hebben beoogd. Dit volgt reeds uit de – niet in geschil zijnde – omstandigheid dat de verschuldigde rente jaarlijks door de eenmanszaak op de rekening-courantschuld werd bijgeschreven en de corresponderende rentebaten bij de BV jaarlijks tot het belastbare resultaat zijn gerekend. Het Hof wijst in dit kader op het door belanghebbenden in bezwaar overgelegde overzicht van mutaties van de rekening-courant [naam3] met privé. Uit dit overzicht volgt niet alleen dat de stand van de rekening-courant schuld muteerde als gevolg van bijschrijvingen van door erflater aan de BV verschuldigde rente, maar in de jaren 2011 tot en met 2015 tevens is afgenomen als gevolg van betalingen die door erflater vanuit privé zijn gedaan ten behoeve van de BV. Aanknopingspunten voor het oordeel dat wel degelijk sprake was van een reële terugbetalingsverplichting vindt het Hof verder in het namens erflater ingediende verzoek tot toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling en de (niet-getekende) kwijtscheldingsovereenkomst waarvan ter zitting is bevestigd dat daaraan uitvoering is gegeven. Uit deze stukken, en de verklaring van [de broer] , volgt dat kwijtschelding van de schuld noodzakelijk was voor het voortbestaan van de onderneming omdat daarmee de financiële verhoudingen aanmerkelijk zouden verbeteren en de rentelasten van de eenmanszaak aanzienlijk zouden dalen. Niet valt in te zien waarom erflater en de BV tot kwijtschelding van de schuld over dienden te gaan indien zij beiden meenden dat het nooit de bedoeling zou zijn geweest dat erflater deze gelden aan de BV zou terugbetalen. De omstandigheid dat erflater en de BV, om hen moverende redenen, ervoor hebben gekozen niet tot (gehele) aflossing van de schuld over te gaan, is in het licht van het voorgaande niet voldoende voor het oordeel dat nimmer een terugbetalingsverplichting heeft bestaan.
4.6.
Voor het oordeel dat vanaf het moment van het opnemen van gelden duidelijk zou zijn geweest dat erflater de opgenomen gelden nooit zou kunnen terugbetalen, hebben belanghebbenden in het geheel geen bewijs geleverd.
Is de schuld op een (ander) tijdstip gelegen vóór 2015 teniet gegaan?
4.7.
Naar het oordeel van het Hof hebben belanghebbenden met hetgeen zij hebben aangevoerd evenmin aannemelijk gemaakt dat de schuld vóór 2015 (al dan niet feitelijk) teniet is gedaan. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.8.
Dat de schuldverhouding tussen erflater en de BV vóór 2015, al dan niet feitelijk, teniet is gedaan en dat erflater en de BV zich hiervan bewust waren, rijmt in de eerste plaats niet met de door erflater en de BV ingenomen standpunten in de door hen over eerdere jaren ingediende aangiften IB/PVV respectievelijk Vpb. In geen van deze aangiften is een uitdeling van winst verantwoord, maar zijn juist jaarlijks mutaties van die schuldverhouding verwerkt bestaande uit rentelasten dan wel rentebaten, alsmede aflossingen bestaande uit bedragen die erflater in privé voor de BV had betaald. Dit duidt erop dat op dat moment nog enige rentebetalingen en aflossingen te verwachten waren, zodat de BV op dat moment haar schuldvordering nog niet feitelijk had prijsgegeven. Een en ander stemt overeen met de omstandigheid dat erflater en de BV eerst in 2015 over formele kwijtschelding van de schuld hebben gesproken en in het licht daarvan een verzoek tot toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling aan de Inspecteur hebben gericht. Hoewel een reactie op dat verzoek is uitgebleven hebben erflater en de BV in 2015 feitelijk uitvoering gegeven aan de kwijtschelding en deze als zodanig verwerkt in de aangiften IB/PVV en Vpb.
4.9.
Dat erflater reeds vóór 2015 in het geheel niet meer in staat geacht moest worden de schuld aan de BV af te lossen vindt evenmin steun in de door belanghebbenden overgelegde gegevens. Het Hof wijst daartoe op het overzicht van de vermogenspositie van erflater, zoals opgenomen in het zogenoemde tiendagenstuk van belanghebbenden (zie overweging 2.9). Uit dit overzicht volgt immers dat erflater niet alleen pas éérst vanaf 2010 per saldo een negatief vermogen heeft, maar tevens dat de totale waarde van de bezittingen gedurende alle jaren aanzienlijk hoger was dan de overige schulden van erflater (per saldo een positief verschil aflopend van € 626.000 (2010) naar € 346.750 (2012). Het Hof leidt hieruit af dat erflater gedurende de jaren 2010 tot en met 2012 weliswaar niet in staat was de gehele schuld aan de BV terug te betalen, maar erflater beschikte wel degelijk over vermogen dat gebruikt zou kunnen worden om een deel van de schuld te voldoen.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het voorgaande dat ultimo 2014 nog een reële terugbetalingsverplichting bestond ter zake van de rekeningcourant schuld van erflater aan de BV. Deze schuld is als gevolg van de kwijtschelding in 2015 – zoals verwerkt in de aangiften IB/PVV 2015 en Vpb 2015 – teniet gedaan en heeft daarmee eerst in dat jaar het vermogen van de BV definitief verlaten. Aldus heeft de Inspecteur terecht in 2015 een uitdeling van winst ter zake van de kwijtschelding van de schuld in aanmerking genomen.
De hoogte van de winstuitdeling
4.11.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd erkend dat voor de omvang van de winstuitdeling aan erflater aangesloten moet worden bij de helft van de per 1 januari 2015 in de BV aanwezige winstreserves, zijnde € 404.635 (zie overwegingen 2.10). Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbenden hebben hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbenden het voor het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).
5.3.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de bezwaar- en/of beroepsfase, omdat de gemachtigde tijdens de zitting bij de Rechtbank en het Hof heeft verklaard dat hij voor deze fases geen kosten aan belanghebbenden in rekening heeft gebracht.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.974 negatief en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 404.635,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.518,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht van € 134 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.R. Zonneveld, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In haar plaats tekent mr. T.H.J. Verhagen.
De griffier, Namens de voorzitter,
(J.H. Riethorst) (T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 juni 1964, nr. 15 225, ECLI:NL:HR:1964:AX7622, BNB 1964/196 en HR 29 oktober 2004, nr. 40 296, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
2.HR 29 oktober 2004, nr. 40 296, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
3.Zie eveneens BNB 1964/196.
4.Vgl. HR 28 februari 2014, nr. 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417, r.o. 3.3.4.3.
5.Zoals bedoeld in HR 11 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2443.