In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid, aangeduid als 'overweg (pad)', die is gevestigd ten behoeve van de bewoners van nummer 27 om de openbare weg te bereiken. De verzoekers, bewoners van nummer 27, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin hun vorderingen zijn afgewezen. De verzoekers stellen dat zij recht hebben op toegang met een auto en/of aanhanger via het erf van de verweerster, die op nummer 25 woont. De verweerster betwist dit en stelt dat de erfdienstbaarheid alleen het gebruik te voet of met een fiets/scooter toelaat.
De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij de erfdienstbaarheid ook met een auto hebben uitgeoefend. In het tussenvonnis van 25 november 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, maar de verzoekers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft de grieven van de verzoekers tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 24 februari 2021 beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de bewijslast correct heeft verdeeld.
Het hof heeft de verzoekers toegelaten om getuigen te horen om hun stelling te onderbouwen dat zij gedurende lange tijd zonder tegenspraak gebruik hebben gemaakt van de erfdienstbaarheid met een auto en/of aanhangwagen. De verdere beoordeling van de zaak is aangehouden tot na deze bewijslevering. Het hof heeft de beslissing om de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 november 2020 bevestigd en het tussenvonnis van 24 februari 2021 bekrachtigd.