In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in [woonplaats], was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 626.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem had eerder de waarde vastgesteld op € 722.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 695.000 na bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verder verlaagd.
In hoger beroep heeft de belanghebbende een waarde van € 450.000 bepleit, terwijl de heffingsambtenaar de eerdere waarde van € 662.000 verdedigde. Het hof oordeelde dat beide partijen niet in hun bewijslast waren geslaagd. De belanghebbende had geen overtuigende argumenten of vergelijkingsobjecten aangedragen om zijn bepleite waarde te onderbouwen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de waarde van de woning opnieuw vast op € 626.000, in goede justitie. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.