ECLI:NL:GHARL:2022:7786

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
200.303.299/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en samenwoning in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na echtscheiding. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 augustus 2021 aangevochten, waarin werd geoordeeld dat de vrouw niet samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, en dat de alimentatieplicht van de man niet is vervallen. De man heeft zeven grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat de vrouw wel degelijk samenwoont met een ander, wat zou leiden tot het vervallen van zijn alimentatieplicht. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de samenwoning van de vrouw met haar partner in het licht van artikel 1:160 BW beoordeeld. Het hof concludeert dat, hoewel de vrouw enige tijd bij haar partner verbleef, dit niet kan worden aangemerkt als samenwoning in de zin van de wet. De vrouw heeft haar verblijf bij haar partner als tijdelijk en noodgedwongen gekarakteriseerd, vooral in het kader van de coronamaatregelen en de zorg voor hun dochter. Het hof oordeelt dat de vrouw niet met haar partner heeft samengeleefd als waren zij gehuwd, en bevestigt daarmee de beslissing van de rechtbank. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.299/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 177253)
beschikking van 6 september 2022
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen(n), ingekomen op 18 november 2021;
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Kooi van 19 januari 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Blokzijl van 29 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Blokzijl van 4 juli 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Verder was aanwezig H. de Vries, stagiaire van mr. Kooij.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 te [woonplaats2] met elkaar gehuwd.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Bij hun echtscheiding hebben partijen in een convenant vastgelegd dat de man
met ingang van datum dat zij niet meer op hetzelfde adres woonachtig zijn aan de vrouw een bruto partneralimentatie van € 1.234,- per maand betaalt, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij beschikking van 11 december 2019 is -op verzoek van de vrouw- de bijdrage gewijzigd en dient de man met ingang van 22 juli 2019 een bedrag van € 1.532,- per maand te betalen.
3.5
Partijen hebben samen een dochter: [de minderjarige] , geboren te [woonplaats2] [in] 2000. Zij is na de scheiding van partijen bij de vrouw in [woonplaats2] blijven wonen.
3.6
De vrouw heeft een relatie met [naam1] te [plaats1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met 7 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 augustus 2021. De grieven zien op de vraag of de vrouw is gaan samenwonen met
een ander als waren zij gehuwd en of de partneralimentatieplicht van de man daardoor is vervallen. De rechtbank heeft deze vragen ontkennend beantwoord en het verzoek van de man om te bepalen dat alimentatieplicht is geëindigd afgewezen.
4.2
De man verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
primair:
- te verklaren voor recht dat de vrouw vanaf 15 maart 2020, althans met ingang van een
datum die het hof redelijk acht, samenleeft met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij een partnerschap laten registreren;
- de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen per 15 maart 2020, althans per datum die het hof redelijk acht;
- te verklaren voor recht dat de man met ingang van 15 maart 2020, althans met ingang van een datum die het hof redelijk acht, onverschuldigd partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan en dat de vrouw hetgeen onverschuldigd aan haar is betaald binnen een maand na afgifte van de beschikking aan de man dient terug te betalen, te vermeerderen met de
wettelijke rente voor iedere dag dat de vrouw in verzuim is;
subsidiair:
- te bepalen dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans wordt verlaagd naar een nog nader vast te stellen bedrag, nadat de vrouw inzage heeft verstrekt in haar inkomens- en vermogenspositie, met ingang van de datum indiening verzoekschrift, althans met ingang van een datum die het hof redelijk acht, en voor recht te verklaren dat hetgeen de man
onverschuldigd heeft betaald binnen een maand na afgifte van de beschikking door de vrouw moet worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de
vrouw in verzuim is.
Meer subsidiair:
- althans te bepalen dat de bijdrage van de man wordt verminderd met een door het hof te
bepalen bedrag en met ingang van een datum als het hof meent in goede justitie te behoren;
primair en subsidiair en meer subsidiair:
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau [naam2] ter hoogte van de nog nader door de man over te leggen nota ter zake van deze kosten, alsook om de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijke door de man gemaakte kosten ter zake van rechtsbijstand, door de man begroot op € 6.000,- inclusief kantoorkosten en BTW, dan wel in de kosten van de procedure.
4.3
Ter zitting heeft de man toegelicht dat zijn beroep zich alleen richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet samenwoont en hij derhalve zijn verzoek subsidiair en meer subsidiair niet handhaaft.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te
verschaffen aan de wederpartij onder meer wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
5.2
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is
vereist dat tussen de samenwonenden (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) elkaar wederzijds
verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (Hoge Raad 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Het uitzonderlijke en
onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Dit brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de
partneralimentatie (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Het gevolg is immers dat de alimentatiegerechtigde, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest. Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan.
5.3
Met de man is het hof van oordeel dat er wel aanwijzingen zijn dat de vrouw een periode met haar partner heeft samengeleefd en dat de vraag gerechtvaardigd is of er geen sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW. Anders dan de man, en met de rechtbank, concludeert het hof dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden.
5.4
De vrouw woonde samen met haar dochter [de minderjarige] in [woonplaats2] in een driekamerappartement. Medio maart 2020 kreeg [de minderjarige] van haar werkgever het verzoek, vanwege de coronapandemie, thuis te werken. De vrouw heeft toen, in overleg met [de minderjarige] en haar partner de keuze gemaakt om naar haar partner in [plaats1] te gaan. Haar eigen appartement bood, aldus de vrouw, te weinig ruimte om een werkplek in te richten voor [de minderjarige] waar zij ongestoord haar werkzaamheden, bestaande uit veel vertrouwelijke telefonische contacten met cliënten, kon verrichten.
De periode vanaf maart 2020, de start van de coronapandemie in Nederland en de dientengevolge geldende richtlijnen vanuit de overheid en werkgevers, heeft voor iedereen gezorgd voor een onzekere en onvoorspelbare tijd. De vrouw heeft in dat licht aangegeven van persconferentie naar persconferentie te hebben geleefd en aan de hand daarvan haar keuzes te hebben gemaakt.
Uiteindelijk heeft het welzijn van [de minderjarige] , de mogelijkheid dat [de minderjarige] ongestoord door kon gaan met haar werk, gecombineerd met de richtlijnen over thuiswerken en afstand houden van elkaar, ertoe geleid dat de vrouw lange tijd niet in haar appartement in [woonplaats2] verbleef. Zij heeft altijd de intentie gehouden terug te keren naar haar appartement en haar verblijf bij haar partner te zien als tijdelijk, noodgedwongen logeren. Ook is er rond oktober/november 2020 een periode geweest dat zij niet terug kon omdat [de minderjarige] positief testte op het coronavirus.
Het hof overweegt dat de keuzes die de vrouw in deze periode heeft gemaakt, door [de minderjarige] alle ruimte te geven, begrijpelijk zijn. Achteraf kan de vraag gesteld worden of deze keuzes altijd de juiste zijn geweest, maar gezien de onzekere tijd waarbij vanaf de start in maart 2020 geen overzicht en duidelijkheid bestond over het verloop en duur van de pandemie en de daarmee samenhangende maatregelen, kan naar het oordeel van het hof aan de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij bij haar partner verbleef. Dat zij -mocht de mogelijkheid daarvoor al aanwezig zijn geweest, wat de vrouw betwist- ook bij familie of een vriendin had kunnen intrekken, maakt dit niet anders.
Het is het hof bovendien gebleken dat de vrouw haar sociale activiteiten in [woonplaats2] heeft aangehouden. Zij bleef lid van het koor, bezocht de tandarts in [woonplaats2] en deed daar ook met enige regelmaat boodschappen.
Het hof komt dan ook, gelet ook op het in 5.2 aangegeven restrictieve toetsingskader, tot het oordeel dat de vrouw niet met haar partner heeft samengeleefd als waren zij gehuwd.
Zij verbleven langdurig bij elkaar, maar dat was ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en op dat moment begrijpelijke keuzes.
De vraag of er sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding, de vrouw betwist dit, kan dan ook onbesproken blijven.
5.5
Het hof overweegt voorts nog dat [de minderjarige] op eerste kerstdag 2020 is verhuisd en de vrouw vervolgens op 29 december 2020 is teruggekeerd naar haar appartement.
Dat zij vervolgens, vanwege mantelzorg voor haar ernstig zieke broer, die zij van 11 januari tot 22 januari 2021 bij haar partner heeft verpleegd en die vervolgens in het ziekenhuis in [plaats2] werd opgenomen, van 11 januari tot 5 februari 2021 opnieuw bij haar partner verbleef, maakt voorgaand oordeel niet anders omdat dit slechts korte perioden zijn geweest, eveneens als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden van 25 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, I.A. Vermeulen en L. van Dijk, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 6 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.