ECLI:NL:GHARL:2022:6129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.291.216/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease. Waiver zaak. Geen sprake van onaanvaardbaar zware financiële last. Bekrachtiging.

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, dat op 1 december 2020 is gewezen. De zaak betreft twee effectenleaseovereenkomsten tussen [appellante] en Dexia Nederland B.V. De kantonrechter had geoordeeld dat Dexia aan haar verplichtingen uit de overeenkomsten had voldaan en dat er geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last voor [appellante]. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij diverse stukken zijn ingediend, waaronder memorie van grieven en antwoord. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de kantonrechter vastgesteld, niet zijn betwist.

De kern van de zaak draait om de vraag of [appellante] bij het aangaan van de overeenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last heeft ervaren. Het hof heeft de financiële situatie van [appellante] beoordeeld aan de hand van verschillende factoren, zoals inkomen, vermogen en verplichtingen. Het hof concludeert dat het besteedbaar inkomen van [appellante] in 1999 boven de bestedingsnorm ligt, wat betekent dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Hierdoor is Dexia slechts gehouden om twee derde van de restschuld te vergoeden, wat reeds is gebeurd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure zijn vastgesteld op € 2.443,-, inclusief griffierecht en salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.291.216/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen: 7526427)
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard uit Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiseres,
hierna:
Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer uit Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 1 december 2020 tussen partijen heeft gewezen. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord, met producties,
  • de antwoordakte van [appellante] van 24 augustus 2021,
  • de antwoordakte van Dexia van 21 september 2021,
  • het tussenarrest van 23 november 2011 waarbij op verzoek van Dexia een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van Dexia van 20 juni 2022, waarbij twee producties zijn overgelegd,
  • het bericht van [appellante] van 22 juni 2022, waarbij twee producties zijn overgelegd,
  • het bericht van Dexia van 30 juni 2022, waarbij is afgezien van mondelinge behandeling en het hof is gevraagd arrest te wijzen en volgens het bericht met instemming van [appellante] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 1 december 2020 de feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven aangevoerd. Het hof gaat ook van die feiten uit. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2.
Tussen (de rechtsvoorgangster van) Dexia enerzijds en [appellante] anderzijds zijn twee effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. Het betreft de volgende overeenkomsten:
Nr.
Contract
Datum
Naam
Leasesom
Looptijd
Vooruit-betaling
Termijn-bedrag (61ste t/m de 180ste maand)
1
[nummer1]
09-03-1999
SpaArEXtra
€ 40.840,22
180 maanden
€ 10.890,72
€ 226,89
2
[nummer2]
09-03-1999
SpaArEXtra
€ 40.840,22
180 maanden
€ 10.890,72
€ 226,89
2.3.
De overeenkomsten zijn tussentijds geëindigd met een restschuld van in totaal
€ 755,02. Deze restschuld heeft [appellante] aan Dexia betaald.
2.4.
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [appellante] heeft door middel van een ‘opt-out’ verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
2.5.
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten ‘hofmodel”’. [3] In zijn arresten van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4]
2.6.
Dexia heeft op 18 januari 2012 op grond van het hofmodel aan [appellante] een bedrag uitgekeerd gelijk aan twee derde gedeelte van de restschuld vermeerderd met wettelijke rente, ofwel een bedrag van € 683,02. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten voor [appellante] destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde als bedoeld in de jurisprudentie, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [appellante] van de door haar destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden.
3.
De beslissing van de kantonrechter
3.1
Dexia heeft gevorderd voor recht te verklaren dat zij aan haar verplichtingen uit de overeenkomsten heeft voldaan en derhalve niets meer is verschuldigd aan [appellante] met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2
[appellante] heeft de vordering van Dexia bestreden en heeft bij conclusie van dupliek aangevoerd dat zij op basis van nieuwe inzichten meent dat er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
3.3
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [appellante] gesloten overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellante] is verschuldigd. De kantonrechter heeft het verweer van [appellante] dat er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last mede op grond van artikel 128 lid 3 Rv gepasseerd. Daarnaast is [appellante] veroordeeld in de proceskosten en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.Het oordeel van het hof

4.1
[appellante] heeft een grief gericht tegen de beslissing dat op [appellante] ten aanzien van de overeenkomsten met nummer [nummer1] en [nummer2] geen onaanvaardbaar zware financiële last rustte. Daarmee verband houdend heeft [appellante] ook een grief gericht tegen de beslissing dat zij is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.
4.2
Het hof zal beslissen dat er geen onaanvaardbaar zware financiële last op [appellante] rustte bij het aangaan van de overeenkomsten en dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Het hof zal hieronder toelichten hoe het tot dit oordeel is gekomen.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.3
[appellante] heeft aangevoerd dat ten aanzien van de overeenkomst sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last in de zin van het hofmodel, zodat Dexia naast de restschuld is gehouden twee derde deel van de betaalde rente, aflossingen en kosten aan haar te vergoeden. Dexia heeft gemotiveerd bestreden dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Partijen twisten over de bedragen die in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Factor X – inkomen
4.4
Het netto inkomen per maand van [appellante] over 1999 (factor X) bestaat voor een deel uit een netto inkomen uit dienstbetrekking en voor een deel uit winst uit onderneming van [naam1] V.O.F. (hierna: de V.O.F.), waarvan [appellante] vennoot is. Partijen zijn het eens over een door [appellante] genoten netto inkomen uit dienstbetrekking van € 13.350,67. Ten aanzien van de winst uit onderneming gaat [appellante] in haar berekening uit van een bedrag van NLG 11.556,-. Dexia gaat daarentegen uit van een winst uit onderneming van NLG 13.038,-. Uit de door [appellante] overgelegde belastingaangifte over 1999 blijkt dat dit verschil wordt verklaard door het al dan niet betrekken van een investeringsaftrek van NLG 1.552,-.
4.5
Bij de beoordeling of op de afnemer bij het aangaan van een effectenleaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last zou komen te rusten, moet worden gekeken naar de daadwerkelijke financiële situatie van de afnemer. Daarom dient de investeringsaftrek, die immers in de kern strekt om een fiscaal voordeel te bieden voor ondernemers, niet te worden betrokken bij het bepalen van de daadwerkelijke winst uit onderneming waarover [appellante] kon beschikken. Het hof zal daarom uitgaan van een bedrag van NLG 13.038,- (omgerekend naar euro’s: € 5.916,39) voor winst uit onderneming. Door Dexia is niet betwist dat [appellante] voor verschuldigde belasting en premies in totaal een bedrag van € 2.245,76 verschuldigd was. De netto winst uit onderneming bedraagt daarmee € 3.670,63 (= € 5.916,39 - € 2.245,76 =) € 3.670,63. Factor X zal dan worden gesteld op (€ 13.350,67 + € 3.670,63)/12 = € 1.418,44.
Factor V – vermogen
4.6
Partijen zijn het eens over de banksaldi van NLG 82.809,- van [appellante] over het jaar 1999. Partijen zijn verdeeld over de vraag of een door [appellante] verstrekte lening eveneens dient te worden meegenomen bij factor V. Dexia beroept zich op het biljet van proces van [appellante] over het jaar 1999, waarin een bedrag van NLG 2.776,- aan ontvangen rente staat vermeld. Dexia berekent op basis van een gemiddeld rentepercentage van 4% dat [appellante] een bedrag van NLG 69.400,- heeft uitgeleend. Dexia stelt dat dit bedrag moet worden meegenomen. [appellante] stelt dat dit een lening betreft die zij heeft uitgeleend aan haar V.O.F., zodat er sprake is van een dubbeltelling. Hierdoor dient dit bedrag niet meegenomen te worden, aldus [appellante] .
4.7
Naar het oordeel van het hof moet de lening worden betrokken bij de berekening. [appellante] heeft onvoldoende gesteld dat de lening is verstrekt aan de V.O.F. Het had op de weg van [appellante] gelegen haar stelling nader te substantiëren door bijvoorbeeld een afschrift van de geldleningsovereenkomst over te leggen of bankafschriften waaruit zou blijken dat de lening aan de V.O.F. is verstrekt. Bovendien geeft de door [appellante] overgelegde jaarrekening van de V.O.F. over het jaar 1999 geen blijk van een geldlening met de door Dexia gestelde – en door [appellante] niet betwiste – omvang van NLG 69.400,-.
4.8
Het hof zal voor factor V in de berekening uitgaan van een bedrag van € 177,97. Dit bedrag heeft Dexia gebruikt in haar berekening, rekening houdend met de door [appellante] verstrekte lening, en dit bedrag is door [appellante] als zodanig niet betwist.
Factor A/B – verplichtingen uit overeenkomsten
4.9
[appellante] stelt dat de korting van 20% die zij heeft genoten voor de eerste 60 maanden van de overeenkomst niet moet worden betrokken bij factor A (verplichtingen uit de overeenkomst) en B (verplichtingen uit de andere overeenkomst). In de jurisprudentie is reeds uitgemaakt dat er bij het bepalen van deze factoren wel rekening moet worden gehouden met deze korting. [5] Het hof volgt Dexia dan ook in haar standpunt dat de verstrekte korting van 20% aan [appellante] in aanmerking moet worden genomen. Aangezien [appellante] het door Dexia als factor A en B in de berekening betrokken bedrag van € 211,76 als zodanig niet heeft betwist, zal het hof met dit bedrag rekening houden.
Factor W – woonlasten boven NIBUD
4.1
Ten aanzien van factor W (de woonlasten boven de NIBUD-norm in het jaar dat de overeenkomsten zijn aangegaan) heeft [appellante] aangevoerd dat zij in 2002 een huurbedrag betaalde van € 253,97. [appellante] heeft aan de hand van door de rijksoverheid vastgestelde huurpercentages teruggerekend dat in 1999 de netto woonlast € 234,97 per maand bedroeg, hetgeen met aftrek van de NIBUD-bestedingsnorm zou leiden tot een factor W van € 80,97. Dexia heeft dit bedrag niet betwist, maar is in haar eigen berekeningen uitgegaan van het hogere huurbedrag over 2002, ofwel € 253,97. Het hof ziet dit als een kennelijke vergissing aan de zijde van Dexia en zal aan de hand van de stelling van [appellante] uitgaan van een bedrag van € 80,97.
Andere factoren
Bij de berekening is factor C (verplichtingen uit andere kredieten) niet betrokken omdat [appellante] heeft gesteld geen verplichtingen uit overig krediet te hebben. Het hof zal ook factor D (bijzondere lasten) in de berekening buiten beschouwing laten. In eerste aanleg heeft [appellante] nog aangevoerd dat zij een bedrag van € 86,47 aan lijfrenteverzekering betaalde, maar zij heeft in hoger beroep niet volhard dat dit bedrag moet worden meegenomen. Dexia heeft ook onweersproken aangevoerd dat [appellante] hiervan geen enkel bewijs heeft geleverd.
Berekening
4.11
Van een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellante] door het aangaan van de overeenkomsten, zou het besteedbaar inkomen in 1999 - dit is het jaar dat de overeenkomsten zijn aangegaan - lager moeten zijn dan de bestedingsnorm over datzelfde jaar. Het besteedbaar inkomen wordt in dit geval berekend aan de hand van de volgende formule: X + V – W – A – B. Uitgaande van de hiervoor genoemde bedragen leidt dit tot het volgende besteedbaar inkomen:
X
Netto maandinkomen
€ 1.418,44
V
Vermogen per maand
€ 177,97
W
Woonlasten boven Nibud
€ 80,97
A
Verplichtingen overeenkomst
€ 211,76
B
Verplichtingen andere overeenkomst
€ 211,76
Besteedbaar inkomen
€ 1.091,92
4.12
De bestedingsnorm wordt berekend aan de hand van de volgende formule: Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X – Y). Uitgaande van de Nibud basisnorm in 1999 van € 841,- (factor Y) en het eerder genoemd netto maandinkomen van € 1.418,44 (factor X), kan de bestedingsnorm van [appellante] op € 1.011,72 worden gesteld.
4.13
Aangezien het besteedbaar inkomen boven de bestedingsnorm blijft, is geen sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dat betekent dat Dexia slechts gehouden is aan [appellante] te vergoeden twee derde deel van de restschuld, vermeerderd met de wettelijke rente. Dexia heeft dit bedrag op 18 januari 2012 uitgekeerd, zodat Dexia aan haar verplichtingen uit de overeenkomsten heeft voldaan.
De conclusie
4.14
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
4.15
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,-
- salaris advocaat € 1.671,- (1,5 punt x tarief II).
Totaal
€ 2.443,-
De nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.16
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 december 2020;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M. Willemse en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003 en BP4012.
5.Zie o.m. gerechtshof Amsterdam 26 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2036 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1865.