ECLI:NL:GHARL:2022:8082

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
200.302.390/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en gebruik met auto en aanhanger tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid, aangeduid als 'overweg (pad)', die is gevestigd ten behoeve van de bewoners van nummer 27 om de openbare weg te bereiken. De verzoekers, bewoners van nummer 27, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin hun vorderingen zijn afgewezen. De verzoekers stellen dat zij recht hebben op toegang met een auto en/of aanhanger via het erf van de verweerster, die op nummer 25 woont. De verweerster betwist dit en stelt dat de erfdienstbaarheid alleen het gebruik te voet of met een fiets/scooter toelaat.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij de erfdienstbaarheid ook met een auto hebben uitgeoefend. In het tussenvonnis van 25 november 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, maar de verzoekers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft de grieven van de verzoekers tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 24 februari 2021 beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de bewijslast correct heeft verdeeld.

Het hof heeft de verzoekers toegelaten om getuigen te horen om hun stelling te onderbouwen dat zij gedurende lange tijd zonder tegenspraak gebruik hebben gemaakt van de erfdienstbaarheid met een auto en/of aanhangwagen. De verdere beoordeling van de zaak is aangehouden tot na deze bewijslevering. Het hof heeft de beslissing om de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 november 2020 bevestigd en het tussenvonnis van 24 februari 2021 bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.302.390/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 130230)
arrest van 20 september 2022
in de zaak van

1.[verzoeker] ,

hierna:
[verzoeker],
2. [verzoekster] ,
hierna:
[verzoekster],
beiden wonend in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
bij de rechtbank: eisers
hierna gezamenlijk te noemen:
[verzoekers],
advocaat: mr. A. de Rooij, die kantoor houdt in Leusden,
tegen
[verweerster] ,
die woont in [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde
hierna te noemen:
[verweerster].,
advocaat: mr. A.C. Winter, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[verzoekers] hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 25 november 2020, 24 februari 2021 en 21 juli 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 14 oktober 2021;
  • de memorie van grieven van 29 maart 2022;
  • de memorie van antwoord van 21 juni 2022.
[verzoekers] hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om nog bij akte te reageren op de bijlage die bij de memorie van antwoord was gevoegd.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. Zij hebben de procesdossiers bij het hof ingeleverd. Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn buren. [verweerster] woont vanaf medio 2014 op de hoek van een rijtje woningen die vroeger van de stichting Drents-Groninger Woningbouw waren. Het huisnummer van de hoekwoning is 25. [verzoekers] wonen daarnaast op nummer 27. Bij de verkoop door de woningbouwstichting van nr. 25 aan de rechtsvoorgangers van [verweerster] in 1996 is een erfdienstbaarheid gevestigd, in de akte aangeduid als ‘overweg (pad)’ ten behoeve van nr. 27 ‘zulks om te komen van en te gaan naar de openbare weg’. De openbare weg is omschreven als de [adres1] , de weg die voor de woningen loopt. Via de erfdienstbaarheid is het voor de bewoners van nr. 27 mogelijk om over het achter- en zijerf van nr. 25 de openbare weg te bereiken.
2.2
Tussen partijen zijn problemen ontstaan over de wijze waarop [verzoekers] van de erfdienstbaarheid gebruik maken. [verweerster] heeft in december 2018 een overkapping op haar zijerf geplaatst. Naar zij zelf heeft gesteld is die overkapping ook geplaatst om een eind te maken aan de overlast die zij van [verzoekers] ondervindt. Verder is de verharding deels weggehaald en zijn enige tijd later ook nog een regenton en een schutting geplaatst, waardoor het niet langer mogelijk is voor [verzoekers] om met een auto en/of aanhanger hun achtererf te bereiken. [verzoekers] hebben op hun achtererf een carport geplaatst waarin zij hun aanhanger stalden.
2.3
[verzoekers] hebben enige tijd een deel van hun achtererf en de achter hun woning gelegen [adres2] kunnen bereiken via een (illegaal) aangelegde dam in de achter hun woning gelegen sloot, die aan de Provincie Groningen toebehoort. De sloot is door de Provincie weer in oude toestand hersteld.
2.4
[verzoekers] hebben kort gezegd gevorderd dat [verweerster] haar erf weer zo inricht dat [verzoekers] met een auto/aanhanger hun achtererf kunnen bereiken. Zij stellen dat de erfdienstbaarheid inhoudt dat zij dat recht hebben.
2.5
[verweerster] stelt dat alleen een erfdienstbaarheid is gevestigd voor de bewoners van nr. 27 om te voet, met een (brom)fiets/scooter of met de vuilcontainer via haar erf naar de openbare weg te gaan, maar niet ook met de auto of een aanhanger.
2.6
Partijen hebben nog over meer onderwerpen ruzie. De rechtbank heeft mediation voorgesteld, maar die mediation heeft geen resultaat opgeleverd.
2.7
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 november 2020 een mondelinge behandeling gelast. In het tussenvonnis van 24 februari 2021 heeft de rechtbank [verzoekers] bewijs opgedragen dat de eigenaar van nr. 27, totdat [verweerster] op nr. 25 kwam wonen, de erfdienstbaarheid heeft uitgeoefend ook met auto/aanhanger, met instemming van de toenmalige eigenaars van nr. 25. In het eindvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het door [verzoekers] bijgebrachte schriftelijk bewijs onvoldoende was en dat het aanbod om ook nog getuigen te laten horen te laat in de procedure was ingebracht. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [verzoekers] afgewezen en hen in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.8
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden afgewezen en dat [verweerster] de kosten van de procedure moet betalen.

3.Het oordeel van het hof

De ontvankelijkheid en de omvang van het hoger beroep
3.1
[verzoekers] vorderen ook de vernietiging van het eerste door de rechtbank gewezen tussenvonnis waarbij een mondelinge behandeling is gelast. Tegen een dergelijk tussenvonnis staat echter geen hoger beroep open (artikel 131 Rv). [verzoekers] voeren ook niets aan waarom dit vonnis zou moeten worden vernietigd. Het hof zal hen dan ook niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep voor zover zich dat tegen dit tussenvonnis richt.
3.2
Tegen de beide overige vonnissen hebben [verzoekers] drie bezwaren (grieven) geformuleerd. Deze richten zich respectievelijk tegen de verdeling van de bewijslast, tegen de beoordeling van de overgelegde schriftelijke verklaringen en tegen de afwijzing van het aanbod om getuigen te horen. Het hof zal die bezwaren hierna beoordelen
De verdeling van de bewijslast
3.3
[verzoekers] stellen dat [verweerster] onrechtmatig handelt door in strijd met de erfdienstbaarheid hen te belemmeren met een auto en/of aanhanger via het erf van [verweerster] naar hun achtererf te rijden. [verweerster] heeft gemotiveerd betwist dat [verzoekers] dit recht toekomt. De rechtbank heeft overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv geoordeeld dat op [verzoekers] de bewijslast van hun stelling rust dat [verweerster] in strijd met de erfdienstbaarheid handelt.
3.4
De rechtbank heeft vervolgens het juiste beoordelingscriterium geschetst voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud van een erfdienstbaarheid is, zoals dat volgt uit artikel 5:73 BW. Daarin staat dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijk gewoonte. Bij de uitleg komt het aan op de in de akte tot uitdrukking gebracht partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte [1] . De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen [2] . Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
Het hof is het eens met de rechtbank dat uit de bewoordingen van de akte van vestiging niet kan worden afgeleid wie van partijen gelijk heeft. [verweerster] herhaalt in hoger beroep haar standpunt dat de toevoeging tussen haakjes van ‘pad’ haar gelijk zou bewijzen, maar daarin volgt het hof haar dus niet. [verzoekers] hebben onvoldoende onderbouwd dat er een plaatselijke gewoonte is die de door hen gestelde inhoud van de erfdienstbaarheid bepaalt, zodat het aankomt op de wijze waarop de erfdienstbaarheid is uitgeoefend.
3.5
De bewijslast dat de erfdienstbaarheid in dit geval met de auto/aanhanger zonder tegenspraak is uitgeoefend berust bij [verzoekers] In hun grieven 1 en 2 betrekken [verzoekers] ook de vraag of er voor de rechtbank reden had moeten zijn om een bewijsvermoeden ten gunste van hen aan te nemen. Een dergelijk bewijsvermoeden komt erop neer dat de rechter, behoudens tegenbewijs, er voorshands van uitgaat dat het verlangde bewijs is geleverd. Dit betekent niet dat de bewijslast of het bewijsrisico daarmee wordt verlegd naar de andere partij. Uit de toelichting op hun grieven blijkt dat [verzoekers] dit onderscheid niet helder voor ogen heeft gestaan.
Het hof is met de rechtbank eens dat de bewijsmiddelen die [verzoekers] op voorhand hadden verstrekt, gelet op het verweer dat [verweerster] daartegen had ingebracht, niet zodanig sterk waren dat daaraan een vermoeden ten gunste van [verzoekers] had moeten worden ontleend.
3.6
De grief tegen de bewijslastverdeling treft geen doel. Dit betekent dat het hof het tussenvonnis van 24 februari 2021 zal bekrachtigen.
De beoordeling van het bijgebrachte bewijs
3.7
[verzoekers] hebben een aantal schriftelijke verklaringen van oud-bewoners van de nummers 25 en 27 overgelegd, en ook van een aantal buren, die hun standpunt ondersteunen. [verweerster] stelt dat deze verklaringen niet waarheidsgetrouw zijn en beroept zich op een verklaring van de makelaar van de partij van wie zij haar woning kocht die haar lezing ondersteunt. [verzoekers] betwisten op hun beurt de juistheid van de verklaring van de makelaar.
3.8
[verzoekers] hebben aangeboden de voormalige bewoners van de nrs. 25 en 27 (en van nr. 23) als getuige te horen. Het hof zal hen daartoe in staat stellen. Het hof merkt nog op dat op zich voor de beoordeling van het hoger beroep niet relevant is of de rechtbank aan het bewijsaanbod voorbij mocht gaan omdat dat te laat zou zijn gedaan. Het gevolg van de beslissing van de rechtbank is wel dat nu de getuigen - die allen in de buurt van [woonplaats1] wonen - in Leeuwarden gehoord moeten worden in plaats van in Assen, zodat bij de beslissing van de rechtbank uit het oogpunt van een doelmatige rechtspleging wel vraagtekens geplaatst kunnen worden.
3.9
Het hof zal de verdere beoordeling aanhouden tot na deze bewijslevering.
De voorlopige slotsom
3.1
[verzoekers] zijn niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 25 november 2020. De grieven gericht tegen de bewijsopdracht verwoord in het tussenvonnis van 24 februari 2021 falen, zodat het hof dat vonnis zal bekrachtigen. Het hof zal [verzoekers] toelaten tot het leveren van het door hen aangeboden getuigenbewijs voor hun stelling dat de eigenaren van nr. 27 gedurende lange tijd zonder tegenspraak van de toenmalige eigena(a)r(en) van nr. 25, gebruik hebben gemaakt van de erfdienstbaarheid, ook met auto en/of aanhangwagen, om te komen van en te gaan naar de [adres1] in [woonplaats1] .
3.11
Het hof zal alle verdere beslissingen aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
1. verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
25 november 2020;
2. bekrachtigt het tussenvonnis van die rechtbank van 24 februari 2021;
3. laat [verzoekers] toe om door het horen van getuigen te bewijzen dat de eigenaren van het heersende erf ( [adres1] nr. 27) gedurende lange tijd zonder tegenspraak van de toenmalige eigena(a)r(en) van het dienende erf ( [adres1] nr. 25) gebruik hebben gemaakt van de erfdienstbaarheid, ook met auto en/of aanhangwagen, om te komen van en te gaan naar de [adres1] in [woonplaats1] ;
4. als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. R. Koolhoven de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn; de raadsheer-commissaris kan na afloop van de getuigenverhoren ook onderzoeken of alsnog een regeling tussen partijen mogelijk is;
5. [verzoekers] moeten op 4 oktober 2022 laten weten hoeveel getuigen zij willen laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
6. [verzoekers] moeten de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
7. een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
8. iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en R. Koolhoven en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 september 2022.

Voetnoten

1.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, rov. 4.2.2.
2.HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815