In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een melkveebedrijf met woning, waarbij de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 heeft vastgesteld op € 1.200.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde lager moet zijn, namelijk € 1.123.867, omdat de heffingsambtenaar bij de waardering van de ligboxenstal en de mestsilo van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd met een waardematrix en verwijst naar de Landelijke Taxatiewijzer Agrarische Gebouwen en Grond.
Tijdens de zitting op 18 januari 2022 zijn belanghebbende en zijn gemachtigde, C. Blokland, gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende over de waardering van de ligboxenstal en de mestsilo beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum op € 1.200.000 niet te hoog heeft vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde juist is, vooral wanneer deze wordt betwist door de belanghebbende. Het Hof heeft ook de voorwaarden voor de toepassing van de cultuurgronduitzondering besproken en geconcludeerd dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de extra grond bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd als cultuurgrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.