ECLI:NL:GHARL:2022:8237

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/01831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in [woonplaats], was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 626.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem had eerder de waarde vastgesteld op € 722.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 695.000 na bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verder verlaagd.

In hoger beroep heeft de belanghebbende een waarde van € 450.000 bepleit, terwijl de heffingsambtenaar de eerdere waarde van € 662.000 verdedigde. Het hof oordeelde dat beide partijen niet in hun bewijslast waren geslaagd. De belanghebbende had geen overtuigende argumenten of vergelijkingsobjecten aangedragen om zijn bepleite waarde te onderbouwen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de waarde van de woning opnieuw vast op € 626.000, in goede justitie. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01831
uitspraakdatum: 27 september 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummer AWB 21/240, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Arnhem(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 722.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 1.145,81.
1.1.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 695.000 en – naar het Hof begrijpt – de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 626.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (taxateur). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een in het jaar 1862 gebouwde vrijstaande woning met een serre van 6 m², een dakkapel van 5 m² en een kelder van 21 m². De inhoud van de woning is ongeveer 1.098 m³ (circa 323 m²). De oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 736 m². De woning is direct aan het verdiepte spoor gelegen, slecht onderhouden en verkeert in een gedateerde staat.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde in beroep drie verschillende taxatierapporten overgelegd. Het meest recente taxatierapport is opgemaakt op 11 oktober 2021. Als vergelijkingspanden zijn aangevoerd: [adres2] 3, [adres3] 7, [adres4] 55 en [adres5] 171, alle gelegen te [woonplaats] . In laatstbedoeld taxatierapport is de waarde van de woning vastgesteld op € 662.000 op de waardepeildatum 1 januari 2019. Dit is de laagste waarde van de drie taxatierapporten.
2.3.
De Rechtbank heeft de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 626.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 450.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
3.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van het hier toepasselijke artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ in goede justitie bepaald, en wel op € 626.000. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar, hoewel hij nog steeds achter de getaxeerde waarde van € 662.000 staat, erin berust dat hij met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd. Dit brengt mee dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de heffingsambtenaar met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd.
4.3.
In appel in belastingzaken wordt, naar in de belastingrechtspraak algemeen is aanvaard, uitgegaan van de zogenoemde herkansingsfunctie van het hoger beroep. In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar, zoals gezegd, in hoger beroep berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij niet in zijn bewijs dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog werd vastgesteld, is geslaagd. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De herkansingsfunctie van het hoger beroep, bezien in het licht van de bewijsvoering in WOZ-zaken (HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee)) brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat in situaties als de onderhavige, in hoger beroep op belanghebbende de last rust de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken.
4.4.
Belanghebbende is derhalve in hoger beroep bewijsrechtelijk aan zet. Op hem rust de last aannemelijk te maken dat de gezochte WOZ-waarde niet hoger is dan € 450.000.
4.5.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet meer dan € 450.000 beloopt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Belanghebbende heeft de door hem verdedigde waarde onder meer onderbouwd door te verwijzen naar de door hem overgelegde (taxatie)rapporten van de woning, opgemaakt in 2003, 2009 en 2011. Het Hof acht deze (taxatie)rapporten in deze procedure niet bruikbaar voor de bepaling van de onderhavige WOZ-waarde, alleen al omdat de in deze rapporten getaxeerde waarden niet zijn bepaald naar de hier aan de orde zijnde waardepeildatum 1 januari 2019. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de verkooptransactie van de [adres6] 2 te [woonplaats] (verkocht op 1 mei 2018 voor € 612.500) de door hem bepleite waarde onderbouwt. Zonder nadere gegevens kan niet worden beoordeeld of en in hoeverre de verkoopprijs moet worden gecorrigeerd wegens de onderlinge verschillen tussen het voornoemde object en de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019. Voorts heeft belanghebbende geen andere vergelijkingsobjecten aangedragen waarmee een waarde van niet meer dan € 450.000 wordt onderbouwd. Ook heeft belanghebbende gewezen op de zeer slechte ligging van de woning nabij het spoor en de slechte algehele (onderhouds)staat van de woning. Deze omstandigheden kunnen zonder nadere onderbouwing door objectieve gegevens, niet de door belanghebbende bepleite waarde op de waardepeildatum onderbouwen.
4.7.
Beide partijen zijn derhalve niet in hun bewijslast geslaagd. Het Hof zal daarom, alle feiten in ogenschouw nemend en gelet op de stukken van het onderhavige dossier, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019, gelijk de Rechtbank, in goede justitie vaststellen op € 626.000.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.R. Zonneveld, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (L.R. Zonneveld)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.