ECLI:NL:GHARL:2022:6168

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.282.488
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanbeleid bij DLL en aansprakelijkheid van bestuurders HVC en gelieerde vennootschappen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen verschillende vennootschappen, waaronder DLL, HVC, en IBB. De Ondernemingskamer had eerder vastgesteld dat er sprake was van wanbeleid bij DLL, waarbij de bestuurders van HVC en gelieerde vennootschappen verantwoordelijk werden gehouden. De in plaats van HVC getreden bestuurder van DLL vorderde betaling van 17 vorderingen door HVC en gelieerde vennootschappen, waarvan een deel werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verrekeningen in de rekening-courantverhouding tussen DLL en HVC de aflossing van financiering door aandeelhouder IBB nadelig hadden beïnvloed. De zaak betreft ook de aansprakelijkheid van de bestuurders op basis van artikel 2:9 BW en de gevolgen van onrechtmatig handelen. Het hof heeft de eerdere veroordelingen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en HVC, Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan DLL en IBB, inclusief beslagkosten en kosten voor deskundigen. De zaak is complex en betreft meerdere juridische aspecten, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid, wanbeleid, en de verhouding van aflossingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.488
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL.18.16283)
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Baarn Beheer B.V.,
hierna: Baarn Beheer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Boxbergen Holding B.V.,
hierna: Boxbergen,
3.
[appellant3]
hierna: [appellant3] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Holland Vastgoed Consultancy B.V.,
hierna: HVC,
allen gevestigd of wonende te Baarn,
appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna gezamenlijk: HVC c.s.,
advocaat: mr. W.P. Wijers,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IBB Kondor B.V.,
hierna: IBB,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Leege Landen II B.V.,
hierna: DLL,
beiden gevestigd te Oestgeest,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna: gezamenlijk: IBB c.s.,
advocaat: mr. H.P. Plas.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 4 januari 2022 waarin een meervoudige mondelinge behandeling is bepaald;
- het proces-verbaal van de meervoudige mondelinge behandeling met de daarin vermelde stukken, die op 20 april 2022 heeft plaatsgevonden.
1.2
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het door HVC c.s. aangeleverde procesdossier.

2.De feiten

Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het tussenvonnis van 8 oktober 2019 onder 2.1 tot en met 2.5 heeft vastgesteld.

3.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. DLL is in 2001 opgericht door IBB en HVC, elk houder van 50% van de aandelen. DLL heeft als doelstelling het realiseren van vastgoedprojecten. HVC werd na oprichting enig bestuurder van DLL. [appellant3] is indirect via Boxbergen enig bestuurder van HVC. De aandelen van HVC worden gehouden door Boxbergen en de aandelen van Boxbergen worden gehouden door [appellant3] . IBB en HVC hebben aan DLL een financiering verstrekt. Op 1 september 2002 hebben een zevental vennootschappen, allen (indirect) vertegenwoordigd door [appellant3] , een rekening-courant overeenkomst gesloten. Tot die vennootschappen behoorden onder meer (een rechtsvoorganger van) HVC en DLL. Nadat de verhoudingen tussen HVC en IBB verstoord zijn geraakt heeft IBB in 2017 een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer gestart. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoekschrift op 11 mei 2017 hebben HVC en IBB een regeling getroffen, die inhoudt dat IBB in de plaats treedt van HVC als statutair bestuurder van DLL. Bij beschikking van 12 juli 2017 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van DLL over de periode vanaf 2012. Dit heeft geleid tot een onderzoeksverslag van 17 mei 2018 van mr. M.W.E. Evers (hierna: het onderzoeksverslag). De Ondernemingskamer heeft, mede gelet op het onderzoeksverslag, bij beschikking van 16 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1607, hierna: de Beschikking) geoordeeld dat sprake is van wanbeleid bij DLL en dat HVC, Boxbergen en [appellant3] daarvoor verantwoordelijk zijn. De Ondernemingskamer oordeelt voorts dat tussen DLL en de vennootschappen van [appellant3] over en weer bedragen werden geboekt en verrekend zonder dat hiervan een duidelijke administratie was.
3.2
DLL heeft in de procedure bij de rechtbank op grond van 17 vorderingen hoofdelijke veroordeling gevorderd van HVC, Boxbergen en [appellant3] tot betaling van € 559.734; hoofdelijke veroordeling van Baarn Beheer, Boxbergen, [appellant3] en HVC tot betaling van € 45.073 en van [appellant3] tot betaling van € 13.400. IBB heeft hoofdelijke veroordeling gevorderd van HVC, Boxbergen en [appellant3] tot betaling van € 427.502, aangeduid als vordering 18.
Sterk samengevat, houdt IBB c.s. HVC c.s. aansprakelijk voor door hen geleden schade omdat HVC c.s. ten onrechte de door IBB verstrekte financiering niet heeft afgelost volgens de verhouding 3:1 en omdat er verrekeningen hebben plaatsgevonden zonder dat daarvoor een grondslag aanwezig was. Hierbij verwijst IBB c.s. in het bijzonder naar een in het onderzoeksverslag onder 5.6 (vergelijkbaar met het overzicht dat door de rechtbank onder r.o. 2.9 van het eindvonnis van 18 juni 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:2345) is opgenomen, waarin het verloop van de rekeningcourantsaldi vanaf eind 2011 tot halverwege mei 2017 is opgenomen. Per 31 december 2011 was de stand van de rekeningcourantverhouding tussen DLL en IBB respectievelijk HVC en aan haar gelieerde vennootschappen (afgerond) € 1.259.408 en € 422.980, terwijl dit per 31 mei 2017 respectievelijk € 1.019.214 en € 381 bedroeg. Als grondslag beroept IBB c.s. zich op bestuurdersaansprakelijkheid, tegenstrijdig belang en onrechtmatige daad.
3.3
De rechtbank heeft in haar eindvonnis, samengevat, HVC, Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk veroordeeld om aan DLL te betalen een bedrag van € 271.105, Baarn Beheer veroordeeld om aan DLL te betalen een bedrag van € 35.154 en [appellant3] veroordeeld om aan DLL een bedrag van € 13.400 te betalen. Deze veroordelingen hebben betrekking op de vorderingen 2, 7, 10, 13, 14, 15, 16 en 17. Voorts heeft de rechtbank HVC, Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk veroordeeld om aan IBB te vergoeden alle door IBB geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, vanwege ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 2:9 BW (vordering 18).
3.4
HVC c.s. is met elf grieven in principaal hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank inzake de vorderingen 10 en 14 tot en met 18. DLL heeft in hoger beroep haar eis verminderd met een bedrag van € 69.830,70 (vordering 10) en € 34.434,45 (vordering 16), waardoor de grieven 2 en 5 in principaal hoger beroep geen beoordeling meer behoeven. In incidenteel hoger beroep heeft IBB c.s. vier grieven geformuleerd. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zo veel mogelijk gezamenlijk en in onderlinge samenhang behandelen.
Financierings- en aflossingsafspraak (grief 1 in principaal hoger beroep)
3.5
HVC c.s. komt met grief 1 (onderverdeeld in vijf subgrieven) op tegen het oordeel van de rechtbank dat de financieringsafspraak steeds in de verhouding 3:1 gold indien er binnen DLL geen liquiditeit aanwezig was om een project te financieren. Volgens HVC c.s. is dit onjuist en had de financieringsafspraak in de verhouding 3:1 slechts betrekking op één project, te weten het project Ericastraat/hof. Voorts bestond er volgens HVC c.s. geen generieke afspraak dat aflossingen aan IBB en HVC ook in een verhouding van 3:1 moesten plaatsvinden, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Hiertoe verwijst HVC c.s. naar drie aflossingen in 2012 en 2015, waarbij, volgens HVC c.s., telkens na overleg aparte afspraken zijn gemaakt over de verhouding waarin aflossingen van de rekening-courant van IBB en HVC plaatsvonden. Volgens HVC c.s. kon een dergelijke aflossingsafspraak ook niet worden gemaakt omdat ook andere vennootschappen van [appellant3] DLL van liquiditeit voorzagen.
IBB c.s. heeft de stellingen van HVC c.s. gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar een brief van 11 november 2009 (productie 43 HVC c.s.), het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 27 augustus 2019 bij de rechtbank, de Beschikking en daarmee samenhangende documenten, en de in de onderhavige procedure overgelegde transcripties van interviews die de onderzoeker in het kader van de enquêteprocedure heeft afgenomen.
3.6
Het hof is van oordeel dat HVC c.s. tegenover de uitvoerige en onderbouwde stellingen van IBB c.s. onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat de financieringsafspraak beperkt zou zijn tot het project Ericastraat/hof en dat er geen generieke aflossingsafspraak was gemaakt in dezelfde verhouding (3:1) als de financieringsafspraak. De stukken waar IBB c.s. naar verwijst zijn alle in eerste aanleg reeds overgelegd. HVC c.s. heeft in hoger beroep geen nadere stukken in het geding gebracht. Ook heeft zij nagelaten de uitspraak van [appellant3] gedaan tijdens de comparitie bij de rechtbank (“Er zijn geen voorbeelden waaruit blijkt dat HVC en IBB ook weleens via een andere verhouding dan 1:3 hebben gefinancierd”) in een zodanige context te plaatsen dat deze uitspraak anders kan worden begrepen dan dat er een financieringsafspraak in de verhouding 3:1 gold voor alle projecten van DLL indien er behoefte was aan liquiditeiten. Evenmin heeft HVC c.s. voldoende aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat de aflossingen niet in een verhouding van 3:1 zouden plaatsvinden. De enkele stelling dat in 2012 weliswaar een bedrag van € 100.000 in een verhouding van 50/50 aan HVC en IBB is afgelost met de omschrijving “voorschot winst 2012” maar dat dit feitelijk ging om een “gewone” aflossing is, zonder nadere toelichting die HVC c.s. niet heeft gegeven, onvoldoende en bovendien door IBB c.s. betwist. Het argument dat andere vennootschappen van [appellant3] feitelijk voor de financiering zorgden, legt evenmin gewicht in de schaal. Zij voldeden immers daarmee aan de op HVC c.s. rustende financieringsverplichting en onvoldoende is aangetoond dat deze verschaffing van liquiditeiten andere redenen had. Daarbij komt dat [appellant3] als degene die feitelijk de leiding had binnen DLL, in staat was om te “schuiven” met geldstromen binnen zijn vennootschappen. Dat de winstuitdeling tussen HVC en IBB in een verhouding van 50/50 zou plaatsvinden volgt uit de brief van 11 november 2009 en is tussen partijen ook niet in geschil. Ook de twee aflossingen gedaan in 2015 in de verhouding 3:1 wijzen op een generieke aflossingsafspraak in die zin. De bezwaren die HVC c.s. heeft geuit tegen het onder 2.9 van het eindvonnis opgenomen overzicht over het verloop van de rekeningcourantverhouding tussen DLL en IBB respectievelijk HVC en aan haar gelieerde vennootschappen zijn niet dragend voor het standpunt van HVC c.s. dat er geen generieke financierings- en aflossingsafspraak was in de verhouding 3:1. Grief 1 faalt.
Verrekeningen Boxbergen en [appellant3] (grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep)
3.7
HVC c.s. voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat DLL schade heeft geleden doordat HVC c.s. een vordering van € 142.705,64 van DLL die zij in 2015 had op Boxbergen, heeft overgeheveld naar de rekeningcourantverhouding tussen DLL en HVC. Ditzelfde bezwaar voert HVC c.s. aan tegen het oordeel van de rechtbank over een bedrag van in totaal € 13.400 dat naar (de echtgenote van) [appellant3] is overgemaakt, waardoor een schuld van [appellant3] aan DLL is ontstaan. Per 31 december 2015 is deze vordering overgeheveld naar de rekeningcourantverhouding tussen DLL en HVC. De veroordeling tot betaling van deze twee bedragen acht HVC c.s. dan ook onterecht. Van onrechtmatig handelen of een tekortkoming is geen sprake en HVC, Boxbergen en [appellant3] valt dus ook geen ernstig verwijt te maken, aldus HVC c.s.
3.8
IBB c.s. stelt dat Boxbergen nu in een deplorabele financiële situatie verkeert, de vordering om die reden niet op Boxbergen verhaalbaar is en dus als schade van DLL kwalificeert. Wat de vordering op [appellant3] betreft geldt volgens IBB c.s. dat [appellant3] het bedrag van € 13.400 gewoon kan terugbetalen zodat aan een schadevergelijking op grond van onbehoorlijk bestuur niet wordt toegekomen.
3.9
Het hof oordeelt als volgt. Het “overhevelen” van de vorderingen van DLL op Boxbergen en [appellant3] naar de rekeningcourantverhouding tussen DLL en HVC heeft tot effect gehad dat de vordering in rekeningcourant van HVC op DLL is verminderd, hetgeen IBB c.s. ook niet heeft betwist. DLL heeft hierdoor dus geen schade geleden, omdat haar vermogenspositie gelijk is gebleven. Of sprake is van een betalingsrisico ten aanzien van Boxbergen is dan ook niet relevant. Anders ligt dit voor IBB. Voor IBB heeft dit tot gevolg dat DLL geen aflossingen kon verrichten, hetgeen zij wel had kunnen doen indien de vorderingen van € 142.705,64 en € 13.400 waren geïncasseerd. Indien wel was afgelost dan had IBB aanspraak kunnen maken op deze bedragen in de verhouding 3:1, nu niet is gesteld of anderszins is gebleken dat Boxbergen en [appellant3] ten tijde van deze verrekeningen financieel niet in staat waren deze vorderingen aan DLL te voldoen. Bij de beoordeling van vordering 18 (grief 8 in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep) zal hier nader op worden teruggekomen. De grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep slagen.
Vordering DLL op Boxbergen (grief 1 in incidenteel hoger beroep)
3.1
IBB c.s. stelt dat de rechtbank ten onrechte haar vordering van € 100.000 op Boxbergen heeft afgewezen. IBB heeft de bouw van een woningproject van DLL verzorgd. Hierbij zijn dingen misgegaan, waarvoor DLL door twee kopers van woningen aansprakelijk is gesteld. Vervolgens is tussen DLL en IBB een schikking tot stand gekomen waarbij IBB, onder meer, aan DLL een bedrag van € 340.000 in vier delen heeft betaald. DLL zou vervolgens een bedrag van € 100.000 aanwenden voor het treffen van een schikking met de kopers. In plaats daarvan is dit bedrag op verzoek van [appellant3] overgemaakt naar Boxbergen. Hiertoe is de rekeningcourant van Boxbergen gedebiteerd met dit bedrag en is dit in de administratie aangemerkt als een aflossing op de rekeningcourantschuld van DLL aan Boxbergen. Hierna is dit bedrag verrekend met de rekeningcourantschuld van DLL aan HVC.
3.11
Volgens IBB c.s. is de rekeningcourant tussen DLL en de aan [appellant3] gelieerde vennootschappen non-existent vanwege een (statutair en wettelijk) tegenstrijdig belang. DLL was bij het aangaan (destijds) niet rechtsgeldig vertegenwoordigd door HVC. De betaling aan Boxbergen is daardoor onverschuldigd verricht. Ook de verrekening waarbij de vordering van DLL op Boxbergen in mindering is gebracht op de vordering van HVC op DLL, is non-existent. IBB c.s. stelt dat DLL daarom nog steeds een vordering van € 100.000 op Boxbergen heeft.
HVC c.s. heeft hier, samengevat, tegen ingebracht dat geen sprake is van een tegenstrijdig belang en dus geen sprake is van een betaling zonder rechtsgrond. Ook kan haar geen ernstig verwijt worden gemaakt nu door de betaling aan Boxbergen de rekeningcourantschuld van DLL aan Boxbergen met eenzelfde bedrag is verminderd.
3.12
Het hof overweegt als volgt. Overeenkomstig de beoordeling van grief 3 en 4 in principaal hoger beroep heeft deze betaling niet tot effect gehad dat de vermogenspositie van DLL daardoor is veranderd. DLL verkreeg immers een vordering op HVC voor het gelijke bedrag. Anders is dit voor IBB. Uit de procesinleiding volgt dat het bedrag van € 100.000 niet is aangewend voor de beoogde schikking met de kopers. Voor zover dit erin heeft geresulteerd dat in werkelijkheid DLL niet het gehele bedrag had hoeven te betalen dan zou er een bedrag in DLL zijn achtergebleven waarmee het rekeningcourantkrediet van IBB in de verhouding 3:1 had kunnen worden afgelost. Het hof komt hier op terug bij de beoordeling van vordering 18. Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt.
Managementfee (grief 6 in principaal hoger beroep)
3.13
Met grief 6 keert HVC c.s. zich tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van € 53.750, te voldoen door HVC, Boxbergen en [appellant3] . Dit bedrag heeft betrekking op een drietal bedragen die onder de noemer van managementfee als schuld van DLL aan HVC zijn geboekt in de rekeningcourantverhouding. Het in 2015 geboekte bedrag van € 25.000 ziet volgens HVC c.s. op werkzaamheden in verband met een gerechtelijke procedure tussen (onder meer) J.O. Hadj en DLL, de afhandeling van het project Ericahof/straat en acquisitiewerkzaamheden in verband met een restkavel van dat project. Volgens HVC c.s. heeft [appellant3] veel meer tijd besteed aan die procedure dan IBB c.s. heeft gesteld, zoals volgens HVC c.s. uit de overgelegde vonnissen in die zaak blijkt. HVC c.s. erkent dat ook Boxbergen in die procedure was betrokken en begroot dat op ten hoogste twee dagen. Het daarmee corresponderende bedrag had van de managementfee moeten worden afgetrokken, omdat deze dagen bij Boxbergen in rekening gebracht hadden moeten worden. In de overige toelichting op deze grief heeft HVC c.s. beschreven bij welke activiteiten [appellant3] betrokken is geweest, onder meer ook bij de aankoop van 88 appartementsrechten in september 2014, en hoeveel werkdagen daaraan zijn besteed. Hierbij verwijst HVC c.s. ook naar een overgelegde exploitatiebegroting waarin een post “interne kosten” is opgenomen. Voorts benadrukt HVC c.s., onder verwijzing naar artikel 7:405 lid 2 BW, dat [appellant3] de werkzaamheden ten behoeve en in het belang van DLL heeft verricht en dat DLL daarvoor in ieder geval een redelijke vergoeding aan hem is verschuldigd. Ook maakt HVC c.s. bezwaar tegen de hoofdelijke veroordeling van Boxbergen en [appellant3] naast HVC nu hen geen ernstig verwijt valt te maken van de verrekening/betaling van deze bedragen aan HVC.
3.14
IBB c.s. heeft gemotiveerd betwist dat [appellant3] alle in de memorie van grieven opgesomde werkzaamheden in het kader van de procedure tussen Hadj en DLL heeft verricht. Uit die opsomming blijkt dat het merendeel geen betrekking kan hebben op de managementfee over 2015 omdat de proceshandelingen niet in 2015 zijn verricht. Indien wordt uitgegaan van drie dagdelen die in 2015 aan de procedure zijn besteed dan valt dit, volgens IBB c.s., weg tegen de erkenning van HVC c.s. dat twee dagen in rekening bij Boxbergen hadden moeten worden gebracht. De overige door HVC c.s. beschreven werkzaamheden worden door IBB c.s. gemotiveerd betwist. In het bijzonder wijst IBB c.s. erop dat de in de exploitatiebegroting opgenomen “interne kosten” niet gelijk gesteld kunnen worden aan een managementfee. Daarnaast stelt IBB c.s. dat [appellant3] slechts summiere werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de procedure tussen Hadj en DLL, en dat vanwege het ontbreken van daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in DLL er ook geen reden was voor het verrichten van activiteiten waarop een managementfee betrekking zou kunnen hebben. Evenmin heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van DLL een besluit genomen om de bezoldiging van haar bestuurder vast te stellen (artikel 2:245 lid 1 BW). Daarnaast geldt dat HVC met het uitbetalen van een managementfee aan zichzelf een tegenstrijdig belang had. IBB c.s. betwist ook de managementfee met betrekking tot 2016 om gelijke redenen als hiervoor ten aanzien van 2015 weergegeven, daarbij inbegrepen het ontbreken van een bezoldigingsbesluit van de AVA en het bestaan van een tegenstrijdig belang.
3.15
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat er geen schriftelijke managementovereenkomst is opgemaakt tussen HVC en DLL. Evenmin is gesteld of gebleken dat over de managementfee mondelinge afspraken zijn gemaakt. Dat er door HVC c.s. enige managementwerkzaamheden zijn verricht wordt niet zozeer betwist door IBB c.s. maar wel dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de jaren waarop de managementfee betrekking heeft, te weten 2015 en 2016. Tegen die achtergrond is het, gelet ook op de overige gemotiveerde betwistingen van IBB c.s., aan HVC c.s. om te onderbouwen dat de gestelde werkzaamheden ook inderdaad zijn verricht. Dit heeft HVC c.s. in onvoldoende mate gedaan. Een onderbouwing in de vorm van facturen, urenspecificaties, stukken van gestelde andere procedures dan tussen Hadj en DLL, verslagen van gestelde bijeenkomsten met bewoners en deskundigen, schriftelijke bescheiden inzake de restkavel, ontbreekt. Het overleggen van een exploitatieberekening (productie 38 HVC c.s.) waarin een stelpost voor “interne kosten” is opgenomen, onderbouwt niet dat HVC c.s. aanspraak zou kunnen maken op een managementfee. Uit de door IBB c.s. overgelegde brief van 16 december 2016 (productie 54 IBB c.s.) volgt dat IBB c.s. toen al gedetailleerd bezwaar maakte tegen de managementfee’s en vragen hierover stelde. Het had dus op de weg van HVC c.s. gelegen om haar stellingen hierover in voldoende mate te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Ook het overleggen van de drie gewezen vonnissen tussen onder meer Hadj en DLL, kan niet als onderbouwing dienen voor de bedragen die als managementfee voor 2015 en 2016 in rekeningcourant zijn geboekt. Naast ontbrekende onderbouwing van de werkzaamheden stuit het alleen al af op het feit dat uit de vonnissen zelf blijkt dat processtappen niet in 2015 en 2016 hebben plaatsgevonden. Gelet op de erkenning door HVC c.s. dat ongeveer 2 dagen inzake de procedure tussen Hadj en DLL in rekening bij Boxbergen had moeten worden gebracht, valt dit weg tegen de door IBB c.s. bevestigde werkzaamheden voor drie dagdelen van HVC c.s. ten behoeve van genoemde procedure. In zoverre, kan de vergoeding van de werkzaamheden voor drie dagdelen dan ook als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 7:405 BW worden beschouwd. Grief 6 faalt dan ook op dit punt.
3.16
Grief 6 richt zich ook tegen de hoofdelijke veroordeling van Boxbergen en [appellant3] om voornoemde bedragen te voldoen. Hiertoe heeft HVC c.s. aangevoerd dat Boxbergen en [appellant3] als indirect bestuurders van DLL geen ernstig verwijt valt te maken, van de verrekening/betaling van de managementfee. Dit verweer heeft HVC c.s. niet nader onderbouwd. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank hierover en maakt dit tot het zijne. Grief 6 slaagt ook niet voor dit onderdeel.
Ingangsdatum wettelijke rente (grief 7 in principaal hoger beroep)
3.17
Volgens HVC c.s. is zij over de bedragen waartoe zij wordt veroordeeld om aan DLL te betalen, de wettelijke rente verschuldigd niet eerder dan de dag waarop het eindvonnis is gewezen (18 juni 2020), omdat zij toen pas in verzuim was met de voldoening ervan. IBB c.s. heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
3.18
De rechtbank heeft onder 2.80 van het eindvonnis een overzicht opgenomen van de toegewezen vorderingen en daarbij telkens de ingangsdatum vermeld van de verschuldigdheid van de wettelijke rente. Uit het voorgaande volgt dat twee vorderingen zijn ingetrokken en twee vorderingen, door het slagen van de daartegen gerichte grieven, niet meer voor toewijzing in aanmerking komen. De resterende toegewezen vorderingen vinden alle hun grondslag in een onrechtmatige daad dan wel onverschuldigde betaling. Dit betekent dat HVC c.s. zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren telkens op het moment wanneer de overboeking dan wel betaling heeft plaatsgevonden. De grief faalt.
Vordering 18 van IBB op HVC, Boxbergen en [appellant3] (grieven 8 en 9 in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep)
3.19
HVC c.s. kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank inzake de vordering van IBB op HVC, Boxbergen en [appellant3] . Ten eerste voert HVC c.s. aan dat er geen sprake is van schade bij IBB. Volgens HVC c.s. is het beweerde onrechtmatig handelen (het aflossen van de rekeningcourantschuld door DLL aan HVC en IBB zonder daarbij de 3:1 verhouding in acht te nemen) eind 2016 gestopt omdat de rekeningcourant van HVC toen geheel was afgelost. Er dient uitsluitend gekeken te worden naar aflossingen in de periode 2012-2016. In die periode is een bedrag van € 662.000 afgelost. Indien dit in de verhouding 3:1 zou zijn afgelost dan zou IBB € 496.500 hebben moeten ontvangen terwijl zij in werkelijkheid € 240.000 heeft ontvangen. De maximale schade van IBB bedraagt dus ongeveer € 256.500 (€ 496.500 - € 240.000), zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen. Volgens HVC c.s. heeft de rechtbank echter ten onrechte geen rekening gehouden met een bedrag van € 300.000 dat DLL als koopprijs van de appartementsrechten daarna in 2019 op de rekeningcourant van IBB heeft afgelost. Dit overstijgt het bedrag van € 256.500, zodat van schade geen sprake meer is. Aan de beoordeling of het handelen van HVC, Boxbergen en [appellant3] onrechtmatig was, wordt om die reden niet toegekomen, aldus HVC c.s., zodat de rechtbank ten onrechte de zaak naar de schadestaatprocedure heeft verwezen. Ten tweede is er volgens HVC c.s. bovendien geen sprake van onrechtmatig handelen van HVC, Boxbergen en [appellant3] en heeft de rechtbank daarbij de verkeerde maatstaf aangelegd. Volgens HVC c.s. gaat het bij deze vordering om de externe aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW van HVC als bestuurder van DLL jegens IBB als schuldeiser. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, voert HVC c.s. - onder verwijzing naar jurisprudentie – aan, dat voor aansprakelijkheid van HVC, Boxbergen en [appellant3] (in hun hoedanigheid als indirecte bestuurders van HVC) op deze grondslag is vereist dat zij wisten of moesten begrijpen dat IBB door hun handelen schade zou leiden. Dit laatste is niet het geval, ten tijde van de overboekingen in rekeningcourant van DLL was voor hen niet voorzienbaar dat IBB schade zou leiden.
3.2
Voor zover dit wel zo zou zijn, hetgeen HVC c.s. betwist, dan volgt uit de Beschikking dat dit hooguit vanaf 2015 het geval zou kunnen zijn. In dit verband wijst HVC c.s. op de verkoop door DLL van de appartementsrechten voor een vast deel van € 300.000 en een variabel deel. Volgens HVC c.s. volgt uit artikel 4 van de koopovereenkomst van 3 juli 2019 tussen DLL, IBB en Arcabox (als koper) (productie 43 IBB c.s.) dat zicht was op een meeropbrengst boven een gemiddelde verkoopprijs van € 37.500. Doordat DLL en IBB hebben ingestemd met de doorverkoop door Arcabox aan RPU (Ruimte Plan Utrecht) voor een veel lagere verkoopprijs dan RPU hanteert, is de meeropbrengst illusoir geworden. RPU heeft de appartementsrechten inclusief gerealiseerde garageboxen aangeboden voor een gemiddelde prijs van € 52.039. Zou de doorverkoop op andere wijze hebben plaatsgevonden dan zou sprake zijn geweest van een meeropbrengst van € 14.539 per appartement, hetgeen zou resulteren in een totale meeropbrengst van € 1.279.450 wat dan voor de helft - een bedrag van € 639.725 - aan IBB zou zijn toegekomen. Ook als wordt uitgegaan van de prijzen die [appellant3] voor de appartementsrechten door de jaren heen heeft gehanteerd, namelijk gemiddeld € 45.000, dan zou dit ruim voldoende zijn geweest om de maximale schade van IBB te vergoeden. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat HVC, Boxbergen en [appellant3] na 2015 wisten of behoorden te weten dat DLL geen verhaal zou bieden en dat IBB (definitief) schade zou lijden en kan hen dus geen ernstig verwijt worden gemaakt.
3.21
Evenmin is HVC aansprakelijk voor een tekortkoming in de naleving van de financieringsafspraak, zoals door de rechtbank is aangenomen, nu IBB geen schade heeft geleden en bovendien de tekortkoming niet toerekenbaar is omdat deze niet ernstig verwijtbaar is.
3.22
IBB c.s. stelt ten eerste dat het bedrag van € 256.500, dat HVC c.s. als maximaal schadebedrag beschouwt, door vermeerdering met de wettelijke rente per 31 december 2016 € 278.755 bedraagt en op het moment van indienen van de memorie van antwoord (2 februari 2021) afgerond € 302.295. Ten tweede stelt IBB c.s. dat de redenering van HVC c.s. dat door de opbrengst van € 300.000 per 2 september 2019 IBB c.s. geen schade heeft geleden, onjuist is. Indien in de periode 2011- 2016 de aflossingen wel conform de verhouding 3:1 zouden zijn gedaan, dan zou IBB € 497.094 afgelost hebben gekregen op haar rekeningcourantvordering van € 1.259.408 per 31 december 2011. Per 31 december 2016 zou dan een bedrag van € 762.314 (€ 1.259.408 - € 497.094) hebben geresteerd. De opbrengst van de appartementsrechten (3/4 van € 300.000 = € 225.000) zou dan in mindering zijn gebracht op de resterende rekeningcourantvordering van € 762.314 en zou dan € 537.314 (€ 762.314 - € 225.000) hebben bedragen. Hieruit volgt, volgens IBB c.s., dat de schade die IBB lijdt als gevolg van het in strijd handelen met de aflossingsverhouding niet minder wordt door de latere aflossing uit de opbrengst van de verkoop van de appartementsrechten. Als gevolg van dit handelen en nalaten van HVC, Boxbergen en [appellant3] lijdt IBB dus wel schade.
3.23
Onder verwijzing naar literatuur en jurisprudentie betoogt IBB c.s. dat, anders dan HVC c.s. aanvoert, de voorzienbare benadeling van de vennootschap niet in algemene zin een noodzakelijke voorwaarde is voor aansprakelijkheid van de bestuurders op grond van artikel 2:9 BW. Volgens IBB c.s. heeft de norm van artikel 2:9 BW voor interne aansprakelijkheid overeenkomstig te gelden wanneer een aandeelhouder een bestuurder aansprakelijk stelt. IBB is geen willekeurige derde maar een aandeelhouder die door de bestuurder van DLL is benadeeld door in strijd te handelen met wettelijke en statutaire bepalingen die mede het belang van de individuele aandeelhouder beogen te beschermen, waaronder de tegenstrijdig belangregels. Daarnaast is IBB ook financier van DLL en is op grond van een drie-partijenovereenkomst waarbij ook HVC partij was, HVC jegens IBB toerekenbaar tekortgeschoten door zich niet aan de aflossingsafspraken te houden. Ook overigens is sprake van een ernstig verwijt nu HVC c.s. niet alleen IBB c.s. heeft benadeeld maar zichzelf daarmee heeft bevoordeeld, hetgeen een zorgvuldig handelend (indirect) bestuurder dient na te laten.
3.24
IBB c.s. betwist gemotiveerd dat uit de Beschikking volgt dat als peildatum 2015 moet worden aangehouden. Hiertoe verwijzen zij in het bijzonder naar de onder randnummer 5.16 van het onderzoeksverslag geciteerde e-mailberichten uit 2012 van [appellant3] waaruit blijkt dat beide aandeelhouders er kennelijk rekening mee hielden dat zij wel eens verlies zouden kunnen leiden wat betreft de door hen verstrekte rekeningcourantkredieten. In de e-mail van 27 februari 2012 bericht [appellant3] onder meer: “Het doel is om zonder verlies (voor beiden) uit de LEEGE LANDEN te komen.” In de e-mail van 13 maart 2012 schrijft [appellant3] onder meer: “Mijns inziens kunnen we zonder verlies uit de ontwikkeling komen.” In het interview met de onderzoeker heeft [appellant3] erkend dat hij vanaf 2012 doelbewust niet volgens de verhouding 3:1 de rekeningcourantkredieten heeft afgelost. In het transcript van dit interview dat als bijlage 3 bij het onderzoeksverslag is opgenomen, valt onder meer het volgende te lezen:
“ME (onderzoeker, hof): Maar, het sentiment dat u zegt, dat is eigenlijk: “De bank is eruit gegaan, dan ben ik eruit, en dan gaat IBB Kondor eruit”. En dan zegt u dat u dat in lijn vindt met hoe zij hebben geopereerd in het dossier. Dat neigt enigszins naar eigenrichting en misschien dat is een zwaar woord, maar het neigt ernaar dat u dat vindt, en daarom op die manier recht doet.
[appellant3] ( [appellant3] , hof): Ja, dat klopt. Ik was directeur van de Leege Landen. En dat doe ik.”
IBB c.s. stelt dat hieruit volgt dat [appellant3] welbewust aan IBB het risico heeft toebedeeld dat haar rekeningcourantvordering niet zou kunnen worden afgelost en dus voorzienbaar was.
3.25
IBB c.s. stelt ook dat het merendeel van de schade van IBB zich heeft voorgedaan vóór 2015. Van het totaalbedrag van € 422.599 aan aflossingen aan HVC is € 348.801 gedaan vóór 2015. Voorts betwist IBB c.s. dat [appellant3] uitging van een gemiddelde verkoopprijs van € 45.000 per appartementsrecht. DLL beschikte niet over de financiële middelen om de garageboxen te bouwen, DLL was door haar slechte financiële situatie niet in staat om financiering aan te trekken en er waren problemen met de noodzakelijke vergunning. Onder verwijzing naar de als productie 42 bij de rechtbank overgelegde taxaties en andere waardebepalingen stelt IBB c.s. dat daaruit volgt dat aan de appartementsrechten niet een waarde kon worden toegekend waarmee de resterende rekeningcourantvordering (zelfs niet bij benadering) kon worden afgelost. IBB c.s. betwist dat de koopprijzen voor de appartementsrechten waar destijds met Arcabox vanuit werd gegaan niet realistisch was. Bovendien was DLL financieel niet in staat om de garageboxen te realiseren zodat zij ook niet als ontwikkelaar aanspraak had kunnen maken op mogelijke ontwikkelwinsten.
3.26
In incidenteel hoger beroep maakt IBB c.s. bezwaar tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure door de rechtbank, omdat volgens haar de schade nu al kan worden vastgesteld. IBB c.s. heeft in haar memorie een berekening opgenomen waaruit volgens haar volgt dat, rekening houdend met een aftrek van € 225.000 van het aan IBB toekomend deel van de opbrengst van de appartementen en de contractuele rente van 4%, per 3 september 2019 DLL in staat zou moeten zijn geweest om meer dan € 657.528 af te lossen. Slechts dat meerdere deel kan volgens IBB c.s. in mindering worden gebracht van het schadebedrag van € 302.295. Dit betekent,volgens IBB c.s., dat zelfs als alle vorderingen van DLL zouden worden toegewezen, dit bedrag minder zal bedragen dan € 657.528, waardoor de maximale schade van € 302.295 van IBB niet kan worden afgelost. IBB c.s. stelt dat uit de in de memorie van antwoord opgenomen tabel onder randnummer 3.2.9 volgt dat dit laatste het geval zal zijn, zodat er daarom voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geen aanleiding meer bestaat, omdat de schade van IBB definitief vaststaat.
3.27
In antwoord op de incidentele grief heeft HVC c.s. aangevoerd dat de redenering van IBB c.s. niet klopt, omdat vóór 2012 er geen aflossingen zijn gedaan en dus ook niet gehandeld kan zijn in strijd met de vermeende aflossingsverhouding van 3:1. HVC c.s. betwist de door IBB c.s. gemaakte berekeningen, in hoofdzaak onder verwijzing naar hetgeen zij in de toelichting op grief 8 in principaal hoger beroep heeft aangevoerd.
3.28
Het hof overweegt als volgt. Uit de beoordeling van de grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep volgt dat het “overhevelen” van de vorderingen van DLL op Boxbergen (op 31 december 2015) en [appellant3] (op 25 en 29 mei 2015) naar de rekeningcourantverhouding tussen DLL en HVC geen effect heeft gehad op de vermogenspositie van DLL. Voor IBB had dit echter wel gevolgen. Immers, als DLL de vordering van € 142.705,64 op Boxbergen en € 13.400 op [appellant3] had geïncasseerd, dan is het aannemelijk dat DLL aflossingen had kunnen doen aan IBB volgens de verhouding van 3:1. Doordat dit niet is gebeurd, is sprake van benadeling van IBB in haar hoedanigheid van schuldeiser, hetgeen in beginsel onrechtmatig is. Op grond hiervan kan reeds worden aangenomen dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is hetgeen voldoende is om naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
3.29
Het betoog van HVC c.s. dat in de periode 2012-2016 geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen volgt het hof niet. Het hof is van oordeel dat de vordering van IBB op grond van artikel 6:162 BW in samenhang met artikel 2:11 BW op HVC, Boxbergen en [appellant3] toewijsbaar is. Uit de onder 3.24 opgenomen citaten uit het onderzoeksrapport volgt dat [appellant3] zich al in 2012 van de aflossingsverhouding 3:1 bewust was en er ook rekening mee hield maar desondanks zich hieraan niet hield. Dit impliceert dat [appellant3] vanaf 2012 reeds had kunnen weten dat door IBB niet in de afgesproken aflossingsverhouding te betalen, de kans op schade voor IBB voorzienbaar was. Hierbij speelt een rol dat [appellant3] als geen ander bekend was met de slechte financiële situatie waarin DLL zich bevond en inzicht had in de rekeningcourantstanden tussen DLL en haar aandeelhouders/financiers IBB en HVC. Uit de aflossingen gedaan in de periode 2012- 2016 volgt onmiskenbaar dat telkens aan de aflossing van de rekeningcourantschuld van HVC voorrang is gegeven terwijl met de gelden die in die periode beschikbaar kwamen in ieder geval ook IBB voor haar deel had kunnen worden afgelost. Gezien de volledige disbalans in dit aflossingsschema en het ontbreken op enig zicht op inkomsten bij DLL was het ontstaan van schade voor IBB voorzienbaar. De stelling van HVC c.s. dat er voldoende uitzicht was op inkomsten die de schade van IBB hadden kunnen voorkomen heeft HVC c.s. onvoldoende onderbouwd. Dat DLL door gebrek aan liquiditeiten en financieringsmogelijkheden niet in staat was om de in september 2014 verworven appartementsrechten zelfstandig te ontwikkelen heeft HVC c.s. onvoldoende weersproken. Evenmin heeft HVC c.s. voldoende weersproken dat ten tijde van de verkoop van de appartementsrechten aan Arcabox er vele onzekerheden waren. De garageboxen moesten nog worden gerealiseerd en de geldigheidsduur van de vergunning dreigde te vestrijken. Na het verstrijken van de geldigheidsduur zouden de inmiddels bestaande aanvullende eisen inzake de brandveiligheid ook gaan gelden voor een nieuw af te geven vergunning. De tijdspanne waarbinnen aan Arcabox verkocht kon worden, was dus beperkt. Door het aflossen van HVC en de verdere afwezigheid van financiële middelen was DLL ook niet meer in staat om eind 2016 aflossingen aan IBB te doen. Hiervan valt HVC persoonlijk een voldoende ernstig verwijt te maken, mede gelet op de eisen die artikel 2:9 BW aan de uitoefening van de bestuurstaak stelt. Op grond van artikel 2:11 BW kunnen Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden. Het door IBB geleden nadeel is te wijten aan dit verwijtbare handelen.
3.3
Zoals tijdens de zitting bij het hof uitvoerig aan de orde is gesteld, zijn de tot op heden overgelegde schadeberekeningen onvoldoende duidelijk om reeds nu al de definitieve schade van IBB te kunnen vaststellen. Zoals hiervoor is geconstateerd acht het hof de mogelijkheid aannemelijk dat IBB schade heeft geleden, zodat de verwijzing naar de schadestaatprocedure gehandhaafd blijft. Waarbij IBB haar schade op dit moment kennelijk begroot op € 256.901 per 31 december 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor toewijzing van de contractuele rente ziet het hof geen ruimte, omdat het hier gaat om schade als gevolg van onrechtmatig handelen.
Voorts zal bij de berekening van de schade met de opbrengst van € 300.000 in de verhouding 3:1 rekening moeten worden gehouden, zodat € 225.000 (in zijn geheel) al ten goede zou zijn gekomen aan IBB en € 75.000 aan HVC. Dit laatste bedrag kan wel als extra aflossing op de schade worden beschouwd, omdat als de aflossing vanaf het begin was nagekomen dit bedrag aan HVC zou zijn toegekomen, in het geval zij nog een rekening-courantvordering op DLL zou hebben. Daarnaast dient het debat verder te worden gevoerd over de mogelijke aflossingen van DLL aan IBB in verband met het niet aanwenden van het door IBB aan DLL overgemaakte bedrag ten einde tot een schikking te komen met de twee kopers die DLL aansprakelijk hadden gesteld. Zowel de grieven 8 en 9 in principaal hoger beroep als grief 2 in incidenteel hoger beroep falen.
Overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep
3.31
IBB c.s. heeft in hoger beroep met het overleggen van productie 78 de door haar gemaakte beslagkosten in voldoende mate onderbouwd, zodat de verwijzing naar de schadestaatprocedure door de rechtbank voor het begroten van de beslagkosten niet langer in stand kan blijven. Het hof zal de beslagkosten van € 4.255,72 dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de exploten zijn betekend tot aan de dag van algehele voldoening. Daarmee slaagt grief 3 in incidenteel hoger beroep en faalt grief 9 in principaal hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op dit onderdeel.
3.32
Met grief 10 komt HVC c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de inschakeling door IBB c.s. van de forensische onderzoeker BDO, dat heeft geresulteerd in het rapport van 12 oktober 2017, zijn te beschouwen als kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Zij is immers niet aansprakelijk. Ook is volgens HVC c.s. niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Daarvoor is vereist dat de kosten redelijkerwijs noodzakelijk waren en ook de kosten in omvang redelijk zijn, hetgeen volgens HVC c.s. niet het geval is.
3.33
Het hof oordeelt als volgt. Met het overleggen van de facturen van BDO met een omschrijving van de door BDO verrichte werkzaamheden in hoger beroep (productie 79 IBB c.s.) heeft IBB c.s. voldoende onderbouwing aangereikt om te kunnen beoordelen of de gevorderde kosten, in totaal € 10.312,50, op grond van artikel 6:96 lid 2 BW kunnen worden toegewezen.
3.34
Dat IBB c.s. genoodzaakt was om voor de vaststelling van haar schade en de aansprakelijkheid een onderzoeker in te schakelen volgt niet alleen uit het onbeantwoord laten van de brieven van 16 december 2016 (productie 30 IBB c.s.) en 9 februari 2017 (productie 31 IBB c.s.) van IBB aan DLL, waarin op overzichtelijke en gedetailleerde wijze verzoeken worden gedaan teneinde inzicht te verkrijgen in de financiële en administratieve situatie van DLL. Ook volgt uit het BDO-rapport dat geen onderliggende bescheiden voorhanden waren. Tevens is de vaststelling door de Ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid gebaseerd op de afwezigheid van een deugdelijke administratieve verantwoording van overboekingen en verrekeningen naar dan wel tussen aan HVC gelieerde partijen. Het hof is verder van oordeel dat ook de kosten in omvang redelijk zijn. Aan het enkele feit dat gedurende de procedure IBB c.s. haar eis diverse keren heeft verminderd kan niet de conclusie worden verbonden dat het BDO-rapport “enorm veel onjuistheden” bevat, zoals HVC c.s. heeft aangevoerd. Grief 4 in incidenteel hoger beroep slaagt derhalve, terwijl grief 10 in principaal hoger beroep faalt. Het hof zal de gevorderde kosten dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2017.
3.35
Grief 11 in principaal hoger beroep betreft een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis zodat beoordeling daarvan achterwege kan blijven.
3.36
Tijdens de zitting bij het hof, heeft het hof aan de orde gesteld hoe randnummer 4 van de memorie van antwoord moet worden begrepen. Daarin heeft IBB c.s. verwezen naar haar akte van 31 december 2019 waarin zij haar eis ten aanzien van 4 vorderingen voorwaardelijk heeft verminderd. De eisvermindering was afhankelijk van de voorwaarde dat op DLL de bewijslast van onverschuldigde betaling van die vorderingen zou komen te rusten. Indien het hof van oordeel mocht zijn dat de bewijslast niet op DLL rust, verzoekt zij het hof deze vorderingen alsnog te beoordelen. IBB c.s. heeft de 4 vorderingen in hoger beroep niet nader toegelicht.
3.37
Het hof overweegt als volgt. Het betreft de vorderingen 2, 7, 11 en 13. Het hof is gehouden bij het slagen van de grieven op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep te onderzoeken of de rechtbank ten onrechte stellingen heeft verworpen of niet heeft beoordeeld. Dit is niet het geval. De rechtbank heeft vordering 2 van in totaal € 4.070,44 beoordeeld en toegewezen (zie r.o. 2.35 tot en met 2.40). Tegen deze toewijzing heeft HVC c.s. geen grief gericht. De rechtbank heeft vordering 7 van in totaal € 10.639,25 beoordeeld (zie r.o. 2.45 tot en met 2.49) € 719,58 daarvan toegewezen en € 9.919,67 daarvan afgewezen na te hebben geconstateerd dat het bewijs daarvan bij DLL ligt. Het hof kan zich verenigen met dit oordeel over de bewijslastverdeling. Ook vordering 11 van € 16.058,41 is door de rechtbank beoordeeld (zie r.o. 2.58 tot en met 2.61) en afgewezen vanwege de voorwaarde die DLL ten aanzien van de bewijslast heeft gesteld. Het hof sluit zich aan bij dit oordeel. Tot slot, heeft de rechtbank ook vordering 13 van in totaal € 785,48 beoordeeld en daarvan € 748,38 (zie r.o. 2.63 tot en met 2.67) toegewezen. Over het restant, € 37,10, ligt de bewijslast bij DLL. Ook hierin volgt het hof de rechtbank.
3.38
Aan (verdere) bewijslevering door één van de partijen acht het hof geen plaats. Daarvoor is in hoger beroep onvoldoende gesteld, zeker in het licht van de grote hoeveelheid stukken die al zijn overgelegd.

4.De slotsom

4.1
Zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep slagen de grieven 2, 3 en 4, in principaal hoger beroep slaagt ook grief 5 en falen de overige grieven, zodat het vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het eindvonnis geheel vernietigen. Het hof zal HVC, Boxbergen en [appellant3] , hoofdelijk, veroordelen om aan DLL een bedrag van € 58.568,82 (vordering 2, 13 en 17), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de door de rechtbank bepaalde ingangsdata. Baarn Beheer zal worden veroordeeld tot betaling aan DLL van een bedrag van € 719,58 (vordering 7), eveneens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum. HVC c.s. zal hoofdelijk worden veroordeeld om aan IBB c.s. de beslagkosten van € 4.255,72 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de exploten zijn betekend tot aan de dag van algehele voldoening. HVC c.s. zal eveneens, hoofdelijk, worden veroordeeld tot betaling van € 10.312,50 aan kosten voor de door IBB c.s. ingeschakelde deskundige, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening. IBB c.s. zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen HVC c.s. op grond van het vonnis van 18 juni 2020 reeds heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke betaaldata, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van onderhavig arrest.
4.2
Nu betrokken partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 18 juni 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht en doet opnieuw recht;
veroordeelt HVC, Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan DLL te betalen een bedrag van € 58.568,82 (vordering 2, 23 en 17), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de verschillende onderdelen waaruit dit bedrag is opgebouwd, telkens vanaf de dag van het ontstaan van die deelvorderingen, zoals vermeld onder randnummer 2.80 van het eindvonnis, tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt Baarn Beheer om aan DLL te betalen een bedrag van € 719,58 (vordering 7), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag van het ontstaan van de vordering, zoals vermeld onder randnummer 2.80 van eind vonnis, tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt HVC, Boxbergen en [appellant3] hoofdelijk om aan IBB te vergoeden alle door IBB geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het handelen zoals hiervoor overwogen onder 3.28 tot en met 3.30 (vordering 18), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
veroordeelt HVC c.s., hoofdelijk, om aan IBB c.s. te voldoen een bedrag van € 4.255,72 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de exploten zijn betekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt HVC c.s., hoofdelijk, om aan IBB c.s. te voldoen een bedrag van € 10.312,50 aan kosten voor de door IBB c.s. ingeschakelde deskundige, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt IBB c.s. tot terugbetaling van hetgeen HVC c.s. op grond van het vonnis van 18 juni 2020 aan HVC c.s. reeds heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke betaaldata, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van onderhavig arrest;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, D.M.I. de Waele en J. Sap, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.