ECLI:NL:HR:2005:AT5475

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onroerendheid van tijdelijke proefbanen en aanverwante werken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de onroerendheid van tijdelijke proefbanen, een brug, heipalen en een hekwerk, die door belanghebbende zijn aangebracht op gehuurde grond voor onderzoek naar funderingstechnieken. De waarde van de onroerende zaken was vastgesteld door de gemeente, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde door de inspecteur herzien. Het Hof heeft de waarde verder verlaagd, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravendeel heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de werken niet als onroerend kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad stelt dat de bedoeling van de bouwer om de werken tijdelijk met de grond te verenigen, alleen relevant is als deze bedoeling naar buiten kenbaar is. Het Hof heeft nagelaten om deze kenbaarheid te onderbouwen, waardoor het oordeel van het Hof niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen of de werken onroerend zijn, hetzij omdat zij duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij omdat zij bestanddeel van de grond zijn geworden. De Hoge Raad laat de proceskosten voor het verwijzingshof.

Uitspraak

Nr. 39.429
13 mei 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravendeel (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 januari 2003, nr. BK-01/03530, betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. te Z gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen met ingangsdatum 1 januari 1999 de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 2.508.000 respectievelijk ƒ 3.491.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur gemeentelijke belastingen van de gemeente 's-Gravendeel (hierna: de Inspecteur) bij uitspraak de waarde nader vastgesteld op ƒ 2.218.000 respectievelijk ƒ 3.135.000.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de beschikkingen in dier voege gewijzigd dat de waarde van de onroerende zaken wordt vastgesteld op ƒ 223.000 respectievelijk ƒ 274.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In 1998 heeft belanghebbende gehuurde grond ingericht als proefterrein voor verschillende funderingstechnieken van aarden banen, ten behoeve van onderzoek naar zettingen en zettingstijden van aarden banen op een zachte ondergrond in het kader van de bouw van de hogesnelheidslijn. Daartoe heeft belanghebbende op die grond proefbanen, een brug, heipalen en een hekwerk (hierna: de werken) doen aanbrengen.
3.1.2. Het is van meet af aan de bedoeling van belanghebbende geweest het proefterrein na afloop van het onderzoek te ontmantelen en terug te brengen in de oorspronkelijke agrarische staat. In de van gemeentewege verstrekte vergunningen is bepaald dat de werken maximaal vijf jaar in stand gehouden mogen worden.
3.1.3. In overeenstemming met dit een en ander zijn de werken in 2001 gesloopt.
3.1.4. De onderhavige WOZ-beschikkingen berusten op het uitgangspunt dat de werken onroerend zijn.
3.2. Voor het Hof stond de vraag centraal of de werken als roerend dan wel als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, nr. 16404 (NJ 1998, 97), vooropgesteld dat de werken naar deze maatstaf als onroerend moeten worden aangemerkt als zij naar aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van belanghebbende, voorzover deze bedoeling naar buiten kenbaar was. Het Hof heeft geoordeeld dat aan deze maatstaf niet is voldaan.
3.3. Het tegen laatstbedoeld oordeel gerichte middel 3 slaagt. De bedoeling van de bouwer om gebouwen of werken al dan niet duurzaam met de grond te verenigen is slechts relevant indien en voorzover die bedoeling naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van die gebouwen of werken. Het Hof heeft echter geen toereikende motivering gegeven voor zijn oordeel dat de bedoeling van belanghebbende om de werken slechts tijdelijk met de grond te verenigen, naar buiten kenbaar was. Immers, noch de door het Hof onder 3.4 en 3.5 van zijn uitspraak vastgestelde feiten, noch de omstandigheden die het onder 6.2 heeft opgesomd, betreffen naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting van de werken.
3.4. Volgens middel 2 is het Hof voorbijgegaan aan de stelling van de Inspecteur dat de werken zozeer met de grond verbonden zijn dat is voldaan aan de maatstaf van artikel 3:4, lid 2, BW.
3.5. Ook dit middel slaagt. Reeds bij zijn verweerschrift voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat de werken niet konden worden verwijderd met behoud van de waarde ervan, en daarom bestanddeel van de grond geworden zijn. Het Hof is niet ingegaan op deze essentiële stelling. Werken die bestanddeel van de grond zijn geworden en daarmee hun zelfstandigheid hebben verloren, zijn immers reeds uit dien hoofde onroerend, ook als niet is voldaan aan de hiervoor in 3.3 besproken maatstaf.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 1 behoeft geen behandeling. Het verwijzingshof dient opnieuw te beoordelen of de werken (althans onderdelen daarvan) onroerend zijn, hetzij omdat zij in de zin van artikel 3:3 BW duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij omdat zij bestanddeel van de grond zijn ingevolge een verbinding als bedoeld in artikel 3:4, lid 2, BW. Indien het verwijzingshof tot het oordeel geraakt dat de werken onroerend zijn, dient het alsnog de grieven te behandelen waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2005.