Uitspraak
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[eiseres sub 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[eiseres sub 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,eiseressen,
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerder sub 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerder sub 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,3. [verweerder sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerder sub 4] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,verweerders,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 8 oktober 2019
- de akte van [eiseressen c.s.] van 31 december 2019
- de akte van [verweerders c.s.] van 31 december 2019
- de akte uitlating producties van [verweerders c.s.]
2.De verdere beoordeling
Inleiding
“ [eiseres sub 1] neemt op grond van een overeenkomst deel voor ¾ deel in de kosten en investeringen. De winsten worden 50/50 verdeeld.”En zo is het vervolgens ook gebeurd. Dit leidt tot de conclusie dat als er geen liquiditeit binnen [bedrijf 1] aanwezig was en er toch gelden nodig waren om een project te financieren, dat blijkbaar steeds in de verhouding ¾- ¼ is gedaan. Ter onderbouwing van de stelling dat het op een bepaald moment anders was, heeft [verweerders c.s.] geen aanknopingspunt geboden.
enin de verhouding waarin zij hebben gefinancierd, worden afgelost. Voor een andere uitleg zijn ook geen redelijke en billijke aanknopingspunten te vinden. Een andere uitleg leidt namelijk tot het onaanvaardbare resultaat, zoals zich dat in deze zaak heeft verwezenlijkt, dat de bestuurder/aandeelhouder ( [verweerder sub 4] ) die ‘slechts’ 25% heeft gefinancierd naar eigen goeddunken kan overgaan tot volledige aflossing van zijn vordering, en daarmee zijn medeaandeelhouder en 75%-financier met lege handen achterlaat. In die zin had [verweerder sub 4] de met [eiseres sub 1] gemaakte financieringsafspraken niet mogen begrijpen. De onredelijke uitleg die [verweerders c.s.] voorstaat vindt ook geen steun in de andere tussen partijen gemaakte afspraken. Integendeel, in overeenstemming met de aandelenverhouding zou de winst namelijk wel gelijk worden verdeeld (50%/50%). Waarom wel ‘naar rato’ een winstverdeling en vervolgens dat uitgangspunt bij het doen van aflossingen verlaten? Op die vraag heeft [verweerders c.s.] geen overtuigend antwoord kunnen geven. Verder blijkt uit het antwoord van [verweerders c.s.] op de in het tussenvonnis gestelde vraag 1f en het antwoord daarop van [eiseressen c.s.] dat
alsmet [eiseres sub 1] werd gecorrespondeerd over het doen van een aflossing dit ook telkens via de verhouding ¾ - ¼ is gebeurd (productie 29 en 29a [verweerders c.s.] ). Dat duidt erop dat partijen deze aflossingsafspraak ook als uitgangspunt namen. De door [verweerders c.s.] aangehaalde verdeling van een bedrag van € 100.000,- medio 2012 via de verhouding 50%/50%, brengt in deze conclusie geen verandering. Dat betrof namelijk geen ‘aflossing’, maar gezien de administratieve boeking een voorschot op de winst over 2012.
en[bedrijf 1] bewijs moet leveren van haar stelling dat de betalingen ook zonder toepassing van de tegenstrijdig belangregeling zonder rechtsgrond zijn verricht. [bedrijf 1] wenst het niet tot een bewijslevering te laten komen, omdat zij voorziet dat zij dan in bewijsnood komt te verkeren. De intrekking van de vorderingen 2, 7, 11 en 13 onder deze voorwaarden noopt ertoe dat per (deel)vordering moet worden gekeken naar het gestelde ‘tegenstrijdig belang’ bij de verrichte betalingen en/of de vraag of bewijslevering nodig is. Voordat de rechtbank daaraan toekomt, moeten de ter discussie staande betalingen één voor één worden geanalyseerd.
“Courtage verhuur [adres] ”(productie 10 [verweerders c.s.] ). In artikel 11.1. van de huurovereenkomst staat echter dat de
huurderbij ondertekening van de overeenkomst een courtage van € 950,- aan de
makelaaris verschuldigd. Gelet hierop is zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet goed te begrijpen waarom de
verhuurder( [bedrijf 1] ) dit bedrag aan [bedrijf 3] heeft moeten betalen (2 x € 950,- = € 1.900,-). Voor het gefactureerde bedrag van € 121,- geldt meer specifiek dat op de daarop betrekking hebbende factuur staat:
“kosten gemaakt voor verhuur [adres] [woonplaats] volgens bijgevoegde kopie.”Die ‘kopie’ is echter niet overgelegd, zodat ook deze gestelde kosten niet zijn onderbouwd. De factuur van € 149,44 ten slotte ziet volgens de omschrijving op kosten gemaakt voor het plaatsen van twee advertenties (op marktplaats en in de krant). [C] stelt in zijn verklaring dat hij de advertentie in de krant heeft bijgevoegd, maar die is vervolgens niet door [verweerders c.s.] in het geding gebracht. Evenmin zijn bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat [bedrijf 3] de kosten voor de twee gestelde advertenties heeft gemaakt.
en[verweerders c.s.] op dit moment voldoende aanknopingspunten heeft geleverd voor een rechtsgeldige grondslag voor de 13 besproken betalingen, is het aan [eiseressen c.s.] om haar andersluidende stelling te bewijzen. Zoals al onder randnummer 2.34. van dit vonnis is overwogen, wenst [eiseressen c.s.] bij die stand van zaken haar vordering 7 in te trekken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat, behoudens het navolgende.
“In verband met tegemoetkoming kosten herstellen garage [adres] te [woonplaats] ”(zie productie 15 bij de procesinleiding). [eiseressen c.s.] plaatst vraagtekens bij deze betaling. Zo vindt ze het opvallend dat die betaling plaatsvond precies rond de tijd dat ook de pop-out problematiek speelde (zie vordering 1.). Daarom is volgens [eiseressen c.s.] niet vast te stellen op welke ‘problematiek’ de betaling van € 7.500,- betrekking heeft. Wel vindt [eiseressen c.s.] dat er sprake is van een dubieuze samenhang van omstandigheden ( [B] was werknemer van [verweerder sub 3] , hij was koper van een woning aan de [adres] en hij had [bedrijf 1] aansprakelijk gesteld voor de pop-up problematiek). Verder vindt [eiseressen c.s.] dat door haar is aangetoond dat [B] over bepaalde onderwerpen onjuist heeft verklaard. Al met al voldoende reden volgens [eiseressen c.s.] om aan te nemen dat de betaling van € 7.500,- zonder rechtsgrond is geschied.
“ [bedrijf 5] voorschot verbouwing [adres] [woonplaats] .”[bedrijf 5] is een eenmanszaak van [B] . Op 26 februari 2013 is ook een bedrag van € 65.000,- in de rekeningcourantverhouding tussen [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] verwerkt, waardoor de vordering van [bedrijf 1] op [verweerder sub 2] met dit bedrag is toegenomen. Vervolgens zijn een drietal boekingen in dezelfde rekeningcourant-verhouding zichtbaar: 6 maart 2013 € 29.747,85, 12 april 2013 € 29.747,85 en 25 april 2013 € 10.335,00. Deze boekingen zijn verricht met de omschrijving
“verbouwing [adres] ”en hebben ertoe geleid dat de rekeningcourantvordering van [bedrijf 1] op [verweerder sub 2] met een bedrag van € 69.830,70 is afgenomen. [verweerders c.s.] stelt dat met deze boekingen/betalingen de verbouwing aan de [adres] is gerealiseerd, waarbij [verweerder sub 2] als opdrachtgever en [bedrijf 5] als opdrachtnemer is opgetreden.
“Nog door te belasten kosten [adres] vanuit [verweerder sub 1] (2014 reeds voorgeschoten)”.Het bedrag van € 16.085,41 is niet door [bedrijf 1] betaald aan [verweerder sub 1] , maar in de rekeningcourantverhouding tussen [bedrijf 1] en [verweerder sub 4] verwerkt. Hierdoor is de vordering van [verweerder sub 4] op [bedrijf 1] toegenomen met dit bedrag. [eiseressen c.s.] stelt in de procesinleiding dat er geen documentatie (onderliggende) stukken ter onderbouwing van deze administratieve verwerking zijn, zodat zij ervan uitgaat dat deze ‘betaling’ onverschuldigd is geschied.
de vorderingvan € 142.705,64 op [verweerder sub 2] is opgebouwd (productie 50 [eiseressen c.s.] ). Bij de verdere beoordeling zal de rechtbank daarom ervan uit gaan dat [bedrijf 1] in 2015 een vordering van € 142.705,64 op [verweerder sub 2] had (en geen schuld aan [verweerder sub 2] ).
en[verweerder sub 2] een aan [verweerder sub 4] gelieerde onderneming is, is deze aflossingsbeslissing onderhevig geweest aan een tegenstrijdig belang. Voor dat oordeel geldt dezelfde redenering als hiervoor bij de beoordeling van vordering 1. is uitgewerkt (zie randnummer 2.29.). Nu de aflossing van het bedrag van € 142.705,64 heeft plaatsgevonden na 1 januari 2013, geldt via dezelfde redenering als bij vordering 7. dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder sub 2] [bedrijf 1] aan de verrekening van het bedrag van € 142.705,64 wenst te houden (zie randnummer 2.49.). Dit leidt ertoe dat [bedrijf 1] niet gebonden is aan de verrekening van dat bedrag en dat van [verweerder sub 2] kan terugvorderen (zie randnummer 2.22.). Op grond van artikel 2:9 BW in combinatie met artikel 2:11 BW is deze vordering ook toewijsbaar tegen [verweerder sub 4] en [verweerder sub 3] . Ook hier geldt namelijk dat het ernstig verwijtbaar dat zij het ertoe hebben geleid dat het bedrag van € 142.705,64 door middel van een verrekening volledig ten goede van [verweerder sub 4] is gekomen (dus zonder de ¾ - ¼ verhouding in acht te nemen). Verder staat vast dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [verweerder sub 2] in staat is het bedrag van € 142.705,64 aan [bedrijf 1] te voldoen (zie randnummer 2.57.). [bedrijf 1] lijdt door het verwijtbare handelen van [verweerder sub 4] en [verweerder sub 3] dus ook schade ter hoogte van dit bedrag. Het voorgaande leidt er samenvattend toe dat vordering 14 zowel tegen [verweerder sub 2] als tegen [verweerder sub 4] en [verweerder sub 3] wordt toegewezen.
- € 10.000,- ( [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] op 25 mei 2012 (zie ook vordering 3.))
- € 9.000,- ( [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] op 22 oktober 2012 (zie ook vordering 3.))
- € 18.000,- ( [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] op 22 oktober 2012 (zie ook vordering 3.))
- € 25.000,- ( [bedrijf 1] aan [verweerder sub 4] op 31 december 2015 (zie ook vordering 12.))
- € 25.000,- ( [bedrijf 1] aan [verweerder sub 4] op 1 januari 2016)
- € 3.750,- ( [bedrijf 1] aan [verweerder sub 4] op 30 september 2016)
‘managementfee’. [verweerders c.s.] stelt in haar verweerschrift dat in 2012 door [bedrijf 4] / [bedrijf 3] in opdracht van [bedrijf 1] ontwikkelingswerkzaamheden zijn verricht ten behoeve van project ‘ [project] ’, welke werkzaamheden destijds onder de noemer ‘managementfee’ zijn gefactureerd. In reactie op door de rechtbank in haar tussenvonnis gestelde vragen heeft [verweerders c.s.] in aanvulling op die stelling nog een verklaring van de eerder genoemde [C] (productie 31) overgelegd. Uit die verklaring moet volgens [verweerders c.s.] blijken welke werkzaamheden destijds precies door [bedrijf 4] en [bedrijf 3] zijn verricht. Met [eiseressen c.s.] is de rechtbank van mening dat zij op die verklaring in beginsel geen acht hoeft te slaan. [verweerders c.s.] legt namelijk niet uit op welke specifieke feiten en omstandigheden uit die verklaring zij zich beroept. Toch kan dit [eiseressen c.s.] niet baten. Daarvoor geldt dat door [verweerders c.s.] onbetwist is gesteld dat [bedrijf 1] in 2012 het project ‘ [project] ’ heeft ontwikkeld en dat [verweerder sub 4] voor deze ontwikkeling de verantwoordelijkheid droeg (zie ook procesinleiding randnummer 3). Voor die ontwikkeling heeft [verweerder sub 4] destijds blijkbaar [bedrijf 3] en [bedrijf 4] ingeschakeld. [eiseres sub 1] was daarvan op de hoogte en heeft dat toen ook goed gevonden, zo blijkt uit het verslag van de door de Ondernemingsmaker benoemde onderzoeker (zie productie 3 procesinleiding, paragraaf 6.16 en verder). In het onderzoeksverslag staat hierover namelijk het volgende:
“De managementvergoeding 2016 in 2016 is uitgekeerd aan [verweerder sub 4] . Deze uitkering is in rekening-courantvergoeding van [verweerder sub 4] geboekt. (…)”De rechtbank is van oordeel dat ook deze boekingen zonder rechtsgrond zijn geschied en dat naast [verweerder sub 4] ook [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] gehouden zijn dit bedrag aan [bedrijf 1] te voldoen, zodat alle drie deze partijen daartoe worden veroordeeld. Daarvoor gelden dezelfde overwegingen als hiervoor bij de beoordeling van de managementvergoeding 2015 aan de orde zijn geweest.
- Vordering 2.: € 4.070,44- ( [verweerder sub 4] , [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] )
- Vordering 7.: € 719,58 ( [verweerder sub 1] )
- Vordering 10.: € 69.830,70 ( [verweerder sub 4] , [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] )
- Vordering 13.: € 748,38 ( [verweerder sub 4] , [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] )
- Vordering 14.: € 142.705,64 ( [verweerder sub 4] , [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] )
- Vordering 15.: € 13.400,- ( [verweerder sub 3] )
- Vordering 16.: € 34.434,45 ( [verweerder sub 1] )
- Vordering 17.: € 53.750,- ( [verweerder sub 4] , [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] )
- Vordering 2.: € 4.070,44 (€ 1.900 vanaf 23 april 2013, 1.900,- vanaf 1 juli 2013 en € 270,44 vanaf 5 juli 2013)
- Vordering 7.: € 719,58 ( € 719,58 vanaf 29 oktober 2013)
- Vordering 10.: € 69.830,70 (€ 29.747,85 vanaf 6 maart 2013, € 29.747,85 vanaf 12 april 2013 en € 10.335,- vanaf 25 april 2013)
- Vordering 13.: € 748,38 (€ 748,38 vanaf 31 december 2015)
- Vordering 14.: € 142.705,64 (€ 142.705,64 vanaf 31 december 2015)
- Vordering 15.: € 13.400,- (€ 1.000,- vanaf 25 mei 2015, € 950,- vanaf 29 mei 2015, € 1.500,- vanaf 12 juni 2015, € 950,- vanaf 24 juni 2015 en € 8.000,- vanaf 8 juli 2015)
- Vordering 16.: € 34.434,45 (€ 34.434,45 vanaf 31 december 2015)
- Vordering 17.: € 53.750,- (€ 25.000,- vanaf 31 december 2015, € 25.000,- vanaf 1 januari 2016 en € 3.750,- vanaf 30 september 2016)
- € 73,02 in verband met betekening verzoekschrift aan [verweerder sub 4]
- € 73,02 in verband met betekening verzoekschrift aan [verweerder sub 2]
- € 73,02 in verband met betekening verzoekschrift aan [verweerder sub 1]
- € 70,15 in verband met betekening verzoekschrift aan [verweerder sub 3]
7.206,00(3,0 punten × tarief € 2.402,00)
3.De beslissing
- i) te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling; en
- ii) indien [verweerders c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 82,00 met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,