ECLI:NL:GHARL:2022:5894

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/00121
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkstelling voor naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete door de Ontvanger

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende was aansprakelijk gesteld door de Ontvanger voor de betaling van een naheffingsaanslag omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016, alsook voor een verzuimboete, belastingrente en vervolgingskosten. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had de verzuimboete verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde dat de aansprakelijkstelling onterecht was, omdat de aangiften door zijn adviseur waren gedaan en hij geen aanleiding had om aan de juistheid van deze aangiften te twijfelen. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger terecht had gesteld dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk was, omdat hij als vennoot van de V.O.F. verantwoordelijk was voor de belastingverplichtingen. Het Hof bevestigde dat de Ontvanger de juiste procedures had gevolgd en dat er geen schending was van de Algemene wet bestuursrecht. De aansprakelijkstelling werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00121
uitspraakdatum: 12 juli 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2021, nummer AWB 19/2003, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is bij beschikking door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 ten name van [naam1] V.O.F. te [plaats1] (hierna: de vof). De aansprakelijkstelling ziet op de nageheven omzetbelasting, de verzuimboete, de belastingrente en de vervolgingskosten.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de verzuimboete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verminderd en de beschikking aansprakelijkstelling dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam2] , mede namens de vof en mr. M. van Leeuwen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam3] namens de Ontvanger, bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Ter zitting zijn gelijktijdig maar niet gevoegd de zaken met de nummers BK-ARN 21/00122, BK-ARN 21/00123, BKARN 21/00467, 21/00468 en 21/00469 behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en [naam2] (hierna: [naam2] ) zijn vennoten van de vof. De vof drijft in [plaats1] een groothandel in hout en plaatmaterialen met een jaarlijkse omzet tussen 1,2 en 2,2 miljoen euro.
2.2.
De inspecteur heeft geconstateerd dat de vof over het jaar 2014 een balansschuld omzetbelasting van € 133.939 heeft. Op 30 augustus 2017 heeft hij naar aanleiding hiervan een bedrijfsbezoek aan de vof gebracht. De volgende dag heeft de inspecteur de toenmalige adviseur van de vof, [naam6] te [plaats2] (hierna: [naam6] ), om informatie gevraagd. De inspecteur heeft van [naam6] een kopie van een e-mail ontvangen die [naam6] op 28 maart 2017 heeft gestuurd aan belanghebbende en [naam2] . Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“- Op basis van de (concept) jaargegevens over de boekjaren 2014 en 2015 is gebleken dat stelselmatig te lage aangiften omzetbelasting zijn gedaan. De door mij ingediende aangiften omzetbelasting ten name van de V.o.f. zijn daarbij steeds gebaseerd op telefonische informatie welke via een kort bericht zijn doorgegeven. Ik had daarbij niet de indruk dat (bewust) stelselmatig te lage bedragen werden doorgegeven. Consequentie hiervan is dat de omzetbelastingschuld per eind 2015 hoger is dan € 200.000 op basis van de aan mij ter beschikking gestelde gegevens.
(…)
In de afgelopen periode heb ik een collega gevraagd mij bij te staan in bovenstaande problematiek. Op basis van de gegevens in mijn dossier (…) heb ik hem om advies gevraagd. Dit om tot een weloverwogen en onderbouwde keuze te komen of ik de verantwoordelijkheid kan en wil nemen om mijn diensten aan jullie aan te bieden. Er is met de beschikbaar gestelde data gepoogd een sluitende boekhouding te reconstrueren en dit is tot niet gelukt. De data blijkt niet consistent. Ik kan met het aangeleverde materiaal geen herziene IB aangifte doen. Daarnaast kan ik geen antwoord op de vragen stellen die de belastingdienst aan mij heeft gesteld.
Ik kan jullie dan ook alleen maar adviseren een opvolgend financieel dienstverlener te kiezen, Ik zal er alles aan doen om de gegevens en informatie die in mijn dossier aanwezig zijn over te dragen.”
2.3.
De inspecteur heeft aan [naam6] aansluitingsberekeningen voor de omzetbelasting gevraagd. De nieuwe adviseur van de vof, [naam7] (hierna: [naam7] ) van [naam8] te [plaats1] , heeft de inspecteur aansluitingsberekeningen gestuurd, waaruit volgt dat de vof nog de volgende bedragen aan omzetbelasting verschuldigd is:
Jaar 2013 € 712
Jaar 2014 € 71.032
Jaar 2015 € 119.119
Jaar 2016 € 84.095
2.4.
Na een daartoe strekkend verzoek heeft de Ontvanger van de Rechtbank MiddenNederland op 12 juli 2018 verlof gekregen om conservatoir beslag te leggen op de woning van belanghebbende (hierna: de woning), met de volgende motivering:
“4. Uit een boekenonderzoek van de Inspecteur is gebleken dat [naam1] over de jaren 2013 t/m 2016 forse bedragen te weinig omzetbelasting op aangifte heeft afgedragen. De Inspecteur zal de te weinig betaalde omzetbelasting van [naam1] naheffen. (…) De inspecteur heeft geconstateerd dat sprake is van opzet en heeft aangegeven boetes te zullen opleggen.
N.B. De vennoten hebben de inspecteur bericht dat zij zich kunnen verenigen met de naheffing van omzetbelasting, maar betwisten dat sprake is van opzet. Volgens hen is het aan de voormalige boekhouder te wijten dat er te weinig omzetbelasting is betaald.
5. [naam1] beschikt over te weinig betalingscapaciteit om de vordering van de ontvanger tijdig te kunnen betalen (zij heeft de Inspecteur aangegeven dat zij een betalingsregeling van drie jaar wil) treffen, terwijl de Ontvanger op grond van de Leidraad Invordering 2008 slechts, onder voorwaarden, uitstel voor hooguit 12 maanden kan verlenen) en biedt naar verwachting ook over (veel) te weinig verhaal voor de vordering van de Ontvanger. (…)
6. De Ontvanger zal daarom [belanghebbende] , die als vennoot van [naam1] op grond van art. 33 Invorderingswet 1990 (‘Iw’) hoofdelijk aansprakelijk is voor door [naam1] verschuldigde belastingen, binnenkort bij voor bezwaar vatbare beschikking aansprakelijk stellen voor de hiervoor onder 4 bedoelde omzetbelastingschuld van [naam1] (vgl. art. 49 Iw).
(…)
9. Gelet op de hoogte van zijn vordering op [belanghebbende] (EUR 357.000), heeft de Ontvanger er recht op en belang bij om het verhaal van zijn vordering te verzekeren door ten laste van [belanghebbende] conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaak.
N.B. De Ontvanger is bekend met ander verhaal bij [belanghebbende] , maar kiest - mede gelet op de verwachte overwaarde van de onroerende zaak - vooralsnog alleen voor conservatoir beslag op de onroerende zaak (als minst bezwarende vorm van beslag).
10. Ten aanzien van onroerende zaak bestaat een "gegronde vrees voor verduistering". Gelet op het feit dat [naam1] gedurende meerdere jaren te weinig omzetbelasting op aangifte heeft betaald, daarbij sprake is van opzet (althans grove schuld) en het om een zeer aanzienlijk totaalbedrag gaat, vreest de Ontvanger dat [belanghebbende] op het moment dat hij wordt geconfronteerd met de hiervoor onder 6 genoemde aansprakelijkstelling, er niet voor zal terugdeinzen de onroerende zaak aan verhaal te onttrekken door deze te vervreemden c.q. (verder) te bezwaren.”
2.5.
Op 24 juli 2018 heeft de inspecteur over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 aan de vof een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Daarnaast heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd en een beschikking belastingrente vastgesteld. De verzuimboete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.6.
Eveneens op 24 juli 2018 is de vof bij brief op de hoogte gesteld van de versnelde invordering van het totale bedrag van de naheffingsaanslag en is een dwangbevel tot betaling aan de vof betekend.
2.7.
Het beslag op de woning van belanghebbende is op 26 juli 2018 aan hem betekend.
2.8.
Bij brief van 26 juli 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om hem aansprakelijk te stellen voor de door de vof onbetaald gebleven belastingschuld.
2.9.
Op 9 augustus 2018 heeft [naam7] namens de vof bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift luidde als volgt:
“Hierbij maken wij namens belastingplichtige, (…), bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag d.d. 24 juli 2018 ad 318.666, aanslagnummer [nummer1] .F.01.6506, tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. Het bezwaar betreft de in de naheffingsaanslag begrepen boete van € 15.547.
Het bezwaar betreft thans een pro forma bezwaar. Over de boete loopt nog nader overleg (…).
Pas na afronding van het lopende overleg kan dit bezwaarschrift nader worden gemotiveerd.
Voorts wordt aan u uitstel van betaling gevraagd voor het bedrag van € 15.547, totdat op het bezwaarschrift is beslist.
(…)”
2.10.
Bij brief van 13 september 2018 heeft de Ontvanger het verzoek van de vof in het bezwaarschrift om uitstel van betaling van de verzuimboete afgewezen. Op dezelfde datum heeft de Ontvanger ook het verzoek om een betalingsregeling van de naheffingsaanslag afgewezen.
2.11.
Tegen deze afwijzing van het verzoek om uitstel door de Ontvanger heeft de vof op 21 september 2018 beroep ingesteld bij de Directeur van de Belastingdienst.
2.12.
Bij beschikking van 26 september 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de vof niet betaalde naheffingsaanslag, verzuimboete, belastingrente en kosten. De aansprakelijkstelling is gebaseerd op artikel 32, lid 2, en artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
2.13.
De vof heeft op 11 oktober 2018 het onder 2.11 bedoelde beroep nader gemotiveerd.
2.14.
De Ontvanger heeft in de brief van 20 november 2018 aan de vof medegedeeld, dat hij het onder 2.8. bedoelde beroep zal doorzenden aan de Directeur van de Belastingdienst en heeft hij herhaald, dat hij geen uitstel van betaling heeft verleend of zal verlenen, omdat daarmee de belangen van de Staat zouden worden geschaad.

3.Geschil

3.1
In geschil is of de Ontvanger belanghebbende terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag, alsmede de verzuimboete, de belastingrente en de vervolgingskosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ontvanger beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Schending artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Ontvanger artikel 8:42 Awb geschonden heeft, omdat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij verwijst daarbij naar de interne correspondentie van de Ontvanger met andere medewerkers van de Belastingdienst. Verder zou de Ontvanger een zoekslag moeten maken om vast te stellen of belanghebbende op de FSV-lijst dan wel een “zwarte lijst” zou staan, omdat de Ontvanger toegang heeft tot deze informatie.
4.2.
De Ontvanger heeft desgevraagd aangegeven dat hij niet over interne correspondentie beschikt en dat er geen intern overleg heeft plaatsgevonden. Verder heeft de Ontvanger laten onderzoeken of belanghebbende op de FSV-lijst staat, maar dat is niet het geval. Het is hem niet bekend of belanghebbende op een andere, vergelijkbare lijst staat.
4.3.
Op grond van artikel 8:42, lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id5327487b537c7caf6ef969bdd6394c7c), Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id5327487b537c7caf6ef969bdd6394c7c), Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [1]
4.4.
Belanghebbende heeft met de enkele stelling dat de Ontvanger de interne correspondentie niet heeft overgelegd, onvoldoende aangedragen om aan te nemen dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Voor zover al al enige interne correspondentie zou bestaan, zoals bijvoorbeeld over de personen die namens de inspecteur en de Ontvanger naar de zittingen van de Rechtbank en het Hof zullen gaan, dan is die niet van belang voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten en heeft de Ontvanger die terecht niet overgelegd.
4.5.
Belanghebbende staat niet op de FSV-lijst. Of hij op enige “zwarte lijst” staat is de Ontvanger niet bekend. Dan kan niet gezegd worden, dat hier sprake is van stukken die de Ontvanger ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De aanleiding voor de aansprakelijkstelling is de naheffingsaanslag en het niet betalen daarvan door de vof, zodat ook daarover geen onduidelijkheid bestaat.
4.6.
Het Hof heeft geen reden aan te nemen dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 8:42, lid 1, Awb.
Uitstel van betaling
4.7.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar artikel 49, lid 1, IW dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.
4.8.
De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat er op het moment van aansprakelijkstelling geen uitstel aan de vof was verleend en dat hij daarom belanghebbende terecht op dat moment aansprakelijk kon stellen.
4.9.
Op 13 september 2018 heeft de Ontvanger het in het bezwaarschrift van de vof gedane verzoek om uitstel afgewezen. In artikel 49.3.1. en 49.3.2. van de Leidraad invordering 2008 (hierna: de Leidraad) is bepaald dat de belastingschuldige in gebreke is als de betaling van zijn belastingschuld niet heeft plaatsgevonden binnen de betalingstermijn die voor de belastingaanslag geldt. De belastingschuldige wordt ook geacht in gebreke te zijn als de belastingaanslag op grond van artikel 10 van de wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0004770&artikel=10&g=2022-06-12&z=2022-06-12) terstond invorderbaar is.
4.10.
In artikel 25.7.1. van de Leidraad is het volgende bepaald over de toetsing van een uitstelbeschikking van de Ontvanger door de directeur van de Belastingdienst:
“5. Als de belastingschuldige het niet eens is met een door de ontvanger genomen beslissing op grond van artikel 25, eerste lid of tweede lid, van de wet, kan de belastingschuldige daartegen administratief beroep instellen bij de directeur. De belastingschuldige moet het beroepschrift indienen bij de ontvanger die de beschikking heeft genomen.
6. Gedurende de behandeling van het beroepschrift handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek om uitstel is toegewezen. Als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan hij ondanks de behandeling van het beroep wel invorderingsmaatregelen treffen.”
4.11.
In artikel 1.1.4. van de Leidraad is voor aansprakelijkgestelden bepaald, dat de invordering bij hen voor een groot deel op overeenkomstige wijze plaatsvindt als de invordering met betrekking tot belastingschuldigen.
4.12.
Het Hof stelt voorop dat het in de aangehechte uitspraak met het nummer 21/00122 heeft overwogen, dat de vof enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de gelijktijdig met de naheffingsaanslag opgelegde verzuimboete en dat de vof enkel voor het bedrag van de verzuimboete uitstel van betaling heeft gevraagd. Voor zover al sprake zou zijn van een verleend uitstel, dan geldt dat niet voor de naheffingsaanslag en de belastingrente. Hiervan staat vast dat de vof met betaling in gebreke is.
4.13.
Op het verzoek om uitstel van betaling van de verzuimboete heeft de Ontvanger op 13 september 2018 bij beschikking beslist. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking bij de Directeur van de Belastingdienst. Op het moment van aansprakelijkstelling heeft de directeur nog niet op het beroep beslist.
4.14.
Uit artikel 25.7.1. van de Leidraad volgt dat de Ontvanger ondanks dat er op het beroepschrift nog niet is beslist, wel invorderingsmaatregelen mag treffen, indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad. De Ontvanger stelt dat hiervan sprake is en verwijst naar de omvang van de schuld, de wijze waarop deze schuld is ontstaan en het ontbreken van voldoende verhaalsmogelijkheden bij de vof. Daarnaast volgt uit het verzoek aan de Rechtbank Midden-Nederland tot beslaglegging dat de Ontvanger de voor belanghebbende minst bezwarende maatregel heeft genomen, namelijk beslag op de woning om te voorkomen dat de woning wordt verkocht of verder wordt bezwaard. Of de Ontvanger terecht heeft aangenomen dat er aanwijzingen zijn dat gegronde vrees voor verduistering bestaat, ligt niet aan de beoordeling van het Hof voor. Daarvoor is in eerste instantie de Directeur van de Belastingdienst en daarna de civiele rechter bevoegd. Het Hof zal daarom slechts beperkt toetsen of de Ontvanger zich op de uitzonderingsbepaling mocht beroepen, ook al was er beroep tegen de afwijzing van het uitstel van betaling ingesteld. Naar het oordeel van het Hof kon de Ontvanger gelet op voornoemde omstandigheden zich in redelijkheid beroepen op de uitzondering, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de Ontvanger enkel beslag heeft gelegd en geen verdere invorderingsmaatregelen heeft genomen.
Artikel 33, lid 4, IW
4.15.
Belanghebbende stelt verder dat de Ontvanger hem ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld, omdat de aangiften omzetbelasting zijn gedaan door [naam6] , dat van hem niet verwacht mag worden dat hij zijn adviseur controleert, dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de deskundigheid en zorgvuldige taakvervulling van [naam6] en dat hij toen hij ontdekte dat er mogelijk te weinig omzetbelasting was afgedragen, direct een andere adviseur heeft ingeschakeld.
4.16.
De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld en dat het aan belanghebbende te wijten is, dat de naheffingsaanslag niet is voldaan. Hij draagt daarvoor aan dat belanghebbende te lage bedragen aan [naam6] heeft doorgegeven en niet heeft gereageerd op de mail van 28 maart 2017.
4.17.
Ingevolge artikel 33, lid 1, onder a, IW is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen, verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is. Belanghebbende is vennoot van de vof en daarmee hoofdelijk aansprakelijk. Belanghebbende beroept zich op de disculpatiemogelijkheid van artikel 33, lid 4, IW, waaruit volgt dat een bestuurder niet aansprakelijk is voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.
4.18.
[naam6] heeft in zijn mail van 28 maart 2017 belanghebbende als vennoot van de vof erop gewezen, dat te weinig omzetbelasting is aangegeven en afgedragen. Belanghebbende heeft geen actie ondernomen om de vof alsnog de verschuldigde omzetbelasting af te laten dragen. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom de aan partijen in rekening gebrachte omzetbelasting niet meer in het vermogen van de vof aanwezig is. Belanghebbende heeft niet bewezen dat het niet aan hem te wijten is, dat de omzetbelasting niet is afgedragen.
4.19.
Ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de verzuimboete, de belastingrente en de vervolgingskosten heeft de Rechtbank het volgende overwogen waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
“19. De aansprakelijkheid geldt ook voor de kosten die verband houden met de belastingschuld en de in de belastingaanslag begrepen belastingrente en bestuurlijke boete van artikel 67c van de AWR (verzuimboete), voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke te wijten is (artikel 32, tweede lid, van de IW). Voor dit onderdeel rust de bewijslast op de ontvanger.
20. De rechtbank acht aannemelijk dat het aan eiser te wijten is dat er een verzuimboete aan de vof is opgelegd en er belastingrente en kosten in rekening zijn gebracht. Eiser is immers vennoot van de vof en had het in zijn macht om tijdig de juiste hoeveelheid omzetbelasting te voldoen. Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat aan de belastingplichtige een verwijt kan worden gemaakt van het te weinig betalen van de belasting. Het enkele feit dat de naheffingsaanslag in stand blijft, betekent dat is voldaan aan de eisen van artikel 67c van de AWR. Het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006 over vergrijpboetes en fouten van de adviseur is hier niet van toepassing. Verder is in de zaak van de vof over de verzuimboete (zaaknummer 19/2604) geoordeeld dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.”
4.20.
Het laatste oordeel van de Rechtbank is bevestigd door het Hof in de procedure met het nummer 20/00122. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen en het Hof maakt deze oordelen tot de zijne.
Toepassing artikel 49, lid 7, IW
4.21.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en verwijst daarbij naar de stukken die hij in de hogerberoepsprocedure van de vof inzake de vergrijpboeten heeft ingebracht (nummers 21/00467, 21/00468 en 21/00469).
4.22.
De Ontvanger betwist dat de naheffingsaanslag en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete moeten worden vernietigd.
4.23.
Ingevolge artikel 49, lid 7, IW kan het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.
4.24.
Aangezien belanghebbende niet aansprakelijk is gesteld voor de vergrijpboeten, zal het Hof de verwijzing naar de processtukken in de procedure over de vergrijpboeten aldus begrijpen, dat de verwijzing enkel ziet op de in die processtukken vervatte bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete.
4.25.
Zoals het Hof in zijn uitspraak met nummer 21/00122 heeft overwogen, heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, zodat deze – een verschoonbare termijnoverschrijding daargelaten – onherroepelijk is komen vast te staan. De verzuimboete is tot het maximumbedrag gebaseerd op de verschuldigde belasting. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de berekeningen van [naam7] . Hiervan heeft belanghebbende onvoldoende gesteld, dat en in hoeverre deze berekeningen onjuist zouden zijn. Belanghebbende heeft in dit verband nog gewezen op een e-mail van de inspecteur aan [naam7] van 28 november 2017, waaruit belanghebbende heeft afgeleid dat een steekproef is toegepast. De in die e-mail genoemde berekeningen van de bruto marge over de jaren 20122016 zien echter niet op de naheffingsaanslag omzetbelasting. De inspecteur heeft daarom terecht de hoogte van de verzuimboete voor een deel gebaseerd op de geheven belasting.
4.26.
Voor zover belanghebbendes grieven zien op handelen van de inspecteur falen deze, omdat het handelen van de inspecteur niet kan worden toegerekend aan de Ontvanger. [2]
4.27.
Voor zover belanghebbendes grieven zien op het niet verlenen van uitstel of het ten onrechte leggen van beslag, kunnen deze in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, aangezien het Hof enkel het hoger beroep over de beschikking aansprakelijkstelling kan oordelen. Dat de Ontvanger in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld bij het vaststellen van de beschikking aansprakelijkstelling heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.28.
De Ontvanger heeft belanghebbende daarom terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag, de verzuimboete, de belastingrente en de vervolgingskosten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 12 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670
2.vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4804