ECLI:NL:GHARL:2022:8651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
21/00659
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en landbouwvrijstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 6 mei 2021 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 heeft verminderd. De belanghebbende had een aanslag ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst, die de boekwinst van de verkoop van landbouwgrond, die onder de set-aside-regeling viel, niet volledig onder de landbouwvrijstelling wilde brengen. De rechtbank had de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.253.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377. De belanghebbende stelde dat de gehele boekwinst onder de landbouwvrijstelling viel, terwijl de Inspecteur betoogde dat door de aanplant van bomen een sfeerovergang had plaatsgevonden van landbouw- naar bosbouwgrond. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de gronden vanaf 1 maart 1991 tot de verkoop in 2014 waren aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de aanslag op de juiste wijze had vastgesteld. De belanghebbende had ook geen geslaagd beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De bosbouwvrijstelling werd wel erkend, maar de waarde die de Inspecteur had gehanteerd werd als juist beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/00659
uitspraakdatum: 11 oktober 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 mei 2021, nummer LEE 19/4101, ECLI:NL:RBNNE:2021:1735, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.253.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.832,50 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht ad € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 maart 2022 en 5 mei 2022 nadere stukken ingezonden. De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 12 mei 2022 een nader stuk ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. B.J. Beukema, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] (echtgenote van belanghebbende), [naam3] , [naam4] , [naam5] , [naam6] , [naam7] en [naam8] , alsmede [naam9] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam10] en [naam11] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Volgens zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende tot en met 2014 een onderneming geëxploiteerd. Tot in de jaren 90 van de vorige eeuw bestonden de ondernemingsactiviteiten uit het houden van pluimvee en het verbouwen van landbouwproducten, waaronder suikerbieten en aardappelen. Sinds 1991 verbouwt belanghebbende geen landbouwproducten meer en in 1996 is hij opgehouden met het houden van pluimvee. Met ingang van 2003 bestonden de percelen grond die belanghebbende volgens zijn aangiften IB/PVV tot het ondernemingsvermogen rekende uitsluitend nog uit percelen met daarop bomen.
2.2.
De minister van Landbouw en Visserij heeft op 16 augustus 1988 de Beschikking ter zake van het uit produktie nemen van bouwland (nr. J 88/8620 Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, stcrt. 17 augustus 1988, nr. 158, hierna: de Beschikking) vastgesteld. Met de Beschikking is uitvoering gegeven aan de zogenoemde set-aside-regeling. De set-aside-regeling berust op een EG-Verordening (nr. 797/85, zoals gewijzigd bij Verordening nr. 1094/88) en heeft als doel de overproductie in de landbouw terug te dringen. De grondeigenaar krijgt een vergoeding voor het uit productie nemen van landbouwgrond. In de Beschikking is onder meer vermeld:

Artikel 1
In deze beschikking wordt verstaan onder:
(…)
l. bebossen met snelgroeiend bos:
aanleggen en instandhouden van een beplanting met opgaande houtige gewassen bestaande uit hoog produktieve boomsoorten, met als hoofddoel de houtproduktie, anders dan ter voldoening aan een op grond van een publiekrechtelijke regeling bestaande verplichting tot herbeplanting;
(…)
Artikel 2
Ter bevordering van het uit produktie nemen van bouwland kan de minister op grond van de volgende bepalingen op aanvraag een bijdrage verlenen.
(…)
Artikel 3
1. De bijdrage kan slechts worden verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen, indien:
a. zij als bedrijfshoofd op het tijdstip van de indiening van de aanvraag voor eigen rekening en risico als eigenaar (…) een landbouwbedrijf exploiteren met als zodanig in gebruik zijnde bouwland;
(…)
Artikel 6
Het uit produktie nemen van bouwland dient te geschieden door:
- braaklegging, met mogelijkheid van vruchtwisseling;
- bebossing, of
- gebruik voor niet-agrarische doeleinden.
(…)
Artikel 8
1. Indien de aanvrager de oppervlakte bouwland waarop de aanvraag betrekking heeft door bebossing uit produktie neemt, dient deze grond te worden bebost met snelgroeiend bos.
2. De bebossing als bedoeld in het eerste lid dient naar het oordeel van de directeur bosbouwkundig verantwoord te zijn.
(…)
Artikel 14
1. De bijdrage bedraagt het equivalent in Nederlandse guldens op het tijdstip van uitbetaling van de bijdrage van:
(…)
b. 600 ECU per jaar per hectare bouwland die door bebossing uit produktie wordt genomen;
(…)
2. De bijdrage wordt aan het einde van elk jaar (…) uitbetaald (…).”
2.3.
In de toelichting op bijlage II bij de Beschikking is onder meer het volgende vermeld:
“Aan de bebossing is de voorwaarde verbonden dat de betrokken grond op bosbouwkundig verantwoorde wijze met hoog produktieve boomsoorten moet worden beplant.
(…)
Overigens zij er op gewezen dat de bepalingen van de Boswet van toepassing zijn behoudens in het geval dat gebruik wordt gemaakt van vrijstelling op grond van de Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht (Stcrt 1982, 195). Er wordt vanuit gegaan dat bebossing zoals bedoeld in deze beschikking in planologisch opzicht in het algemeen als een agrarische activiteit kan worden beschouwd.
De in het voorstel opgenomen eis dat de uit productie genomen grond die voor niet agrarische doeleinden wordt gebruikt zijn landbouwkundig bestemming moet behouden, komt te vervallen.”
2.4.
In 1989 heeft belanghebbende een aanvraag in het kader van de set-aside-regeling ingediend, gebruik makend van de braaklegoptie. Bij beschikking van 4 december 1990 (aanvraagnummer SA 01.02.0243Z) is belanghebbendes verzoek tot wijziging van de gekozen bestemming, van braaklegging naar bebossing, beoordeeld en goedgekeurd, leidend tot de verplichting om per 15 april 1991 30.68 hectare snelgroeiend bos aan te leggen. Aan die verplichting heeft belanghebbende voldaan. In dat kader heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten. Voor de aanleg van het bos heeft belanghebbende op grond van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend Bos 1988 een bijdrage van ƒ 3.000 per hectare ontvangen. Daarnaast is belanghebbende door ruilverkaveling in 2005 in de plaats getreden – op basis van een overeenkomst op grond van artikel 12 van de Beschikking – van de oorspronkelijke aanvrager [naam12] ten aanzien van de door [naam12] gesloten set-aside-overeenkomst uit 1992 (aanvraagnummer [nummer1] ), waarbij op 4.13 hectare snelgroeiend bos was aangelegd. Beide percelen tezamen beslaan in totaal circa 37.70.62 hectare.
2.5.
Bij brief van 3 februari 1993 heeft de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“onderwerp
Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht
(…)
Het betreft hier een aanmelding voor vrijstelling op het/de perce(e)l(en) kadastraal bekend gemeente
[gemeente1] , sectie D nrs.1155, 1159, 1113 en 934; gemeente
[gemeente2] , sectie D nrs.103, 104, 105 en 970; gemeente
[gemeente3] , sectie A nrs.1, 2 en 3 voor een periode van 40 jaar ingaande 1 mei 1991.
(…)
Op het/de perce(e)l(en) rust geen verplichting tot herbeplanting ingevolge artikel 3 van de Boswet.”
2.6.
Bij notariële akte van levering, gepasseerd op 18 maart 2005, heeft belanghebbende in het kader van de herinrichting Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën een perceel groot 4.75.22 hectare, houdende 4.13 hectare bos, in eigendom verkregen. Deze grond viel onder de set-aside-regeling.
2.7.
Bij brief van 25 maart 2009 heeft de teammanager Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Op dit moment heeft u 3 (verschillende) set-aside aanvragen:
SA 01/02/0243/Z
Oorspronkelijke aanvrager [belanghebbende] .
Met ingang van 1 maart 1991 30,68 ha. onderverdeeld in 10 ha. fijnspar en 20,68 ha. populier.
Looptijd populier, in eerste instantie, voor 25 jaar afgelopen 1 maart 2016.
Looptijd fijnspar, afgesloten voor 26 jaar einde 1 maart 2017.
Echter middels een door u getekende verklaring op 4 april 1995 is de looptijd van de populieren opstand teruggebracht naar een looptijd van 24 jaar einde 1 maart 2015.
SA 03/02/0116
Oorspronkelijke aanvrager [naam13] .
9
ha. overgenomen 16-01-1996
Het betreft volledig populier.
Looptijd aanvraag tot 15-04-2011
SAW 01/02/1992/0119/Z
Oorspronkelijke aanvrager [naam12] .
Met ingang van 8-6-2005 4,13 ha. onderverdeeld in 2,48 ha. populier en 1,65 ha. fijnspar.
Looptijd populier, afgesloten voor 25 jaar einde 1-12-2014
Looptijd fijnspar, afgesloten voor 26 jaar einde 1-12-2015”
2.8.
In 2011 heeft belanghebbende 9.36.65 hectare grond overgedragen van het ondernemingsvermogen naar zijn privévermogen. De boekwinst ten aanzien van deze grond bedroeg € 180.321. In de aangifte IB/PVV 2011 heeft belanghebbende het vakje
“bosbouwvrijstelling/ landbouwvrijstelling”geselecteerd en een bedrag van € 202.146 opgegeven als
“totaal vrijgestelde winstbestanddelen”. In de aanslagregelende fase hebben de voormalig adviseur van belanghebbende, mevrouw [naam14] , en mevrouw [naam15] , werkzaam voor de Inspecteur, over deze kwestie contact gehad (hierna respectievelijk: [naam14] en [naam15] ). [naam15] heeft daarvan de volgende aantekeningen gemaakt:
“Gebeld met [naam16] . Klantbehandelaar van bel.pl. op vakantie. In de V&W wordt een bedrag van € 180.321 onder waardeverandering activa aangegeven. In IKB geen maatschap bekend.
N.m.m. is hier sprake van herwaardering. Zal toch de maatschapsakte moeten opvragen.
[naam15]
31-7-2014
[G]ebeld met adviseur. Mevrouw [naam14] van [naam16] . Het betreft toch een verkoop van grond. Deze alleen nagelaten te vermelden in het daarvoor bestemde vak. Het verkoop van 9.36.65 ha voor € 276.000. Dit is € 29.466 per hectare. Lage agrarische prijs in 2011. Zie ook deel van jaarstukken hierna. In IkB geen bijzonderheden aangetroffen wat fiscale claims aangaat. Dus aangifte kan alsnog afgedaan worden.
[naam15]
12-12-2014”
2.9.
Bij akte van levering van 22 december 2014 heeft belanghebbende percelen ter grootte van in totaal 37.70.62 hectare grond geleverd aan [naam17] (hierna: de gronden). Daarvoor hadden belanghebbende en [naam17] met betrekking tot deze gronden een schriftelijke koopovereenkomst gesloten, door belanghebbende (verkoper) ondertekend op 30 september 2014 en door [naam17] (koper) op 2 oktober 2014. De geleverde percelen vielen onder de – onder 2.4 genoemde – set-aside-regeling en worden in de akte van levering steeds aangeduid als “landbouwgrond (tijdelijk bos)” of “erf en tuin (tijdelijk bos)”. De verkoopprijs bedraagt € 1.885.310, oftewel € 50.000 per hectare, zijnde de prijs voor cultuurgrond. In de akte van levering is verder onder meer vermeld:
“Verkoper heeft het verkochte gebruikt als landbouwgrond voor het telen van boomgewassen in het kader van de zogenaamde set-aside regeling, hetgeen partijen zien als het normale gebruik.
(…)
Voor zover koper voornemens is de onroerende zaak te gebruiken in afwijking van het normale gebruik (terugbrengen in cultuurgrond) dient koper voor zijn risico voor de benodigde vergunningen, ontheffingen en dergelijke zorg te dragen.
(…)
BIJZONDERE BEPALINGEN KOOPOVEREENKOMST
(…)
Artikel 20 Set Aside regeling
Verkoper heeft verklaard dat het verkochte is ingeplant met tijdelijk bos. Aan deze overeenkomst zijn verschillende overeenkomsten aangehecht. Vanaf 1 december 2014 tot en met 1 maart 2017 kunnen de diverse percelen geveld worden. Op de percelen rust geen herplantplicht.
(…)
Koper aanvaard[t] uitdrukkelijk de verplichting om zich te binden aan alle verplichtingen voortvloeiende uit beschikkingen ter zake het uit produktie nemen van bouwland”
2.10.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.575 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377. Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.9 genoemde verkoop een boekwinst berekend van € 1.701.564 (€ 1.885.310 (verkoopprijs) -/- € 183.746 (boekwaarde van de verkochte gronden op de balans van belanghebbende)). Naar volgt uit (de papieren versie van) de aangifte heeft belanghebbende van deze boekwinst, rekening houdend met de daarop drukkende kosten, een bedrag van € 1.672.895 onder de landbouwvrijstelling gebracht en ter zake van (80% van) de jaarlijkse inkomenssteun een bedrag van € 21.923 onder de bosbouwvrijstelling.
2.11.
In opdracht van de Inspecteur heeft [naam18] , rijkstaxateur (hierna: de rijkstaxateur), de gronden getaxeerd. Het taxatierapport is gedateerd 26 september 2018. De rijkstaxateur heeft de gronden als volgt gewaardeerd:
Waardepeildatum:
1 maart 1991
30 september 2014
30 september 2014
Waardering als:
cultuurgrond
bosgrond
bosgrond
Oppervlakte:
32.95.40 ha
4.55.00 ha
33.15.52 ha
Waarde:
€ 362.000
€ 59.000
€ 431.000
2.12.
Met dagtekening 18 oktober 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014, in afwijking van de aangifte, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.272.732 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377. Het belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt berekend:
Volgens aangifte belanghebbende
€ 73.575
Correcties:
- bos- en landbouwvrijstelling
€ 1.388.564
- MKB-winstvrijstelling
-/- € 194.399
- giftenaftrek
€ 4.992
Totaal
€ 1.199.157
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 1.272.732
Daarbij is de correctie van de bos- en landbouwvrijstelling als volgt berekend:
WEVAB 1991 (waarde – onder 2.11 – omgerekend naar 37.70.62 ha)
€ 415.000
Boekwaarde
-/- € 183.746
Landbouwvrijstelling
€ 231.254
Waarde bosgrond
€ 490.000
WEVAB 1991
€ 415.000
Bosbouwvrijstelling
€ 75.000
Totaal bos- en landbouwvrijstelling
€ 306.254
In aangifte gevraagd
€ 1.694.818
Correctie bos- en landbouwvrijstelling
€ 1.388.564
2.13.
In opdracht van belanghebbende heeft [naam19] , werkzaam voor [naam20] B.V., de gronden getaxeerd. Het taxatierapport is gedateerd 7 mei 2020. De taxateur heeft de gronden als volgt gewaardeerd:
Waardepeildatum:
1 maart 1991
30 september 2014
Waardering als:
cultuurgrond
cultuurgrond
Oppervlakte:
37.70.62 ha
37.70.62 ha
Waarde:
€ 433.500
€ 1.885.500
In het taxatierapport is verder onder meer het volgende vermeld:

B. DOEL VAN DE TAXATIE
ObjectLandbouwgronden
Doel van taxatieBepalen marktwaarde op verschillende peildata. In verband met fiscale ontwikkelingen
Waarderingsgrondslag(en) Marktwaarde (al dan niet met voortgezette agrarische bestemming)
(…)
Peildata1 maart 1991 en 30 september 2014
(…)
Bijzondere uitgangspunt(en)In de periode tussen de beide peildata waren de landbouwgronden ingeplant als tijdelijk bos op basis van de zogeheten Set-a-side regeling. Waardoor binnen 25 jaar na realisatie de aanplant in het geheel weer moest zijn gerooid. (…) De marktwaarde van het getaxeerde object op peildatum 30-09-2014 is bepaald met de wetenschap dat op die datum op de landbouwgrond houtopstand, bestaande uit populieren en dennen, werd geteeld waarvoor in het kader van de hiervoor reeds genoemde regeling een ontheffing van de herplantplicht was verleend en dat het gebruik van dierlijke meststoffen was toegestaan.”
2.14.
Bij brief van 21 september 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan [naam14] onder meer het volgende geschreven:
“U kunt zich herinneren dat u met mevrouw [naam15] telefonisch overlegd heeft over de boekwinst inzake ruim 9 ha. In afwijking op wat in bijlage 32 is opgenomen, heeft u niet gemeld dat de boekwinst betrekking had op verkoop van ruim 9 ha. U was zelf betrokken geweest bij o.a. de jaarrekening 2010/2011 en wist dat de ruim 9 ha niet was verkocht maar “naar privé was overgebracht vanwege verpachting van dat land”. Dat is met mevrouw [naam15] besproken. Vervolgens heeft u op 12 december 2014 het rapport 2010//2011 aan mevrouw [naam15] gemaild.
In dat rapport is o.a. opgenomen:
- Blz. 10:
• De activiteiten van [belanghebbende] , gevestigd te [woonplaats] , bestaan voornamelijk uit bosbouwactiviteiten.
- Blz. 13:
• Subsidie braaklegging productiebossen
- Blz. 14:
• In totaal is een bedrag van € 40.758 subsidie vooruitontvangen ten behoeve van het snelgroeiend bos.
- Blz. 15:
• Subsidie bos (4%)
• Braakpremie productiebos
- Blz. 18:
• Privé-opname
• Landbouwgrond € 276.000”
Deze brief is op 22 september 2020 door [naam14] voor akkoord getekend.
2.15.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 mei 2021, gelet op het nadere standpunt van de Inspecteur, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.253.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377. Dit houdt verband met feit dat de Inspecteur bij de – onder 2.12 genoemde berekening van de – aanslag abusievelijk geen rekening had gehouden met het onder de bosbouwvrijstelling vallende deel van de inkomenssubsidie ten bedrage van € 21.923 (zie 2.10). In verband hiermee wijzigt eveneens de MKB-winstvrijstelling.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014, zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank, op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de gehele boekwinst ter zake van de – onder 2.9 genoemde – verkoop van de set-aside gronden onder de landbouwvrijstelling valt. In dit verband heeft belanghebbende een subsidiair standpunt (beroep op het vertrouwensbeginsel) en een meer subsidiair standpunt (beroep op het gelijkheidsbeginsel) ingenomen. Nog meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de gehele boekwinst onder de bosbouwvrijstelling valt.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft elk van de onder 3.2 genoemde standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft de gronden in 1991, naar het Hof begrijpt per 1 maart van dat jaar, met gebruikmaking van de set-aside-regeling uit productie genomen door bebossing van deze gronden. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gronden tot dat moment werden gebruikt in het door belanghebbende gedreven landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001. De gronden zijn op 22 december 2014 overgedragen aan een derde voor € 1.885.310. Niet in geschil is dat de gerealiseerde verkoopopbrengst de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming is. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkoop een boekwinst gerealiseerd van € 1.701.564.
Toepassing landbouwvrijstelling
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat deze gehele boekwinst onder de landbouwvrijstelling valt. Daartoe voert belanghebbende – samengevat – aan dat de bestemming van de gronden ook na het uit productie nemen door middel van het bebossen niet is gewijzigd en dat de gronden steeds als landbouwgrond zijn gebruikt, zij het dat de gronden met andere soorten gewassen zijn beplant dan voorheen. Volgens belanghebbende is slechts sprake van het tijdelijk uit productie nemen van de landbouwgronden door het eenmalig planten van bomen en was hij nooit van plan om na de kap van de bomen opnieuw bomen te planten. Daarom heeft hij ook een vrijstelling van de herplantplicht aangevraagd. Belanghebbende wijst erop dat uit de EG-Verordening waarop de set-aside-regeling is gebaseerd, de toelichting bij de set-aside-regeling, uitlatingen van diverse ministeries (Ministerie van Landbouw en Visserij en Ministerie van Economische Zaken) alsmede de behandeling van de Rijksbegroting in de Tweede Kamer, blijkt dat bij deelname aan de set-aside-regeling nog steeds een landbouwbedrijf wordt geëxploiteerd. Aanvullend wijst belanghebbende erop dat planologisch ook sprake is van behoud van de agrarische bestemming en dat hij zich nooit heeft hoeven aanmelden bij het [naam21] . De activiteiten kunnen voorts niet worden beschouwd als bosbouwbedrijf, aangezien geen sprake is van continuïteit van bosbouwactiviteiten.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de landbouwvrijstelling slechts tot het onder 2.12 genoemde bedrag, te weten de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de gronden per 1 maart 1991 minus de – niet in geschil zijnde – boekwaarde, van toepassing is, omdat door de aanplant van de bomen per 1 maart 1991 een sfeerovergang heeft plaatsgevonden van landbouw- naar bosbouwgrond. Daartoe voert de Inspecteur – samengevat – aan dat op grond van de set-aside-regeling de landbouwgrond uit productie werd en moest worden genomen, wat het onttrekken aan de productie van landbouwproducten betekent. Vervolgens is op die gronden een snelgroeiend bos met een productiedoelstelling geplant en was (dus) sprake van de exploitatie van een bos in het kader van een bosbouwbedrijf. Belanghebbende heeft op dat moment zijn landbouwactiviteiten op de gronden gestaakt. Er is geen sprake van een tijdelijk bos, nu sprake is van het langdurig, namelijk gedurende een periode van ten minste 25 jaar, aan de productie onttrekken door bebossing. Ook stond het volgens de Inspecteur niet vast, en volgt dit ook niet uit de vrijstelling van de herplantplicht, dat belanghebbende aan het eind van de periode niet zou overgaan tot het planten van nieuwe bomen. Dat de planologische bestemming van de gronden niet is gewijzigd en dat de kwalificatie van de activiteiten door derden als agrarisch wordt bestempeld, is niet relevant voor de fiscale beoordeling, aldus de Inspecteur.
4.4.
Gelet op het voorgaande houdt partijen – wat betreft de toepassing van de landbouwvrijstelling – in wezen verdeeld of belanghebbende in 1991 zijn landbouwbedrijf wat betreft de gronden heeft omgezet in een bosbedrijf dan wel de exploitatie daarvan heeft voortgezet als landbouwbedrijf.
4.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen uit bosbedrijf (hierna: de bosbouwvrijstelling). Onder bosbedrijf moet worden verstaan de exploitatie van bos gericht op de winning van hout, waarbij het intact houden van het opgaand hout op de voorgrond staat (vgl. HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1437).
4.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (hierna: de landbouwvrijstelling). Blijkens het tweede lid van dat artikel wordt voor de toepassing van de landbouwvrijstelling onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren.
4.7.
Op belanghebbende rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat op de gehele boekwinst de landbouwvrijstelling van toepassing is. Belanghebbende is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat wat onder het begrip landbouwbedrijf wordt verstaan, is gedefinieerd in het – onder 4.6 aangehaalde – tweede lid van artikel 3.12 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat hij zich niet op het standpunt stelt dat sprake is van ‘het kweken van bomen’, maar dat hij stelt dat met de houtteelt ‘producten van akkerbouw’ worden voortgebracht. Naar het oordeel van het Hof, kan de houtteelt als in onderhavige geval aan de orde, waarbij sprake is van het uit productie nemen van bouwland, het aanleggen van snelgroeiend bos en het instandhouden daarvan voor een periode van 25 jaar, niet als zodanig worden aangemerkt. Voor de vraag wat onder het voortbrengen van producten van (onder meer) akkerbouw dient te worden verstaan, verwijst het Hof nog naar de toelichting in de wetgeschiedenis waarin is vermeld dat met deze wettekst tot uitdrukking is gebracht dat “het gaat om bedrijven welke zich richten op het winnen van tot het plantenrijk behorende producten” (Wet van 27 maart 1986, Stb. 135, blz. 7 (MvT)). Dienaangaande heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat gedurende die 25 jaar nooit opbrengst is geweest uit deze houtteelt. Het tussentijds kappen van bomen is in het kader van de set-aside-regeling ook niet toegestaan. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de gronden, ondanks de bebossing, dienstbaar zijn gebleven aan zijn landbouwbedrijf, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Vaststaat dat belanghebbende overeenkomstig de set-aside-regeling de bebossing over een periode van 25 jaar in stand moest houden en dat aan deze verplichting is voldaan. Weliswaar heeft belanghebbende een vrijstelling van de verplichting tot herbeplanting gevraagd en verkregen, maar dat betekent niet dat vaststaat dat hij na het kappen of rooien van de bomen genoemd gebruik niet zou voortzetten. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van het duurzaam gebruik van de gronden in het kader van een bosbouwbedrijf. Daarbij komt dat belanghebbende de door hem in dat kader jaarlijks ontvangen inkomenssubsidies in zijn aangiften IB/PVV voor 80% onder de bosbouwvrijstelling heeft gebracht. Aan het voorgaande doet niet af dat de gronden mogelijk voor niet-fiscale wet- en regelgeving een agrarische bestemming hebben behouden. Niet gebleken is dat de uitleg van of toelichting op deze niet-fiscale wet- en regelgeving van belang is voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet IB 2001. De bedoelde uitlatingen van de diverse ministeries alsmede hetgeen in dit verband door ex-medewerkers van deze ministeries ter zitting van het Hof naar voren is gebracht, leiden daarom evenmin tot een ander oordeel.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk maakt dat de gronden vanaf 1 maart 1991 tot het tijdstip van verkoop in 2014 zijn aangewend in het kader van het landbouwbedrijf, zodat mitsdien op het eerstgenoemde moment een sfeerovergang heeft plaatsgevonden. De waardeverandering van de grond is derhalve niet geheel toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, zodat niet de gehele boekwinst onder de landbouwvrijstelling valt.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.10.
Belanghebbende doet subsidiair een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij onder meer aan dat de Inspecteur bij het regelen van de – onder 2.8 genoemde – aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 met betrekking tot de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling een bewust standpunt heeft ingenomen, althans dat belanghebbende daarvan mag uitgaan. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat hij mag afgaan op uitingen van andere overheidsinstanties. De Rechtbank heeft hierover als volgt overwogen (waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiser heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“12. Voor zover de rechtbank eiser niet volgt in zijn standpunt dat steeds sprake is gebleven van landbouwgrond heeft hij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij in 2011 ruim negen hectare grond die onder de SAR
[Hof: set-aside-regeling]viel, heeft overgebracht van het ondernemingsvermogen naar zijn privévermogen (de onttrokken grond). De daarmee gerealiseerde boekwinst van € 180.321 is met toepassing van de landbouwvrijstelling echter onbelast gebleven. Volgens eiser wist verweerder dat het ging om landbouwgrond waarop in het kader van de SAR bomen waren geplant. Eiser heeft in dat verband gewezen op een e-mail, met bijlagen, die [naam14] op 12 december 2014 aan [naam15] heeft gestuurd (zie [2.14]). Bij aanslagregeling IB/PVV 2011 heeft verweerder volgens eiser dan ook impliciet een uitdrukkelijk standpunt ingenomen.
13. Eiser heeft daarnaast gesteld dat – kort gezegd – uit alle van overheidswege verstrekte informatie over de SAR bleek dat bij bebossing van landbouwgrond de grond landbouwgrond zou blijven. Daarom mocht en mag hij er vanuit gaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing zou blijven. Tijdens de zitting heeft eiser nog toegelicht dat de medewerkers van het Ministerie van Landbouw voorlichting gaven over de SAR. Tijdens die voorlichting hebben zij “nooit over belastingen gesproken, maar wel verteld dat je als deelnemer landbouwer bleef en geen bosbouwer werd”, aldus eiser.
14. Verweerder heeft het standpunt van eiser inzake het vertrouwensbeginsel betwist. Wat betreft de overdracht naar privé in 2011 heeft verweerder gewezen op de aantekeningen die [naam15] heeft gemaakt bij haar eerste beoordeling van de aangifte IB/PVV 2011 (zie [2.8]). Daaruit volgt volgens verweerder dat de aanvankelijke onduidelijkheid over de aangifte na telefonisch overleg was opgehelderd, waarna deze – zonder verder onderzoek – kon worden gevolgd. Verweerder meent dan ook geen uitdrukkelijk standpunt te hebben ingenomen. Dat geldt te meer nu uit de aangifte IB/PVV 2011, jaarstukken en de verder verstrekte informatie niet volgt dat op de onttrokken grond bomen stonden. De e-mail van [naam14] , waarnaar eiser verwijst, is volgens verweerder niet bekend in de systemen van de Belastingdienst.
15. Verweerder heeft verder aangevoerd dat eiser zijn standpunt inzake de van overheidswege verstrekte informatie niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij kunnen uitspraken van andere overheidsorganen verweerder niet binden en kan eiser daar ook geen vertrouwen aan ontlenen, aldus verweerder.
16. De rechtbank overweegt het volgende. De standpunten van partijen over de gang van zaken rondom de aangifte IB/PVV 2011 van eiser lopen uiteen. Wie van partijen gelijk heeft, kan echter in het midden blijven. Wanneer er namelijk veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de aangifte IB/PVV 2011, het e-mailbericht van [naam14] van 12 december 2014 en de bijbehorende jaarstukken verweerder hebben bereikt, kan dat alsnog niet leiden tot de conclusie dat verweerder een uitdrukkelijk standpunt heeft ingenomen, waaraan eiser vertrouwen kan ontlenen. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
17. Ten eerste heeft eiser op het aangiftebiljet IB/PVV 2011 het vakje “bosbouw/land-bouwvrijstelling” geselecteerd. Welke van de twee vrijstellingen in de ogen van eiser van toepassing was, blijkt daaruit niet. Ook de overige stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen voor eisers stelling dat hij de boekwinst op de onttrokken grond onder de landbouwvrijstelling heeft willen brengen. Dat verweerder wist dat er bomen op die betreffende onttrokken grond stonden heeft eiser, gelet op de gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk gemaakt. De betreffende stukken (zie [2.8]) bieden naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanwijzingen in die richting. Niet alleen uit de originele aantekeningen van [naam15] blijkt hiervan niets, maar evenmin is dat aangegeven in de door eiser overgelegde e-mail en jaarstukken. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de aangifte IB/PVV 2011 dan ook niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld dat in zijn ogen de landbouwvrijstelling van toepassing was op de boekwinst op de onttrokken gronden, waarop bomen waren geplant in het kader van de SAR. Dat verweerder (uiteindelijk) de aangifte IB/PVV 2011 van eiser heeft gevolgd, rechtvaardigt daarom niet de conclusie dat verweerder een standpunt heeft ingenomen waaraan eiser voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 vertrouwen kan ontlenen (noot 2: Vgl. Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8999.).
18. Aan de informatie die de ambtenaren van het Ministerie van Landbouw hebben verstrekt, kan eiser evenmin vertrouwen ontlenen. De rechtbank overweegt in dit verband ten eerste dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat hij niet gebonden is aan toezeggingen van andere bestuursorganen dan hijzelf. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat deze ambtenaren niet over belastingheffing hebben gesproken, maar slechts hebben gezegd dat eiser geen bosbouwer zou worden als hij zou deelnemen aan de SAR. Daarmee hebben deze ambtenaren in het geheel geen mededelingen gedaan over de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling in de voorliggende situatie.”
4.11.
Met de hiervoor – onder 4.10 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep geen omstandigheden heeft gesteld die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de Inspecteur volgen van de aangifte IB/PVV 2011 berustte op een bewuste standpuntbepaling met betrekking tot de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkeling van de set-aside-gronden. Wat betreft de uitingen door andere overheidsinstanties overweegt het Hof, in aanvulling op hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069). Belanghebbende is niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Anders dan belanghebbende (kennelijk) meent, binden uitingen van (medewerkers van) andere ministeries de Inspecteur in beginsel niet. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep niets aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van een uitzondering op dit uitgangspunt. De Inspecteur hoeft bij het innemen van een standpunt in een belastingzaak ook niet aan te sluiten bij standpunten van andere overheidsinstanties. De verwijzing in hoger beroep naar de (mede namens de staatssecretaris van Financiën gedane) beantwoording van Kamervragen door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat “uit het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, BNB 1999/102, blijkt dat subsidies voor het uit productie nemen van bouwland (braaklegsubsidies) worden toegekend in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf, ook al gaat het uit productie nemen gepaard met bebossing”, kan belanghebbende evenmin baten. Daarin wordt enkel weergegeven wat in het arrest is geoordeeld over de belastbaarheid van de braaklegsubsidie, niet meer en niet minder; het gaat niet over de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkeling van set-aside-gronden. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
4.12.
Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, aangezien in andere vergelijkbare gevallen de landbouwvrijstelling wel is toegepast. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij zich hierbij uitsluitend beroept op door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid ten aanzien van deze belastingplichtigen. Daartoe heeft belanghebbende allereerst 16 (hierna: de eerste categorie) met name genoemde belastingplichtigen opgevoerd, die ter zake van hun percelen gebruik hebben gemaakt van de set-aside-regeling en aan wie de Inspecteur “geen aanslag heeft opgelegd". Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof aangevoerd dat er (daarnaast) belastingplichtigen zijn (hierna: de twee categorie) die hebben deelgenomen aan de set-aside-regeling, waarin sprake is van een looptijd van 15 tot 20 jaren, aan wie geen aanslagen zijn opgelegd c.q. waarbij de toepassing van de landbouwvrijstelling wel is toegestaan. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist en gesteld dat hij geen begunstigend beleid heeft gevoerd. Ten aanzien van de eerste categorie belastingplichtigen heeft de Inspecteur verklaard onderzoek te hebben gedaan in zijn systemen, waaruit volgt dat hij maar een deel daarvan heeft kunnen traceren en dat voor zover deze wel traceerbaar waren, is gebleken dat deze gevallen niet vergelijkbaar zijn. Het betreft ondernemers die allang zijn overleden, de onderneming geruisloos in een besloten vennootschap hebben ingebracht, de grond nog steeds als ondernemingsvermogen in bezit hebben of de onderneming al heel lang geleden hebben gestaakt waarbij niet meer kan worden nagegaan hoe een en ander is afgewikkeld. Met betrekking tot de tweede categorie belastingplichtigen heeft de Inspecteur gesteld dat elke onderbouwing ontbreekt.
4.13.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als een juiste wetstoepassing in andere, aan dat van de belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, onder toepassing van – in dit geval (zie 4.12) – een begunstigend beleid.
4.14.
Belanghebbende beroept zich, naar het Hof begrijpt, op niet gepubliceerd begunstigend beleid gevoerd ten aanzien van andere belastingplichtigen, dat ten onrechte in zijn geval niet is toegepast. Belanghebbende heeft evenwel geen enkel concreet geval aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van met hem vergelijkbare belastingplichtigen waarin de Inspecteur de landbouwvrijstelling heeft toegestaan. Wat betreft de eerste categorie heeft belanghebbende, ondanks de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen concrete nadere onderbouwing gegeven van zijn stellingen en enkel volstaan met het aandragen van de 16 namen. Daarbij overweegt het Hof dat namens belanghebbende ter zitting is verklaard dat het logisch is dat de Inspecteur de gevallen niet heeft kunnen vinden omdat het allemaal heel oude gevallen (jaren 2003 etc.) betreffen die inmiddels zijn verjaard. Met betrekking tot de tweede categorie heeft belanghebbende zelfs geen namen genoemd. Dit heeft tot gevolg dat bij het Hof geen vermoeden is ontstaan van enig begunstigend beleid waarin op systematische wijze wordt afgeweken van de wet. Hier doet zich dan ook niet een geval voor als bedoeld in HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260, r.o. 3.5. Belanghebbende maakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk dat sprake is van door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid. Voor zover belanghebbende in dit verband nog heeft gesteld (zie pleitnota “toelichting punt 28”) dat de Belastingdienst/Kantoor Emmen/Groningen tot 2017 een bepaald beleid heeft gevoerd, heeft hij dit, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
Toepassing van de bosbouwvrijstelling
4.15.
Nog meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de gehele boekwinst onder de bosbouwvrijstelling valt. Dat de bosbouwvrijstelling van toepassing is, is tussen partijen niet in geschil. Het Hof ziet, gelet op hetgeen onder 4.8 is overwogen, geen aanleiding daarvan af te wijken. Partijen houdt enkel verdeeld tot welk bedrag deze vrijstelling van toepassing is.
4.16.
De bosbouwvrijstelling kan worden toegepast op de behaalde vervreemdingsvoordelen als de bestemming als bos niet wordt beëindigd. Indien toch bij de verkoop van een bos als gevolg van de omstandigheid, dat de bestemming als bos wordt beëindigd, een hogere winst wordt behaald dan bij handhaving van die bestemming het geval zou zijn geweest, kan die winst in zoverre niet worden gerekend tot de voordelen uit bosbedrijf als bedoeld in artikel 3.11 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 5 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:BH3461). Omdat belanghebbende een beroep doet op de bosbouwvrijstelling, rust op hem de last om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden in hoeverre de bosbouwvrijstelling van toepassing is.
4.17.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag de bosbouwvrijstelling op € 75.000 berekend (zie onder 2.12), waarbij een waarde in het economische verkeer van de gronden per 30 september 2014 bij handhaving van de bestemming als bos van € 490.000, gebaseerd op de – onder 2.11 genoemde – taxatie van de rijkstaxateur, is verminderd met een WEVAB-waarde van de gronden per 1 maart 1991 van € 415.000. Naar het Hof begrijpt, ziet het geschil betreffende de bosbouwvrijstelling tussen partijen enkel op de te hanteren waarde per 30 september 2014. Volgens belanghebbende dienen de gronden voor de toepassing van de bosbouwvrijstelling te worden gewaardeerd op een bedrag van ten minste € 50.000 per hectare, wat overeenkomt met de verkoopprijs in 2014.
4.18.
Naar het oordeel van het Hof heeft de – onder 2.11 genoemde – taxatie van de rijkstaxateur, mede gelet op de daarop ter zitting van het Hof en in de stukken gegeven toelichting, te gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting van de door belanghebbende voorgestane waarde. Belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde juist is. Naar het oordeel van het Hof, is belanghebbende daarin niet geslaagd. Weliswaar heeft belanghebbende naast de – onder 2.13 genoemde – taxatie [naam19] diverse deskundigenverklaringen overgelegd en hebben de ter zitting van het Hof diverse (ter bijstand) meegebrachte deskundigen over de waarde verklaringen uitgebracht, maar zowel belanghebbende als deze deskundigen hebben daarbij verzuimd uit te gaan, althans daarvan is niet gebleken, van een waarde van de gronden bij handhaving van de bestemming als bosgrond. Er dient voor de toepassing van de bosbouwvrijstelling te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat een koper meer voor de gronden over heeft als op afzienbare termijn mogelijk (weer) sprake kan zijn van cultuurgrond. Of en in hoeverre daarmee door de deskundigen van belanghebbende rekening is gehouden, is niet duidelijk geworden. Nu belanghebbende met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde bovendien geen (nog meer) subsidiair standpunt heeft ingenomen, maakt belanghebbende, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een te lage waarde in het economische verkeer van de gronden per 30 september 2014 en daarmee niet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is uitgegaan van een te laag bedrag aan bosbouwvrijstelling.
4.19.
Voor het geval het Hof belanghebbende niet volgt in een van zijn standpunten is niet in geschil dat de Rechtbank de aanslag tot op het juiste bedrag heeft verminderd.
4.20.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.