1.14Bij brief van 21 september 2020 heeft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven aan Kempen:
“
U kunt zich herinneren dat u met [naam 6] telefonisch overlegd heeft over de boekwinst inzake ruim 9 ha. In afwijking op wat in bijlage 32 is opgenomen, heeft u niet gemeld dat de boekwinst betrekking had op verkoop van ruim 9 ha. U was zelf betrokken geweest bij o.a. de jaarrekening 2010/2011 en wist dat de ruim 9 ha niet was verkocht maar “naar privé was overgebracht vanwege verpachting van dat land”. Dat is met [naam 6] besproken. Vervolgens heeft u op 12 december 2014 het rapport 2010//2011 aan [naam 6] gemaild.
In dat rapport is o.a. opgenomen:
-
Blz. 10:
•
De activiteiten van | [eiser] , gevestigd te [plaats] , bestaan voornamelijk uit bosbouwactiviteiten.
-
Blz. 13:
•
Subsidie braaklegging productiebossen
-
Blz. 14:
•
In totaal is een bedrag van € 40.758 subsidie vooruitontvangen ten behoeve van
het snelgroeiend bos.
-
Blz. 15:
•
Subsidie bos (4%)
•
Braakpremie productiebos
-
Blz. 18:
•
Privé-opname
• Landbouwgrond € 276.000”
Deze brief is op 22 september 2020 voor akkoord getekend door [naam 5] .
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2014 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de boekwinst van de grond (zie 1.9), buiten de winst blijft op grond van de landbouw- of bosbouwvrijstelling. In de kern gaat het daarbij om beantwoording van de vraag of de grond, in de periode dat daarop in het kader van de SAR bomen op waren geplant, als bos- of als landbouwgrond moet worden aangemerkt. Partijen zijn het er over eens dat voor het overige is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van beide vrijstellingen. De rechtbank zal daarvan ook uitgaan.
3. Partijen zijn het ook eens over de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten. Als het gelijk volledig aan de zijde van eiser is, moet zijn belastbaar inkomen uit werk en woning - conform de aangifte - worden vastgesteld op € 73.575 (zie 1.10). Voor het geval de rechtbank volledig het standpunt van verweerder volgt, heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eisers belastbaar inkomen uit werk en woning € 1.253.879 bedraagt (zie ook hierna onder 31.). Dit is lager dan het vastgestelde inkomen uit werk en woning volgens de aanslag IB/PVV 2014 (zie 1.12), omdat verweerder abusievelijk ook het vrijgestelde deel van de inkomenssubsidie (zie 1.2) had gecorrigeerd. Het beroep van eiser is dan ook in elk geval gegrond.
4. Eiser stelt primair dat de grond landbouwgrond was en is gebleven. Hij is van mening dat hij bomen heeft gekweekt op landbouwgrond en dat die kweek was gericht op de teelt van hout. Eiser was nooit van plan om opnieuw bomen te planten na de kap daarvan. Om die reden heeft hij ook een vrijstelling van de herplantplicht gevraagd voordat de beschikking op grond van SAR werd verleend. Daarbij heeft de grond steeds zijn formele agrarische bestemming gehouden, aldus eiser. De bestemmingswijziging, waarover in de diverse stukken wordt gesproken, ziet volgens eiser niet op een wijziging van “
agrarisch” naar “
niet-agrarisch”, maar van “
korte braak” naar “
langjarige braak ten behoeve van de teelt van bomen”. Op grond van het voorgaande vindt eiser dat hij de grond steeds als landbouwgrond is blijven gebruiken. Van een sfeerovergang naar bosbouwgrond is geen sprake geweest. Op de boekwinst van de grond is dan ook de landbouwvrijstelling van toepassing, aldus eiser.
5. Verweerder deelt het standpunt van eiser niet. In alle stukken staat vermeld dat bij gebruikmaking van de SAR de landbouwgrond uit productie moet worden genomen. Volgens verweerder heeft eiser dan ook de functie van de grond gewijzigd door onder de SAR een bos aan te leggen en te onderhouden, met als doel het verkopen van hout na de kap van de bomen. Door de aanplant van de bomen heeft een sfeerovergang plaatsgevonden van landbouw- naar bosbouwgrond. Van het kweken van bomen is geen sprake. Kweken is namelijk het optrekken uit zaden en aanplanten van jonge bomen met als doel deze bomen, in verschillende groeistadia, door te verkopen aan consumenten of hoveniers, aldus verweerder. Verder bood de vrijstelling van de herplantplicht eiser weliswaar flexibiliteit, maar daaruit volgt volgens verweerder niet zondermeer dat eiser niet het voornemen had om nieuwe bomen te planten. Dat het bestemmingsplan niet is gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders, aldus verweerder.
6. De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 3.12 van de Wet op de
Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) staat:
“
1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen - of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.”
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op de landbouw-vrijstelling niet. Zij is als volgt tot dit oordeel gekomen.
8. Vaststaat dat bij de door eiser verkochte grond gebruik is gemaakt van de SAR (zie 1.9) en dat die regeling als doelstelling heeft het uit productie nemen van bouwland (landbouwgrond). Eveneens staat vast dat dit is gebeurd door bebossing van de grond. In overeenstemming met de voorwaarden die in de Beschikking worden gesteld (zie 1.2), heeft eiser bomen geplant op percelen tezamen groot 30,68 hectare (zie 1.4) en gedurende meer dan twee decennia in stand gehouden. Daarnaast heeft eiser een perceel groot 4.13 hectare in eigendom verkregen met daarop onder diezelfde voorwaarden geplante bomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van het aanplanten en de instandhouding van bomen met als doel de productie van hout en niet - zoals eiser heeft betoogd - het kweken van bomen. Onder het kweken van bomen moet naar het oordeel van de rechtbank namelijk, zoals ook door de inspecteur betoogd, worden verstaan het opkweken en de aanplant van bomen met het oog op de verkoop daarvan in diverse groeistadia. Daarvan is in dit geval geen sprake.
9. Aan dit oordeel doet niet af dat eiser, volgens zijn stelling, vanaf de aanleg van het bos in maart 1991 op 30.68 hectare en verkrijging in 2005 van de 4.13 hectare bos (zie 1.4) steeds van plan is geweest om niet opnieuw bomen te planten na de kap daarvan. Ook als dat het geval is, kan dat er immers niet eraan afdoen dat de gronden gedurende meer dan twee decennia zijn aangewend voor bosbouw, gericht op de productie van hout, en niet voor het kweken van bomen of een andere landbouwactiviteit.
10. Verder wijst de rechtbank erop dat ook het feit dat ontheffing van de meld- en herplantplicht is aangevraagd en verkregen (zie 1.5) erop duidt dat sprake is van een bos. Immers, slechts in het geval dat sprake is van een bos in de zin van de Boswet heeft ontheffing van de herplantplicht uit die wet toegevoegde waarde. Ook het argument van eiser dat volgens het bestemmingsplan sprake is van landbouwgrond, treft geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank is de planologische bestemming niet relevant voor de fiscale beoordeling of sprake is van landbouw- of bosgrond. Bepalend is of de grond gedurende de SAR feitelijk als landbouwgrond is gebruikt. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat sprake was van de aanleg van een bos.
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de grond, met daarop bomen bedoeld voor de productie van hout, dient te worden aangemerkt als bosgrond, terwijl eiser de grond voordat deze onder de SAR viel gebruikte als landbouwgrond voor de teelt van landbouwgewassen. Daarmee is sprake geweest van een sfeerovergang van landbouw naar bosbouw en kan de boekwinst op de grond voor zover die ziet op de periode waarin sprake was van bosbouw niet onder de landbouwvrijstelling worden gebracht.
12. Voor zover de rechtbank eiser niet volgt in zijn standpunt dat steeds sprake is gebleven van landbouwgrond heeft hij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij in 2011 ruim negen hectare grond die onder de SAR viel, heeft overgebracht van het ondernemingsvermogen naar zijn privévermogen (de onttrokken grond). De daarmee gerealiseerde boekwinst van € 180.321 is met toepassing van de landbouwvrijstelling echter onbelast gebleven. Volgens eiser wist verweerder dat het ging om landbouwgrond waarop in het kader van de SAR bomen waren geplant. Eiser heeft in dat verband gewezen op een e-mail, met bijlagen, die [naam 5] op 12 december 2014 aan [naam 6] heeft gestuurd (zie 1.14). Bij aanslagregeling IB/PVV 2011 heeft verweerder volgens eiser dan ook impliciet een uitdrukkelijk standpunt ingenomen.
13. Eiser heeft daarnaast gesteld dat - kort gezegd - uit alle van overheidswege verstrekte informatie over de SAR bleek dat bij bebossing van landbouwgrond de grond landbouwgrond zou blijven. Daarom mocht en mag hij er vanuit gaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing zou blijven. Tijdens de zitting heeft eiser nog toegelicht dat de medewerkers van het Ministerie van Landbouw voorlichting gaven over de SAR. Tijdens die voorlichting hebben zij “
nooit over belastingen gesproken, maar wel verteld dat je als deelnemer landbouwer bleef en geen bosbouwer werd”, aldus eiser.
14. Verweerder heeft het standpunt van eiser inzake het vertrouwensbeginsel betwist.
Wat betreft de overdracht naar privé in 2011 heeft verweerder gewezen op de aantekeningen die [naam 6] heeft gemaakt bij haar eerste beoordeling van de aangifte IB/PVV 2011 (zie 1.8). Daaruit volgt volgens verweerder dat de aanvankelijke onduidelijkheid over de aangifte na telefonisch overleg was opgehelderd, waarna deze - zonder verder onderzoek - kon worden gevolgd. Verweerder meent dan ook geen uitdrukkelijk standpunt te hebben ingenomen. Dat geldt te meer nu uit de aangifte IB/PVV 2011, jaarstukken en de verder verstrekte informatie niet volgt dat op de onttrokken grond bomen stonden. De e-mail van [naam 5] , waarnaar eiser verwijst, is volgens verweerder niet bekend in de systemen van de Belastingdienst.
15. Verweerder heeft verder aangevoerd dat eiser zijn standpunt inzake de van overheidswege verstrekte informatie niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij kunnen uitspraken van andere overheidsorganen verweerder niet binden en kan eiser daar ook geen vertrouwen aan ontlenen, aldus verweerder.
16. De rechtbank overweegt het volgende. De standpunten van partijen over de gang van zaken rondom de aangifte IB/PVV 2011 van eiser lopen uiteen. Wie van partijen gelijk heeft, kan echter in het midden blijven. Wanneer er namelijk veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de aangifte IB/PVV 2011, het e-mailbericht van [naam 5] van 12 december 2014 en de bijbehorende jaarstukken verweerder hebben bereikt, kan dat alsnog niet leiden tot de conclusie dat verweerder een uitdrukkelijk standpunt heeft ingenomen, waaraan eiser vertrouwen kan ontlenen. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
17. Ten eerste heeft eiser op het aangiftebiljet IB/PVV 2011 het vakje “
bosbouw/land-bouwvrijstelling” geselecteerd. Welke van de twee vrijstellingen in de ogen van eiser van toepassing was, blijkt daaruit niet. Ook de overige stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen voor eisers stelling dat hij de boekwinst op de onttrokken grond onder de landbouwvrijstelling heeft willen brengen. Dat verweerder wist dat er bomen op die betreffende onttrokken grond stonden heeft eiser, gelet op de gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk gemaakt. De betreffende stukken (zie 1.8) bieden naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanwijzingen in die richting. Niet alleen uit de originele aantekeningen van [naam 6] blijkt hiervan niets, maar evenmin is dat aangegeven in de door eiser overgelegde e-mail en jaarstukken. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de aangifte IB/PVV 2011 dan ook niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld dat in zijn ogen de landbouwvrijstelling van toepassing was op de boekwinst op de onttrokken gronden, waarop bomen waren geplant in het kader van de SAR. Dat verweerder (uiteindelijk) de aangifte IB/PVV 2011 van eiser heeft gevolgd, rechtvaardigt daarom niet de conclusie dat verweerder een standpunt heeft ingenomen waaraan eiser voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 vertrouwen kan ontlenen.
18. Aan de informatie die de ambtenaren van het Ministerie van Landbouw hebben verstrekt, kan eiser evenmin vertrouwen ontlenen. De rechtbank overweegt in dit verband ten eerste dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat hij niet gebonden is aan toezeggingen van andere bestuursorganen dan hijzelf. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat deze ambtenaren niet over belastingheffing hebben gesproken, maar slechts hebben gezegd dat
eiser geen bosbouwer zou worden als hij zou deelnemen aan de SAR. Daarmee hebben deze ambtenaren in het geheel geen mededelingen gedaan over de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling in de voorliggende situatie.
19. Tijdens de zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij zich in het kader van het gelijkheidsbeginsel beroept op begunstigend beleid. Ter onderbouwing daarvan wijst eiser op de gang van zaken in 2011 (zie 1.8) en gestelde vergelijkbare zaken van de familie [naam 10] en de heer [naam 4] . Daarin zou verweerder toepassing van de landbouw-vrijstelling wel hebben geaccepteerd.
20. Verweerder heeft het standpunt van eiser betwist. Verweerder heeft aangevoerd dat de Belastingdienst nooit beleid heeft gevoerd op dit punt. In dat verband heeft hij gewezen op meerdere, vergelijkbare zaken waarin al wordt of nog zal gaan worden geprocedeerd.
21. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder bij aanslagregeling IB/PVV 2011 de landbouwvrijstelling heeft toegepast op de boekwinst op de onttrokken gronden. Ook met betrekking tot de zaken van de familie [naam 10] en de heer [naam 4] heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid. De enkele, niet met nadere gegevens onderbouwde stelling dat in die twee gevallen de landbouwvrijstelling door verweerder zou zijn toegepast, is daartoe onvoldoende.
22. Voor zover eiser ter zitting heeft geopperd dat hij zijn onderneming in 2004 heeft gestaakt, volgt de rechtbank hem daarin niet. Uit de processtukken volgt nergens dat in 2004 sprake zou zijn geweest van een staking. Eiser is ook na 2004 de gronden met daarop bomen tot zijn ondernemingsvermogen blijven rekenen, wat hem ook was toegestaan op grond van de regels van goedkoopmansgebruik. Verder is eiser - zoals verweerder tijdens de zitting onweersproken heeft aangevoerd - de landbouwmachines en de bedrijfsopstallen die op zijn ondernemingsbalans stonden, blijven gebruiken in het kader van de activiteiten die hij op de grond verrichtte. Daarbij heeft eiser in zijn jaarstukken en aangiften IB/PVV verantwoord dat 80% van de inkomenssubsidies die hij ontving in het kader van de SAR onder de bosbouwvrijstelling viel en dat de andere 20% belast was als winst uit onderneming.
Analoge toepassing besluit
23. Tijdens de zitting heeft eiser verder nog gesteld dat in elk geval 20% van het verkoopresultaat niet tot de belaste winst behoort op grond van analoge toepassing van het besluit van de staatssecretaris. De rechtbank passeert die stelling. Verweerder heeft tijdens de zitting terecht aangevoerd dat het betreffende (begunstigende) besluit ziet op de gedeeltelijke belastbaarheid van de inkomenssubsidies op grond van de SAR en niet op de belastbaarheid van boekwinst op de grond en - in het verlengde daarvan - toepassing van de landbouwvrijstelling. Verdere aanwijzingen voor de door eiser gestelde (analoge) toepassing zijn niet gesteld en ook anderszins niet gebleken.
24. Op grond van wat de rechtbank onder 7. tot en met 23. heeft overwogen en beslist
komt zij tot het oordeel dat door het planten en onderhouden van bomen op de grond
destijds sprake is geweest van een sfeerovergang van landbouw- naar bosbouwgrond. De
boekwinst die is ontstaan in de periode tussen het aanplanten van de bomen en de verkoop
van de grond in 2014 valt daardoor niet onder de landbouwvrijstelling.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de rechtbank van oordeel is dat de landbouwvrijstelling vanaf het moment dat de grond met bomen werd beplant buiten toepassing blijft, de bosbouwvrijstelling uit artikel 3.12 van de Wet IB 2001 van toepassing is in verband met de verkoop van de gronden.
26. Tot welk bedrag de bosbouwvrijstelling van toepassing is, is tussen partijen nog wel in geschil. Eiser stelt dat de marktwaarde van grond in 1991 € 433.500 bedroeg. Volgens hem blijkt dit uit het taxatierapport dat hij heeft overgelegd (zie 1.13). De marktwaarde op het moment van verkoop van de grond was volgens eiser gelijk aan de verkoopwaarde van € 1.885.500. Dit komt omdat geen herplantplicht gold en het uitrijden van dierlijke mest was toegestaan. De rijkstaxateur heeft geen rekening gehouden met deze beide omstandigheden. Daarom kan het taxatierapport van de zijde van verweerder niet worden gevolgd, aldus eiser.
27. Verweerder heeft op zijn beurt aangevoerd dat de waarde in het economisch verkeer van de grond bij voortgezet gebruik als bosgrond in 1991 € 415.000 bedroeg, waarbij rekening is gehouden met het feit dat een deel van de grond eerst in 2005 door eiser is verkregen, en op 30 september 2014 € 490.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder een taxatierapport van de rijkstaxateur in het geding gebracht (zie 1.11).
28. De rechtbank overweegt dat zij hiervoor heeft geoordeeld dat de grond nadat deze met de bomen was beplant als bosbouwgrond kwalificeert. De bosbouwvrijstelling is slechts van toepassing op de waardeontwikkeling van de gronden als bosgrond; het gaat om de waardeaangroei ten tijde van en dus in verband met het gebruik als bosgrond. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een ‘voordeel uit bosbedrijf’. Voor de toepassing van de bosbouwvrijstelling dient de grond op de verkoopdatum dan ook te worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer bij voorgezet gebruik als bos. Anders dan eiser voorstaat, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat de mogelijkheid dat de grond na het eind van de SAR weer als cultuurgrond kan worden gebruikt, voor de bosbouwvrijstelling buiten beschouwing blijft. In het door eiser in het geding gebracht taxatierapport is de grond op de verkoopdatum echter gewaardeerd alsof er (weer) sprake is van cultuurgrond in plaats van bosgrond. De rechtbank kan alleen daarom al de daarin getaxeerde waarde van € 1.885.500 niet volgen, zodat eiser niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast inzake de toepassing van de bosbouwvrijstelling. De rijkstaxateur heeft de grond wel gewaardeerd tegen de waarde in het economisch verkeer bij voorgezet gebruik als bos. Anders dan eiser heeft gesteld, volgt uit het betreffende taxatierapport ook dat de rijkstaxateur daarbij rekening heeft gehouden met de vrijstelling van de herplantplicht (“
er is geen her-plant-plicht”) en de mogelijkheid om dierlijke mest te mogen uitrijden (“
mogelijkheid om mest op/in te brengen”). Verweerder is voor toepassing van de bosbouwvrijstelling uitgegaan van de taxatie van de rijkstaxateur en heeft het bedrag van de vrijstelling bij aanslagregeling IB/PVV 2014 vastgesteld op (€ 490.000
- € 415.000 = ) € 75.000. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een hoger bedrag aan bosbouwvrijstelling. De rechtbank zal daarom het bedrag van de bosbouwvrijstelling volgen waarvan verweerder is uitgegaan. Tijdens de zitting is gebleken dat eiser zich niet verzet tegen de daartoe gehanteerde waarde van € 415.000. Dit is de waarde die verweerder voor de landbouwvrijstelling heeft gehanteerd bij de vaststelling van de waardeaangroei tot 1 april 1991.
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Omdat de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning 2014 zal verlagen, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.
30. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart (zie 4.), bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
31. Hoewel de rechtbank het beroep gegrond verklaart en de uitspraak op bezwaar zal vernietigen, ziet zij geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten in de bezwaarfase. Voor een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase is namelijk slechts plaats indien sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen verweerder hierover in zijn verweerschrift heeft aangevoerd:
“
Belanghebbende schrijft hierbij dat de door hem in zijn aangifte aangegeven vrijstelling uit meerdere bedragen heeft bestaan. Deze bedragen zijn door hem naar de Belastingdienst nooit in enige correspondentie gespecifieerd. Ook is er bij bezwaar geen gewag van gemaakt. De nu door belanghebbende genoemde bedragen zijn niet door de inspecteur te verifiëren. (…) Omwille van de voorgang van de procedure kan ik akkoord gaan met het hier door belanghebbende genoemde bedrag van € 21.923. Dit leidt tot het hieronder herrekende inkomensoverzicht:
(…)
Nader vast te stellen inkomen uit werk en woning € 1.253.879”
32. Eiser heeft dit standpunt niet weersproken. Daarmee staat vast dat eiser voor het eerst in zijn beroepschrift de betreffende verlaging heeft bepleit. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval dan ook niet gesteld worden dat de vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 voortkomt uit een onrechtmatigheid die aan verweerder is te wijten. Voor een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase bestaat daarom geen aanleiding.
33. Eisers proceskosten in de beroepsfase komen wel voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het bijwonen voor de zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Daarnaast komen, zoals tijdens de zitting besproken, de door eiser gemaakte taxatiekosten van € 497,50 voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank veroordeelt verweerder dan ook in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase tot een bedrag van (€ 1.335 + € 497,50 =) € 1.832,50.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.253.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.377;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.832,50.
Deze uitspraak is op 6 mei 2021 gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en
mr. A.M.A.M. Kager en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.