ECLI:NL:GHARL:2022:8445

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
200.299.634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens overhandigen mobiele telefoon aan gedetineerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een medewerker van de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein. De verzoekster, die in hoger beroep ging, was eerder ontslagen omdat zij op basis van videobeelden zou hebben aangetoond dat zij een mobiele telefoon aan een gedetineerde had overhandigd. De procedure volgde na een tussenbeschikking van 4 april 2022, waarin het hof oordeelde dat de beelden voldoende aannemelijk maakten dat de verzoekster de telefoon had overhandigd. In de verdere procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de verzoekster zelf en twee andere gedetineerden. De verzoekster heeft geprobeerd tegenbewijs te leveren, maar de verklaringen van de getuigen waren tegenstrijdig en niet overtuigend genoeg om het hof te doen twijfelen aan het eerdere oordeel. Het hof concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat zij geen mobiele telefoon had overhandigd, en dat er dus sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd, en de verzoekster werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.634
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 9141439)
beschikking van 3 oktober 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. P.Chr. Snijders,
tegen
de publieke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid – Dienst Justitiële Inrichtingen/Penitentiaire Inrichting Nieuwegein),zetelend te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: PI Nieuwegein,
advocaat: mr. A.J. Verhagen.

1.1. Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Na de tussenbeschikking van 4 april 2022 zijn op 14 september 2022 getuigen gehoord aan de zijde van [verzoekster] . Daarna hebben partijen het hof gevraagd een beschikking te wijzen.

2.De verdere beoordeling

2.1
In de vorige beschikking heeft het hof geoordeeld dat PI Nieuwegein met de ter zitting getoonde beeldopnamen en de toelichting daarop voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoekster] een mobiele telefoon (en niet een telefoonkaart) door het luikje van een cel aan een gedetineerde heeft gegeven. [verzoekster] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dat oordeel.
inhoud getuigenverklaringen
2.2
[verzoekster] heeft daartoe zichzelf, [naam1] en [naam2] als getuigen gehoord.
[verzoekster] heeft kort gezegd herhaald wat zij tijdens de mondelinge behandeling aan het hof heeft verklaard. Er moest die avond, op 27 januari 2021, een gedetineerde worden verplaatst naar een andere cel. Dat was een rapportcel waar geen tv stond en waar niet kon worden gebeld. In die cel vond een collega van [verzoekster] , [naam3] de telefoonkaart van [naam1] . [naam3] gaf de telefoonkaart aan [naam4] en die gaf het aan [verzoekster] , die het dichtst bij de cel van [naam1] en [naam2] stond. Zij gaf de telefoonkaart vervolgens door het luikje van de cel aan [naam1] .
heeft verklaard dat hij, omdat hij was betrapt op het bezit van een telefoon, 14 dagen in de isoleercel had gezeten. Omdat zijn celgenoot, [naam2] , in quarantaine zat vanwege Covid, kon [naam1] na afloop van die periode niet meteen terugkeren naar zijn eigen cel. Hij werd een paar dagen in een andere cel gezet. In die cel heeft hij met zijn telefoonkaart gebeld. Hij heeft zijn telefoonkaart in die cel achtergelaten. Hij heeft, toen hij weer terug was gekeerd naar zijn eigen cel, gemerkt dat hij zijn telefoonkaart niet had en heeft daar een bewaker op aangesproken zonder resultaat. Uiteindelijk kreeg hij de telefoonkaart terug van [verzoekster] . Bij de spitactie op 4 februari 2021 zijn in de cel van [naam1] en [naam2] geen telefoons gevonden. Er waren twee telefoons maar die hadden [naam1] en [naam2] goed verstopt. Meer telefoons waren er niet. [naam1] benadrukt dat hij geen telefoon heeft gekregen van [verzoekster] .
[naam2] heeft verklaard dat [naam1] na de periode van 14 dagen in de isoleercel nog naar een andere cel werd gebracht omdat [naam2] in quarantaine zat. [verzoekster] kwam toen de telefoonkaart van [naam1] in de cel van [naam1] en [naam2] ophalen. Die telefoonkaart zat, net als de kaart van [naam2] , in het apparaat in de cel. De telefoonkaart van [naam1] had daar volgens [naam2] al die tijd in gezeten. In de isoleercel heb je namelijk niets aan zo’n kaart. [naam2] heeft desgevraagd verklaard dat [verzoekster] volgens hem daarna niet nog een keer terug is geweest om de telefoonkaart terug te brengen. [naam2] heeft verklaard dat hij denkt dat [naam1] bij terugkeer naar zijn cel de telefoonkaart bij zich had. [naam2] kan zich niet herinneren dat [verzoekster] nog een keer is langs geweest om iets door het luikje aan hem of [naam1] te geven, in ieder geval geen telefoon. [naam2] heeft verklaard dat hij en [naam1] allebei een telefoon hadden, meer telefoons hadden zij niet.
de bewijswaardering2.3 [verzoekster] beoogt met deze getuigenverklaringen in het kader van het tegenbewijs aan te tonen dat het die avond is gegaan zoals zij zegt. Daaruit zou dan de conclusie getrokken moeten worden dat het, op de beelden gestoelde, voorlopige oordeel van het hof niet klopt.
2.4
Een belangrijk onderdeel van de door [verzoekster] gestelde toedracht is het standpunt van [verzoekster] dat de telefoonkaart door [naam3] is gevonden en via [naam4] aan haar is overhandigd waarna zij de telefoonkaart aan [naam1] heeft overhandigd. In het dossier zit echter een emailbericht van [naam5] , operationeel manager beveiliging van 23 april 2021, waarin hij schrijft dat hij met [naam3] en [naam6] (die die avond ook aanwezig was) heeft gesproken en dat zij hebben aangegeven dat zij volgens hun herinnering geen telefoonpasje gevonden hebben en ook niets aan [verzoekster] hebben overhandigd. Er is geen bewijs dat de verklaring van [verzoekster] op dit punt ondersteund. Weliswaar geldt de beperkte bewijskracht van de partijgetuigenverklaring (artikel 164 Rv) niet voor de verklaring van [verzoekster] maar dat laat onverlet dat het hof, vanwege genoemd emailbericht en bij gebreke van bijvoorbeeld getuigenverklaringen van deze collega’s, geringe betekenis toekent aan de verklaring van [verzoekster] op dit punt.
2.5
[verzoekster] en [naam1] hebben ook tegenstrijdig verklaard over het gebruik van de telefoon in de cel waar [naam1] tijdelijk verbleef na zijn verblijf in de isoleercel. [verzoekster] heeft verklaard dat in die cel, een rapportcel (in de wandelgang ook wel strafcel genoemd), niet kon worden gebeld. De telefoonkaart werd daar alleen gebruikt voor de stroomvoorziening. [naam1] heeft daarentegen verklaard ‘100%’ dat hij in die cel wel heeft gebeld. Afgezet tegen de verklaring tijdens de mondelinge behandeling van [naam5] dat [naam1] niet in de cel heeft gezeten die op 27 januari 2021 klaar werd gemaakt om een gedetineerde onder te brengen (cel H3.70), acht het hof het, gelet op deze tegenstrijdigheid in de verklaring van [verzoekster] en [naam1] , onvoldoende zeker dat [naam1] daadwerkelijk in cel H3.70 heeft gezeten. Daarmee is het standpunt dat in die cel de telefoonkaart van [naam1] is gevonden ten minste met twijfel omgeven.
2.6
De verklaringen van [verzoekster] en [naam1] staan ook haaks op die van [naam2] waar [naam2] heeft verklaard (en hij is daar bij herhaling naar gevraagd) geen herinnering te hebben aan het overhandigen van de telefoonkaart door [verzoekster] op die bewuste avond. Hij heeft verklaard dat [verzoekster] op een eerder moment de telefoonkaart kwam halen omdat [naam1] de kaart niet bij zich had tijdens zijn verblijf in de isoleercel.
De verklaring van [naam2] dat [verzoekster] daarna niet meer is langs geweest om door het luikje iets af te geven, is, zoals het hof op grond van de beelden kan vaststellen, aantoonbaar onjuist en doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam2] op dit punt. Overeind blijft echter staan dat [naam1] volgens [naam2] met zijn telefoonkaart weer terugkeerde naar de cel. Dat verhoudt zich niet met de verklaringen van [verzoekster] en [naam1] dat [verzoekster] op 27 januari 2021 de telefoonkaart van [naam1] , en niet een mobiele telefoon, door het luikje van de cel aan [naam1] heeft overhandigd.
2.7
[naam2] en [naam1] hebben ten slotte allebei verklaard dat zij ieder over een telefoon beschikten en dat er dus twee en niet meer telefoons in hun cel waren. [verzoekster] heeft beeldopnames overgelegd waarop te zien is dat [naam1] op 26 januari 2021 met zijn telefoon een document filmt. Op die beelden is nog een telefoon te zien. Er zouden op 26 januari 2021 twee telefoons in de cel zijn. Na 27 januari 2021 waren het nog steeds twee telefoons, aldus de verklaringen van [naam2] en [naam1] , en dus, zo begrijpt het hof [verzoekster] , heeft zij op 27 januari 2021 geen mobiele telefoon aan [naam1] gegeven.
Uit de verklaringen van [naam1] en [naam2] is gebleken dat zij allebei meermalen in de isoleercel hebben gezeten vanwege het bezit van een telefoon. Er is, zo is het hof uit de verklaringen gebleken, kennelijk een continue omloop van telefoons op de afdeling. Tijdens de spitactie op 4 februari 2021 hebben [naam2] en [naam1] zoveel mogelijk voorwerpen verstopt of door de wc gespoeld. Zij hebben verklaard dat er geen telefoons zijn gevonden. Tegen deze achtergrond is het wat het hof betreft onduidelijk gebleven hoeveel telefoons er op de cel waren voor en na de avond van 27 januari 2021. De verklaringen van [naam2] en [naam1] , bezien in samenhang met de beelden, dwingen in ieder geval niet tot de conclusie dat zij steeds maximaal twee telefoons op de cel hadden.
het oordeel van het hof2.8 Uit het voorgaande volgt dat er op cruciale onderdelen wezenlijke tegenstrijdigheden zitten tussen de verklaringen van de getuigen. De gang van zaken zoals die volgens [verzoekster] die avond is geweest en die zou nopen tot de conclusie dat [verzoekster] een telefoonkaart en niet een mobiele telefoon aan [naam1] heeft overhandigd, is op veel onderdelen – de betrokkenheid van collega’s, de cel waar [naam1] na de isoleercel heeft gezeten, de terugkeer van [naam1] met of zonder telefoonkaart – met de getuigenverklaringen niet duidelijk geworden. Integendeel, de verklaringen van de getuigen roepen op belangrijke punten vragen op waardoor het door [verzoekster] gestelde verloop van de avond in onvoldoende mate is gebleken.
[naam1] en [naam2] hebben aan het slot van hun verklaring wel eensluidend verklaard dat [verzoekster] geen mobiele telefoon heeft overhandigd maar vanwege de hiervoor genoemde tegenstrijdigheden hebben de verklaringen zodanig aan geloofwaardigheid verloren, dat het hof hieraan geen betekenis toekent.
2.9
Het hof heeft in de tussenbeschikking de beelden en de toelichting daarop van PI Nieuwegein met betrekking tot de omvang, de wijze waarop het object op de beelden door [verzoekster] wordt vastgehouden en van de linker naar de rechterhand wordt verplaatst, de manier waarop het object wordt overhandigd, de telkens zichtbare zwarte rand naast de witte buitenrand van het object en het volume dat het object heeft, zodanig overtuigend geoordeeld dat het voorshands heeft aangenomen dat [verzoekster] een mobiele telefoon aan een gedetineerde ( [naam1] ) heeft overhandigd. Met de getuigenverklaringen heeft [verzoekster] dat voorshandse oordeel niet ontzenuwd. Het tegenbewijs is niet geleverd zodat het voorshandse oordeel definitief wordt. Dit betekent dat het hof ook van oordeel is dat sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De grieven zijn allemaal te herleiden tot de vraag of het ontslag op staande voet terecht is gegeven en kunnen dus verder onbesproken blijven. Omdat de grieven falen zal de beschikking van de kantonrechter worden bekrachtigd. [verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
3.1
bekrachtigt de (mondelinge) beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 9 juni 2021;
3.2
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de volgende proceskosten:
€ 2.785,- aan salaris van de advocaat van PI Nieuwegein (2,5 punten x tarief II);
3.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.C.P. Giesen, M.P.C.J. van Bavel en R.J.A. Dil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2022.