De vrouw woonde samen met haar dochter [de minderjarige] in [woonplaats2] in een driekamerappartement. Medio maart 2020 kreeg [de minderjarige] van haar werkgever het verzoek, vanwege de coronapandemie, thuis te werken. De vrouw heeft toen, in overleg met [de minderjarige] en haar partner de keuze gemaakt om naar haar partner in [plaats1] te gaan. Haar eigen appartement bood, aldus de vrouw, te weinig ruimte om een werkplek in te richten voor [de minderjarige] waar zij ongestoord haar werkzaamheden, bestaande uit veel vertrouwelijke telefonische contacten met cliënten, kon verrichten.
De periode vanaf maart 2020, de start van de coronapandemie in Nederland en de dientengevolge geldende richtlijnen vanuit de overheid en werkgevers, heeft voor iedereen gezorgd voor een onzekere en onvoorspelbare tijd. De vrouw heeft in dat licht aangegeven van persconferentie naar persconferentie te hebben geleefd en aan de hand daarvan haar keuzes te hebben gemaakt.
Uiteindelijk heeft het welzijn van [de minderjarige] , de mogelijkheid dat [de minderjarige] ongestoord door kon gaan met haar werk, gecombineerd met de richtlijnen over thuiswerken en afstand houden van elkaar, ertoe geleid dat de vrouw lange tijd niet in haar appartement in [woonplaats2] verbleef. Zij heeft altijd de intentie gehouden terug te keren naar haar appartement en haar verblijf bij haar partner te zien als tijdelijk, noodgedwongen logeren. Ook is er rond oktober/november 2020 een periode geweest dat zij niet terug kon omdat [de minderjarige] positief testte op het coronavirus.
Het hof overweegt dat de keuzes die de vrouw in deze periode heeft gemaakt, door [de minderjarige] alle ruimte te geven, begrijpelijk zijn. Achteraf kan de vraag gesteld worden of deze keuzes altijd de juiste zijn geweest, maar gezien de onzekere tijd waarbij vanaf de start in maart 2020 geen overzicht en duidelijkheid bestond over het verloop en duur van de pandemie en de daarmee samenhangende maatregelen, kan naar het oordeel van het hof aan de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij bij haar partner verbleef. Dat zij -mocht de mogelijkheid daarvoor al aanwezig zijn geweest, wat de vrouw betwist- ook bij familie of een vriendin had kunnen intrekken, maakt dit niet anders.
Het is het hof bovendien gebleken dat de vrouw haar sociale activiteiten in [woonplaats2] heeft aangehouden. Zij bleef lid van het koor, bezocht de tandarts in [woonplaats2] en deed daar ook met enige regelmaat boodschappen.
Het hof komt dan ook, gelet ook op het in 5.2 aangegeven restrictieve toetsingskader, tot het oordeel dat de vrouw niet met haar partner heeft samengeleefd als waren zij gehuwd.
Zij verbleven langdurig bij elkaar, maar dat was ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en op dat moment begrijpelijke keuzes.
De vraag of er sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding, de vrouw betwist dit, kan dan ook onbesproken blijven.