ECLI:NL:GHARL:2022:7293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.295.167
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over overstekende dakgoot, riolering en erfdienstbaarheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen [appellant] en [geïntimeerden], bestaande uit [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De zaak betreft vorderingen van [appellant] tegen zijn buren over een overstekende dakgoot en riolering, de hoogte van heggen, en de plaatsing van een metalen schutting. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun heggen moesten inkorten en dat [appellant] moest meewerken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid voor de overstekende dakgoot en riolering. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vorderingen en de toewijzing van de tegenvordering van [geïntimeerde1].

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat er geen sprake is van kwade trouw of grove schuld aan de zijde van [geïntimeerden]. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de nieuwe vorderingen van [geïntimeerde1] in hoger beroep afgewezen. Het hof oordeelt dat er geen recht op uitzicht bestaat en dat het plaatsen van de metalen schutting door [appellant] niet onrechtmatig is. De proceskosten zijn toegewezen aan de partijen in overeenstemming met hun procespositie.

Het hof concludeert dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en dat de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.295.167
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 363539
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eisende partij en als verwerende partij op de tegenvordering
hierna [appellant] te noemen
vertegenwoordigd door mr. M. Blok
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats1]
die bij de rechtbank samen optraden als verwerende partij waarbij [geïntimeerde1] ook een tegenvordering heeft ingesteld
heeft ook hoger beroep heeft ingesteld en zijn tegenvordering uitgebreid
hierna samen [geïntimeerden] te noemen en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
vertegenwoordigd door mr. J.M. Heikens

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 18 februari 2022 is er op 13 juni 2022 een plaatsopneming geweest en een mondelinge behandeling ter plaatse. Beide partijen hebben voorafgaand daaraan nog stukken in het geding gebracht. Van de plaatsopneming en de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De samenvatting van het geschil

2.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn buren en wonen in een twee-onder-een-kapwoning aan de [adres] in [woonplaats1] . Hun percelen grenzen aan die weg en voor het overige worden die percelen omsloten door het perceel van [appellant] . Dat laatste perceel ligt dus als het ware in de vorm van een hoefijzer om de percelen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] heen. [appellant] woont niet op dit perceel: hij houdt daar vee en heeft er verschillende bedrijfsgebouwen waar hij vrijwel dagelijks is.
Tussen [appellant] en [geïntimeerden] is over allerlei onderwerpen ruzie ontstaan. Een deel van die punten is in de procedure bij de rechtbank voor gelegd. Een ander deel gaat over bestuursrechtelijke onderwerpen, waarover deze procedure niet gaat.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank zeven vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde1] , een vordering tegen [geïntimeerde2] en drie vorderingen tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gezamenlijk. De vorderingen tegen [geïntimeerde1] gaan over de overstekende dakgoot en riolering van het bakhuis, de taxushaag, het hekwerk en de scheidsmuur en de camera’s. De vordering tegen [geïntimeerde2] gaat over de taxushaag en de vorderingen tegen beiden gaan over de vastlegging van de grenzen en de (proces)kosten.
2.3
De vordering van [geïntimeerde1] bij de rechtbank gaat over het vestigen van een erfdienstbaarheid voor de overstekende dakgoot en riolering, tegen een schadeloosstelling, of (als [appellant] dat liever wil) de verkoop van een deel van zijn perceel waarboven en waarin de dakgoot en riolering zich bevinden.
2.4
De rechtbank heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordeeld om alle heggen die grenzen aan de grond van [appellant] in te korten tot een maximale hoogte die gelijk is aan de hoogte van de scheidsmuur en die hoogte te allen tijde te handhaven. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om mee te werken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de overstekende dakgoot en de in de grond liggende riolering, op kosten van [geïntimeerde1] en tegen betaling van een schadeloosstelling van € 2.500. Alle overige vorderingen van beide partijen zijn afgewezen.
2.5
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat al zijn vorderingen die de rechtbank heeft afgewezen alsnog worden toegewezen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] uitgelegd dat [appellant] de vorderingen die zijn opgenomen in de dagvaarding voor de procedure bij de rechtbank als volgt handhaaft in hoger beroep:
  • Vordering 1 tot en met 4 blijven ongewijzigd en moeten alsnog worden toegewezen volgens [appellant]
  • Het hoger beroep heeft geen betrekking op de afwijzing van vordering 5 primair (het oprichten van een scheidsmuur)
  • Vordering 5 subsidiair betreft het toegewezen deel van de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde1] , waarbij [appellant] wil dat er in hoger beroep alsnog een dwangsom aan verbonden wordt
  • Het hoger beroep heeft geen betrekking op de afwijzing van de vorderingen 6 en 7 (over de camera’s)
  • Vordering 8 betreft het toegewezen deel van de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde2] , waarbij [appellant] wil dat er in hoger beroep alsnog een dwangsom aan verbonden wordt
  • Het hoger beroep heeft geen betrekking op de afwijzing van de vordering onder 9 (het vastleggen van de erfgrens)
  • Vordering 10 en 11 gaan over de proceskosten en [appellant] wil in hoger beroep dat [geïntimeerden] alsnog zijn proceskosten van de procedure bij de rechtbank betaalt
2.6
[geïntimeerde1] heeft hoger beroep ingesteld omdat hij zijn tegenvordering wil uitbreiden. Hij vordert in hoger beroep dat [appellant] ook wordt veroordeeld om de door hem geplaatste metalen schutting te verwijderen en dat het [appellant] wordt verboden aan de kant van het perceel van [geïntimeerde1] een schutting, muur of enige andere erfafscheiding neer te zetten, of enige andere handeling te verrichten die het vrije uitzicht vanaf het perceel van [geïntimeerde1] belemmert of verhindert.
2.7
Het hof is het eens met de rechtbank en zal het vonnis bekrachtigen. De nieuwe vorderingen in hoger beroep van [geïntimeerde1] zal het hof afwijzen. Het hof zal uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.

3.Het oordeel van het hof

Waar het hof vanuit gaat
3.1
De rechtbank heeft in § 2 van het vonnis van 13 januari 2021 een aantal feiten vastgesteld. Daar is geen bezwaar tegen gemaakt, dus het hof gaat ook van die feiten uit.
Na het vonnis van de rechtbank is in de bestuursrechtelijke procedures beslist op de lasten onder dwangsom:
  • In de zaak tegen [appellant] met betrekking tot de erfafscheiding: er is geen sprake van een overtreding.
  • In de zaak tegen [geïntimeerde1] : het gebruik van de twee woningen zoals dat thans plaatsvindt is akkoord, de doorgang (corridor) tussen het woonhuis en het bakhuis is akkoord, het bijgebouw aan het bakhuis is akkoord. De last onder dwangsom is gehandhaafd voor wat betreft het terugbrengen van de woning naar de oorspronkelijke staat overeenkomstig de bouwvergunning (het realiseren van een deur naar de aangrenzende woning van [geïntimeerde2] ).
  • In de zaak tegen [geïntimeerde2] : verhuur van een deel van de woning is in strijd met het bestemmingsplan, het gebruik van de twee woningen zoals dat thans plaatsvindt is akkoord, het plaatsen van zeecontainers in de tuin is vergunningsvrij. De last onder dwangsom is gehandhaafd voor wat betreft het terugbrengen van de woning naar de oorspronkelijke staat overeenkomstig de bouwvergunning (het realiseren van een deur naar de aangrenzende woning van [geïntimeerde1] ).
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank, bezwaar 1
3.2
Het eerste bezwaar van [appellant] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat hij misbruik maakt van bevoegdheid en dat daarom zijn vordering I tot en met IV zijn afgewezen en de tegenvordering van [geïntimeerde1] is toegewezen.
3.3
De argumenten die [appellant] in hoger beroep aanvoert bij zijn eerste bezwaar gaan voor een deel uit van de stelling dat het de keuze van [geïntimeerde1] is geweest om een corridor tussen zijn woonhuis en het bakhuis te realiseren. Volgens [appellant] is die corridor niet toegestaan en kunnen de kosten van het verleggen van de riolering naar de plaats waar nu die corridor is gerealiseerd daarom geen doorslaggevende rol spelen bij de afweging van de belangen van beide partijen. Dat argument gaat niet op omdat het hof uitgaat van de bestuursrechtelijke beslissing dat de corridor is toegestaan. Verder beroept [appellant] zich in zijn memorie van grieven nog op zijn belang bij een gemeenschappelijke dichte scheidsmuur tussen de beide erven, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft hij aangegeven van de oprichting van zo’n scheidsmuur af te zien. Voor het overige heeft [appellant] in hoger beroep geen steekhoudende argumenten aangevoerd die zouden moeten leiden tot een andere belangenafweging dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.4
Met betrekking tot de door de rechtbank toegewezen tegenvordering van [geïntimeerde1] heeft [appellant] geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. In hoger beroep is een gegeven dat de corridor niet hoeft te worden afgebroken. [geïntimeerde1] kan daarom de riolering niet verleggen naar de andere kant van het bakhuis. Dat de woning van [geïntimeerde1] destijds door [geïntimeerde2] en hun moeder is gebouwd terwijl de exacte erfgrens nog niet was vastgelegd, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van kwade trouw of grove schuld in de zin van artikel 5:54 BW. Dat [appellant] in hoger beroep stelt dat hij alleen toestemming heeft gegeven om de riolering te verleggen waar deze was doorboord door de palen van het door [appellant] geplaatste hek (door de riolering in de vorm van een ‘U’ om die palen heen te leggen), is niet genoeg om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
3.5
[appellant] heeft tijdens de plaatsopneming nog aangevoerd dat de nutsvoorzieningen ten behoeve van de gebouwen op zijn terrein in dezelfde strook grond liggen als de riolering van [geïntimeerde1] en dat hij daardoor gehinderd wordt als er werkzaamheden aan die nutsvoorzieningen moeten worden uitgevoerd. Ook heeft hij bij de plaatsopneming nog aangevoerd dat hij door de in zijn grond liggende riolering en de erfdienstbaarheid die daarvoor nodig is wordt beperkt in het realiseren van een nieuwe schuur, omdat het bouwblok daarvoor over de in grond liggende riolering ligt. Het hof kan deze argumenten niet betrekken bij zijn oordeel. Voor zover [appellant] hiermee een nieuw bezwaar aanvoert tegen het vonnis van de rechtbank verzet de zogenoemde ‘twee-conclusie regel’ zich daartegen. Deze regel houdt – kort weergegeven – in dat alle bezwaren tegen een vonnis in het eerste processtuk moeten worden vermeld. [appellant] heeft geen goede reden aangevoerd om een uitzondering op deze, in beginsel, strakke regel aan te kunnen nemen. Voor zover (alleen) sprake is van nieuwe feiten is het hof van oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze feiten bij de beoordeling te betrekken, omdat [geïntimeerde1] daarop niet voldoende heeft kunnen reageren.
3.6
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan het beroep op rechtsverwerking door (de rechtsvoorganger van) [appellant] , dat door [geïntimeerde1] is gedaan.
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank, bezwaar 2
3.7
Het tweede bezwaar van [appellant] houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij toestemming heeft gegeven voor het verleggen van de riolering zoals die is gerealiseerd en dat hij niet heeft betwist dat er geen andere mogelijkheid was voor het repareren van de riolering.
3.8
Uit wat het hof in 3.4 van dit arrest heeft overwogen volgt dat voor de beslissing van het hof niet relevant is of [appellant] toestemming heeft gegeven voor het op de gerealiseerde wijze verleggen van de riolering. Voor het op een andere wijze aanleggen van de riolering verwijst [appellant] naar de oorspronkelijke bouwtekeningen waarop de riolering op de plaats van de corridor tussen de woning en het bakhuis is ingetekend. Gegeven het bestuursrechtelijk oordeel over die corridor, is voor het hof een gegeven dat de riolering alleen tegen onaanvaardbaar hoge kosten alsnog op die oorspronkelijke plaats kan worden gerealiseerd. Het voorgaande brengt mee dat – ook als dit bezwaar van [appellant] terecht is – deze argumenten van [appellant] niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank, bezwaar 3
3.9
Het derde bezwaar van [appellant] gaat over het afwijzen van de door hem gevorderde dwangsom bij overtreding van de veroordeling van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] om de heg niet hoger te houden dat de schutting.
3.1
Het hof heeft tijdens de plaatsopneming kunnen vaststellen dat alle op de terreinen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] aanwezige heggen niet boven de schutting van [appellant] uitkwamen. [geïntimeerde1] heeft de aan zijn kant staande heg in 2017 en 2019 (grotendeels) verwijderd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij aangegeven bereid te zijn de (resterende) taxushaag te verwijderen. [geïntimeerde2] heeft aangegeven dat hij de heg steeds snoeit tot onder de schutting van [appellant] en dat hij dat steeds zal blijven doen, omdat hij geen ruzie wil. De raadsheer-commissaris heeft bij de plaatsopneming gezien dat de heg aan de kant van [geïntimeerde2] aan de bovenzijde ruim onder de schutting bleef en aan de bovenzijde geen kale plekken vertoonde, die erop zouden kunnen wijzen dat de heg eerder hoger is geweest en recent was teruggesnoeid. Dat bevestigt wat [geïntimeerde2] heeft gezegd. [appellant] heeft als productie 6 bij de memorie van grieven een foto overgelegd waarop is te zien dat de heg iets boven die schutting uitkomt. Onduidelijk is echter wanneer deze foto genomen is, [appellant] stelt daarover alleen dat het een recente foto is. Waar de foto is genomen stelt [appellant] ook niet. Het hof kan die foto daarom niet bij zijn oordeel betrekken. Gelet op het voorgaande en het gegeven dat partijen buren blijven en hun onderlinge verhouding op enige manier zullen moeten normaliseren, ziet het hof geen aanleiding om de veroordelingen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] om de heggen tot onder de schutting gesnoeid te houden alsnog met een dwangsom te verzwaren.
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank, bezwaar 4
3.11
Het laatste bezwaar van [appellant] gaat over de afwijzing van zijn vorderingen, de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde1] en de proceskosten. Dit bezwaar heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere bezwaren.
De nieuwe vorderingen van [geïntimeerde1]
3.12
heeft zijn tegenvordering uitgebreid met twee nieuwe vorderingen, de eerste gaat over het verwijderen van de door [appellant] geplaatste metalen schutting aan de noordoost- en oostzijde van het perceel van [geïntimeerde1] . Volgens [geïntimeerde1] heeft [appellant] deze schutting zonder enig belang geplaatst uit pure pesterij. Daarmee is volgens [geïntimeerde1] sprake van misbruik van recht. Volgens [geïntimeerde1] wordt hem het uitzicht op de weilanden vrijwel volledig ontnomen, waardoor volgens [geïntimeerde1] zijn woning minder waard is geworden. [appellant] handelt volgens [geïntimeerde1] in strijd met hetgeen hem ‘naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ en daarmee onrechtmatig. Het plaatsen van de metalen schutting is volgens [geïntimeerde1] een vorm van hinder die op grond van artikel 5:37 BW is verboden.
3.13
Het hof stelt bij de beoordeling van deze vordering voorop dat de eigenaar van een perceel bevoegd is zijn erf af te sluiten (artikel 5:48 BW). Daarbij geldt dat er geen ‘recht op uitzicht’ bestaat, zoals [geïntimeerde1] lijkt te veronderstellen. Verder is nog van belang dat [geïntimeerde1] aan de kant waar nu de metalen schutting van [appellant] staat tot 2017, althans 2019, zelf een groenblijvende heg aan de rand van zijn perceel had staan. Gegeven de verhoudingen tussen [appellant] en – met name – [geïntimeerde1] en de vele (juridische) acties die partijen over en weer jegens elkaar hebben ondernomen, heeft [appellant] voldoende belang bij het afschermen van zijn perceel. Bovendien heeft de vrouw van [appellant] onvoldoende weersproken gesteld dat zij zich door de vele confrontaties inmiddels tot de huisarts heeft moeten wenden. Van onrechtmatig handelen door [appellant] is daarom geen sprake. De belangen van [geïntimeerde1] , waaronder het door hem gestelde verminderd uitzicht met mogelijk een waardedaling tot gevolg, wegen niet op tegen de het belang van [appellant] om zijn privacy en de rust binnen zijn gezin te beschermen. Daarom komt het hof niet toe aan bewijslevering ten aanzien van de gestelde waardedaling van de woning van [geïntimeerde1] .
3.14
De tweede nieuwe vordering van [geïntimeerde1] wijst het hof af omdat daar geen rechtsgrond voor bestaat. [geïntimeerde1] heeft in zijn memorie van antwoord tevens akte vermeerdering van eis niet aangegeven op welke juridische grondslag hij deze vordering baseert. Voor zover [geïntimeerde1] dit baseert op dezelfde gronden als hiervoor bij zijn eerste nieuwe vordering is opgenomen, herhaalt het hof zijn oordeel daarover. [geïntimeerde1] heeft geen ‘recht op uitzicht’ en van onrechtmatig handelen, hinder in de zin van artikel 5:37 BW of misbruik van recht is geen sprake.
3.15
[geïntimeerde1] heeft op diverse punten bewijs van zijn stellingen aangeboden. Voor zover die hiervoor nog niet zijn besproken, is het hof van oordeel dat die bewijsaanbiedingen betrekking hebben op stellingen die voor de beoordeling niet relevant zijn. Ook aan de overige bewijsaanbiedingen van [geïntimeerde1] gaat het hof daarom voorbij.
De conclusie
3.16
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet. Omdat hij in het principaal hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in principaal hoger beroep veroordelen.
3.17
Het hoger beroep van [geïntimeerde1] slaagt ook niet. Omdat hij in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [geïntimeerde1] tot betaling van de proceskosten in incidenteel hoger beroep veroordelen.
3.18
De proceskostenveroordelingen kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2021;
4.2
wijst de nieuwe vorderingen van [geïntimeerde1] in hoger beroep af;
4.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] in het principaal hoger beroep:
€ 338,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief € 1.114);
4.4
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep, te weten € 1.114,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief € 1.114 x ½);
4.5
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot S.C.P. Giesen, en G.A. Diebels en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.