ECLI:NL:GHARL:2022:5885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.281.147/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over overeenkomst voor zakelijke rechten op landbouwgronden voor windturbineplaatsing

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de nakoming van een overeenkomst die in 1999 werd gesloten voor de bouw van een windturbine op de gronden van [geïntimeerde1]. De overeenkomst verplichtte [geïntimeerde1] om zakelijke rechten op zijn percelen te verstrekken aan [appellant]. In de jaren na de overeenkomst werd echter een bestemmingsplan vastgesteld waarin de gronden van [geïntimeerde1] niet waren opgenomen voor de bouw van een windturbine. In 2012 sloot [geïntimeerde1] een overeenkomst met een derde partij voor de ontwikkeling van windturbines op zijn gronden. [appellant] vorderde nakoming van de overeenkomst, maar de rechtbank wees zijn vorderingen af, o.a. omdat [geïntimeerden] de overeenkomst op goede gronden hadden ontbonden. In hoger beroep bevestigde het hof de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vorderingen van [appellant] moesten worden afgewezen. Het hof concludeerde dat de overeenkomst niet meer van kracht was, omdat de planologische mogelijkheden voor de bouw van een windturbine op de gronden van [geïntimeerde1] niet meer bestonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.147/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 193432)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.J. Ubbens, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. S.A. Frijling, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 20 april 2021 heeft op 4 februari 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] heeft voor die mondelinge behandeling op voorhand bij akte productie 14 aan het hof en [geïntimeerden] verstrekt. Een kopie van het proces-verbaal dat van de mondelinge behandeling is opgemaakt, is aan het dossier toegevoegd. Partijen hebben arrest gevraagd.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1
Met het oog op de bouw van een windturbine in een te ontwikkelen windmolenpark hebben partijen eind 1999/begin 2000 een overeenkomst gesloten, die ertoe strekt dat [geïntimeerde1] zich verplicht tot het verstrekken van een aantal zakelijke rechten op zijn gronden aan [appellant] voor de bouw en exploitatie van die windturbine. In 2002 is een bestemmingsplan vastgesteld, waarin een gebied voor het realiseren van een windmolenpark is aangewezen. De grond van [geïntimeerde1] behoorde niet tot dat gebied. In 2006 is het windmolenpark gerealiseerd. Aan de overeenkomst is toen geen verdere uitvoering gegeven.
[geïntimeerde1] heeft in 2012 in verband met de bouw en exploitatie van windturbines op zijn grond met derden een overeenkomst gesloten. In 2017 heeft de gemeente [woonplaats2] een nieuw bestemmingsplan vastgesteld, op grond waarvan een tweede windpark kan worden gerealiseerd, onder meer op grond van [geïntimeerde1] . [appellant] vordert met het oog op de exploitatie van een windturbine in het tweede nieuw te ontwikkelen windpark nakoming van de overeenkomst met [geïntimeerden] , althans vervangende schadevergoeding.
2.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 april 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, omdat [geïntimeerden] volgens de rechtbank de overeenkomst op goede gronden hebben ontbonden, waardoor de verplichtingen van [geïntimeerden] zijn komen te vervallen.
2.3
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij vordert dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen alsnog worden toegewezen en dat [geïntimeerden] in de proceskosten worden veroordeeld.
2.4
Het hof komt net als eerder de rechtbank tot het oordeel dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen, zij het dat het hof voor de motivering een andere benadering kiest dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal het vonnis van de rechtbank met verbetering van gronden bekrachtigen en [appellant] veroordelen om de proceskosten van [geïntimeerden] in het hoger beroep te betalen. Het hof zal hierna de beslissing motiveren, nadat het hof een meer gedetailleerd overzicht van de relevante feiten heeft gegeven.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde1] is eigenaar van een tweetal percelen in de gemeente Delfzijl, kadastraal
bekend onder de nummers [woonplaats2] [nummer1] en [nummer2] (hierna te noemen: de onroerende zaken). Deze onroerende zaken maken deel uit van het door [geïntimeerde1] gedreven akkerbouwbedrijf dat ongeveer 64 hectare bevat, als huiskavel bij zijn boerderij in Wagenborgen.
3.2
De provincie Groningen heeft in het Streekplan 1994 verschillende locaties in de
provincie aangeduid voor de mogelijke realisatie van een windmolenpark, waaronder een
gebied ten zuidoosten van [woonplaats2] . Deze mogelijke locatie voor een windmolenpark is ook vermeld in het bestemmingsplan “Buitengebied deelgebied midden” van de gemeente Delfzijl van 9 december 1997. Van een concrete bestemming voor een windmolenpark was toen nog geen sprake.
3.3
[appellant] en [geïntimeerden] hebben op 30 december 1999 een overeenkomst gesloten,
die op 18 januari 2000 is ondertekend (hierna te noemen: de overeenkomst) waarvan de tekst
door een door [appellant] ingeschakelde fiscalist ( [naam1] ) is opgesteld. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen (waarbij met ‘grondeigenaren’ [geïntimeerden] en met ‘exploitant’, [appellant] zijn bedoeld):
“Overwegende
1. In het streekplan van de provincie Groningen is ten zuidoosten van het industrieterrein van [woonplaats2] , in de gemeente Delfzijl, een gebied aangegeven als voorkeurlocatie voor windenergie-benutting. hierna te noemen: de locatie
2. Met betrekking tot het in dit kader langdurig gebruik van de benodigde grondstukken wordt hiermee tussen partijen een overeenkomst aangegaan
3. De grondeigenaren beschikken over twee binnen de locatie liggende grondpercelen, kadastraal bekend onder de nummers [nummer1] en [nummer2] , op welke percelen in principe 1 windturbine van minimaal 1.3 mW geplaatst zou kunnen worden
4. Grondeigenaren hebben aan de exploitant te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in het plaatsen van 1 windturbine op hun grondpercelen op basis van een jaarlijkse vergoeding
Reden waarom partijen besluiten tot de navolgende overeenkomst
Artikel 1
Grondeigenaren spreken jegens de exploitant hun intentie uit om in een exclusieve samenwerking met de exploitant te komen tot de bouw van 1 windturbine op de bovenvermelde grondpercelen, uitsluitend voor rekening en risico van de exploitant.
Artikel 2
De partijen (exploitant in het bijzonder) verplichten zich om alle inspanningen te doen om de bouw van de windturbine mogelijk te maken. De exploitant zal de grondeigenaren regelmatig informeren over zijn bevindingen en mogelijke vorderingen. In geval er definitieve duidelijkheid ontstaat omtrent de mogelijkheid van de bouw, zal de exploitant de grondeigenaren onverwijld hiervan in kennis stellen.
Artikel 3
3.1.
In geval de bouw van 1 windturbine op een van de betreffende percelen gerealiseerd kan worden, betaalt de exploitant aan de grondeigenaar een toekomstige vaste jaarlijkse vergoeding van f 27.500 (zegge zevenentwintig duizend en vijfhonderd gulden), welk bedrag gedurende 10 jaren en middels een degelijke schriftelijke notariele overeenkomst (bevattende alle gebruikelijke bepalingen) tussen de exploitant en de grondeigenaren inzake een recht van opstal en erfdienstbaarheid zal worden vastgelegd. De vergoeding zal voor het eerst verschuldigd zijn op 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarin de windturbine operationeel is. De vergoeding zal voor het laatst verschuldigd zijn over het jaar waarin de windturbine niet meer operationeel zal zijn (hetzij omdat het park niet
meer rendabel is en stil is gezet, dan wel ingeval het park wordt afgebroken e.d.).
3.2.
De vorengenoemde vaste jaarlijkse vergoeding bedraagt over de eerste 10 jaren ad f 27.500. Vanaf het 13e jaar wordt de vergoeding verhoogd naar f 30.000 per jaar all in: vanaf het 21e jaar wordt de vergoeding verhoogd naar f 32.500 per jaar.
3.3.
De in dit artikel bedoelde vergoeding is bedoeld voor de vestiging van een recht van opstal, recht van overgang, aanleg van kabels, kortom alle handelingen die vereist zijn om de windturbine te kunnen bouwen op het land van de grondeigenaren alsmede om de windturbine goed te kunnen bereiken. De grondeigenaren geven in dit kader hun volledige medewerking aan de realisatie van de bouw en de vestiging van de vereiste opstalrechten e.d. ten gunste van de exploitant. Behoudens de vorengenoemde vergoeding is de exploitant niets verschuldigd aan de grondeigenaren.
3.4.
De grondeigenaren zullen geen handelingen verrichten die de exploitant in dit kader kunnen schaden.
Artikel 4
4.1
Partijen komen overeen om elkaars belangen te respecteren en tegenover
derde over de inhoud van deze overeenkomst het stilzwijgen te bewaren.
4.2
Grondeigenaren zullen geen bezwaren indienen tegen het momenteel ter visie
liggende bestemmingsplan dan wel hun bezwaren intrekken
4.3
Bij verkoop van de landerijen verplichtten grondeigenaren zich de in deze
overeenkomst aangegane verplichtingen mee over te dragen (kettingbeding).
4.4
Exploitant is gerechtigd de uit deze overeenkomst verworven rechten over te
dragen (...).”
3.4
De provincie Groningen heeft in 2000 een nieuw streekplan vastgesteld waarin een zoekgebied voor grootschalige windparken is opgenomen. De onroerende zaken behoren tot dit zoekgebied. Op basis van dit streekplan heeft de raad van de gemeente Delfzijl op 28 maart 2002 het Bestemmingsplan "Windmolenpark" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 12 november 2002 goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. In het bestemmingsplan zijn 34 windturbines voorzien ten zuiden van [woonplaats2] in het gebied dat ook wel " [naam2] " wordt genoemd. Het is planologisch niet mogelijk gemaakt een windturbine op de onroerende zaken te realiseren. Het heeft enkele jaren geduurd voordat het bestemmingsplan onherroepelijk werd na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.5
De bouw van het " [naam2] " is in 2005 gestart. Omstreeks 2006 is dit windmolenpark gerealiseerd. Het windmolenpark bestaat uit een cluster van 34 windturbines, waaronder een tweetal windturbines op aangrenzende percelen van buren van [geïntimeerde1] ten noorden van de onroerende zaken. In een eerder stadium hadden deze buren nog te horen gekregen dat op hun percelen, net zoals op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] , geen windturbines konden worden geplaatst.
3.6
De gemeente Delfzijl heeft [geïntimeerde1] in 2006 desgevraagd laten weten dat op zijn onroerende zaken geen windturbine is voorzien.
3.7
Op 27 augustus 2012 heeft [geïntimeerde1] een overeenkomst gesloten met Millenergy B.V.
(hierna te noemen: Millenergy) die ziet op de ontwikkeling van windturbines op de
onroerende zaken en andere grondpercelen van [geïntimeerde1] . De overeenkomst die [geïntimeerde1] met
Millenergy heeft gesloten is overgegaan op Eneco Wind B.V. (hierna te noemen: Eneco).
Eneco is voornemens om in de toekomst op de grond van [geïntimeerde1] een tweetal windturbines
te realiseren.
3.8
Op 20 juli 2017 heeft de raad van de gemeente Delfzijl een nieuw bestemmingsplan
" [naam3] " vastgesteld. In dit bestemmingsplan werd voorzien in
de realisatie van 16 windturbines in één ontwikkeling. Deze ontwikkeling is voorbereid door
vier initiatiefnemers die zich hebben verenigd in de vereniging Koepel Windpark Delfzijl
Uitbreiding (hierna: de Koepel). De Koepel is een samenwerkingsverband tussen Zuid 6 B.V. (6 turbines), Kloosterlaan B.V. (5 turbines), HiNerg B.V. (1 turbine) en Eneco (4 turbines). De onroerende zaken van [geïntimeerde1] zijn in het beoogde tweede windmolenpark gelegen.
3.9
Bij besluit van 12 september 2017 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de
provincie Groningen een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van het tweede
windmolenpark. Deze omgevingsvergunning is later nog gewijzigd.
3.1
[appellant] heeft [geïntimeerden] bij brief van 8 december 2017 medegedeeld:
"Zoals u bekend hebben wij een ondertekende overeenkomst afgesloten, waarin u mij de exploitatie van windmolens op uw grondstukken onvoorwaardelijk heeft toegezegd. Enige jaren geleden hebt u mij telefonisch over onze overeenkomst benaderd. Zoals u bekend woon ik in Duitsland en heb ik de ontwikkelingen in [woonplaats2] niet gevolgd. Onlangs is mij echter gebleken dat het [naam2] wordt uitgebreid met 16 windmolens waarvan er 2 op uw grondstukken staan en over welke grondstukken ik met u en uw vrouw destijds een door alle partijen getekende opstal- c.q. exploitatieovereenkomst heb gesloten. Hierbij deel ik u mee dat ik mijn rechten uit de overeenkomst thans wens uit te oefenen. Ik ben ook bereid om met u in onderhandeling te treden over een beëindiging c.q. afkoop van de overeenkomst tegen een nader overeen te komen vergoeding. Indien u de overeenkomst wenst te beëindigen ontvang ik daarvan graag op korte termijn een schriftelijk voorstel op mijn onderstaand e-mailadres. Graag zie ik uw schriftelijke reactie binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief tegemoet."
3.11
[geïntimeerden] heeft niet op deze brief gereageerd. Vervolgens heeft [appellant] [geïntimeerde1]
c.s. bij brief van 31 januari 2018, mede onder verwijzing naar zijn eerdere brief, medegedeeld dat hij nog steeds zijn rechten uit de overeenkomst van partijen wenst uit te oefenen.
3.12
In december 2018 heeft [geïntimeerden] aan [appellant] een concept-vaststellingsovereenkomst voorgelegd die voorzag in beëindiging van de overeenkomst van
partijen tegen betaling van een vergoeding door [geïntimeerde1] aan [appellant] van € 10.000,-.
3.13
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State in een procedure tussen een aantal stichtingen enerzijds en de raad van de
gemeente Delfzijl en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen
anderzijds, (onder andere) het besluit van de raad van 20 juli 2017 tot vaststelling van het
bestemmingsplan “ [naam3] ” en de besluiten
van het college van 12 september 2017 en 26 juni 2018 tot verlening van een
omgevingsvergunning voor de realisatie van het betreffende windmolenpark, vernietigd.
3.14
[appellant] heeft [geïntimeerden] bij brief van 12 februari 2019 medegedeeld:
"Hierbij laat ik u, voor zover dat nog niet duidelijk was, weten dat ik niet voornemens ben om de vaststellingsovereenkomst die u mij in december 2018 voorlegde, te ondertekenen. Dat betekent dat ik u aan de tussen ons in 2000 gesloten overeenkomst blijf houden. Ik heb begrepen dat de andere exploitant met wie u een overeenkomst heeft gesloten voor de ontwikkeling van windmolens Eneco Wind B.V. is. Ik zal Eneco en de Gemeente c.q. Provincie ter gelegener tijd van onze overeenkomst op de hoogte stellen en haar sommeren om de overeenkomst te respecteren. Verder zal ik de 'Koepel' op de hoogte stellen. Ik verwacht binnen 14 dagen uw reactie."
3.15
Na de vernietiging van het bestemmingsplan " [naam3] "
heeft de Koepel in samenspraak met de provincie Groningen en de gemeente Delfzijl nadere
afspraken gemaakt om alsnog te komen tot een nieuw bestemmingsplan dat - eveneens -
voorziet in de realisatie van 16 windturbines. Daartoe heeft de raad van de gemeente Delfzijl
op 11 juli 2019 het besluit genomen om een gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen. Op 21 december 2021 heeft de gemeenteraad van Eemsdelta het bestemmingsplan “Wijziging [naam3] (2020)” gewijzigd vastgesteld. Daarnaast heeft het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen op 10 januari 2022 een Herstelbesluit omgevingsvergunning “ [naam3] ” genomen.
Ten tijde van de mondelinge behandeling waren dit gewijzigde bestemmingsplan en het Herstelbesluit omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk.
3.16
[appellant] heeft conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] .
3.17
[geïntimeerden] heeft in de conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank de ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst ingeroepen.

4.De beoordeling

Inleidende opmerkingen van processuele aard
4.1
Ter zitting van het hof heeft [appellant] de vorderingen jegens [geïntimeerde2] ingetrokken. Het hof zal daarom enkel nog de tegen [geïntimeerde1] ingestelde vorderingen beoordelen.
4.2
[appellant] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd. Daartegen heeft [geïntimeerde1] geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve geen processuele bezwaren daartegen, zodat het hof de gewijzigde vorderingen zal beoordelen.
Die vorderingen van [appellant] houden, enigszins samengevat, in, primair [geïntimeerde1] te veroordelen tot medewerking aan het verlijden van de aan de memorie van grieven gehechte (concept)‘Akte vestiging opstalrecht’, althans het arrest van het hof in de plaats van de handtekening van [geïntimeerde1] te laten treden zodanig dat het arrest met de akte in de daartoe bestemde registers kan worden ingeschreven, [geïntimeerde1] te gebieden zich te onthouden van handelingen die [appellant] zouden kunnen schaden bij de uitoefening van zijn rechten uit de overeenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom en subsidiair, tot het betalen van een bij staat op te maken bedrag aan vervangende schadevergoeding, met veroordeling van [geïntimeerde1] in de proceskosten, beslagkosten en nakosten in beide instanties.
4.3
Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van [appellant] naar aanleiding van kanttekeningen van [geïntimeerde1] bij de (concept)akte vestiging opstalrecht in de memorie van antwoord aangegeven met enige van die kanttekeningen te kunnen instemmen. [appellant] heeft het hof in overweging gegeven dat [appellant] bij tussenarrest in de gelegenheid wordt gesteld een gewijzigde akte in het geding te brengen waarin de opmerkingen van [geïntimeerde1] en het hof zijn verwerkt, indien het hof tot toewijzing van het primair gevorderde komt.
Grieven en devolutieve werking
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van het oordeel dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichtingen om zich in te spannen om de bouw van een windturbine op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] mogelijk te maken en om [geïntimeerde1] te informeren over zijn bevindingen en de vorderingen van het project (zie het vonnis in 6.12, 6.13 en 6.14). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde1] terecht een beroep op ontbinding van de overeenkomt heeft gedaan, met als gevolg dat partijen zijn bevrijd van hun verbintenissen jegens elkaar en [geïntimeerde1] dus niet meer gehouden is om die overeenkomst na te komen of schadevergoeding wegens niet-nakoming aan [appellant] te betalen. [appellant] heeft zijn bezwaren tegen deze oordelen van de rechtbank en de daarop gebaseerde afwijzing van zijn vorderingen verwoord in zes grieven met een aantal subgrieven en een toelichting daarop.
4.5
Indien één of meer van die grieven zouden slagen, dient het hof de door [geïntimeerde1] aangevoerde verweren die door de rechtbank zijn verworpen of niet zijn behandeld en die hij in hoger beroep heeft gehandhaafd, alsnog of opnieuw te beoordelen, indien die verweren relevant zijn voor de beslissing over de vorderingen van [appellant] .
4.6
Het hof zal dan onder meer moeten beoordelen of de overeenkomst, nadat het bestemmingsplan “Windmolenpark” onherroepelijk was, is uitgewerkt of is blijven bestaan voor het geval in enig toekomstig bestemmingsplan op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] de bouw van een windturbine mogelijk werd gemaakt. [appellant] stelt dat partijen met hun overeenkomst hebben bedoeld dat deze niet slechts gold voor de situatie dat in het ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in procedure zijnde bestemmingsplan een windturbine op de grond van [geïntimeerde1] kon worden gesitueerd, maar ook op enig moment in de (verre) toekomst, zoals nu, omdat in het kader van het in 2017 vastgestelde bestemmingsplan " [naam3] " na toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling in 2019 plaatsing van een windturbine op de gronden van [geïntimeerde1] mogelijk is. [geïntimeerde1] bestrijdt de stelling van [appellant] . Hij heeft de overeenkomst zo begrepen dat de overeenkomst in tijd en reikwijdte is beperkt en alleen gold voor het geval in het toen in procedure zijnde bestemmingsplan op zijn gronden een windturbine kon worden geplaatst. Het hof ziet aanleiding eerst dit geschilpunt te behandelen en daarna te bezien of de grieven van [appellant] nog bespreking behoeven. Volledigheidshalve merkt het hof op dat bij dit geschilpunt ook wordt betrokken wat partijen in de processtukken in hoger beroep over de uitleg van de overeenkomst hebben opgemerkt.
Uitleg overeenkomst
4.7
Omdat partijen van mening verschillen over hun rechtsverhouding en in dat verband over de strekking en reikwijdte van hun verbintenissen op grond van hun overeenkomst, moeten die door uitleg worden vastgesteld. Daarvoor geldt als maatstaf dat het aankomt op de zin die partijen in de omstandigheden van het geval over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen toekennen. Indien een schriftelijke overeenkomst is opgesteld kan de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld niet alleen maar worden beantwoord op grond van een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Bij de uitleg van een dergelijk geschrift zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen [1] . In praktisch opzicht is vaak van groot belang de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang kan zijn of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige adviseurs - en de bepalingen die in het contract voorkomen, bezien in onderling verband en samenhang [2] . Ook verklaringen en gedragingen van partijen na de totstandkoming van de overeenkomst, in de uitvoeringsfase daarvan, kunnen een gezichtspunt vormen bij de uitleg daarvan.
4.8
[appellant] heeft op zich gelijk met zijn stelling dat in het contract niet met zoveel woorden een beperking in duur en reikwijdte van de overeenkomst is opgenomen. Het contract bevat bijvoorbeeld geen bepalingen waarin is bepaald dat de overeenkomst tot een bepaalde datum geldt of dat deze een maximumduur heeft. Maar dat betekent niet dat daarom de overeenkomst ook zou gelden op enig moment in de toekomst dat de planologische planvorming ruimte zou bieden voor plaatsing van een windturbine bij [geïntimeerde1] . Integendeel, de bewoordingen waarin het contract is gesteld, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, wijzen daar niet op. Zij geven veeleer steun aan de door [geïntimeerde1] aangevoerde beperkte strekking en reikwijdte van de overeenkomst. Zo legt de considerans in het contract een duidelijke link met het op dat moment geldende streekplan met de verwijzing daarin naar het gebied ten zuidoosten van het industriegebied van [woonplaats2] . In artikel 4.2 van het contract wordt bovendien verwezen naar het op dat moment ter inzage liggende bestemmingsplan: [geïntimeerde1] heeft zich verbonden om tegen dat bestemmingsplan geen bezwaren in te dienen. In het contract is weliswaar zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt een kettingbeding opgenomen, maar zonder nadere toelichting van [appellant] , die ontbreekt, ziet het hof niet in waarom dat bijdraagt aan de uitleg van de overeenkomst zoals [appellant] die geeft. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom het kettingbeding enkel in de door hem voorgestane uitleg effect sorteert en bij een andere uitleg, zoals die van [geïntimeerde1] , niet.
4.9
Op basis van de bewoordingen van de bepalingen in het contract acht het hof dan ook niet aannemelijk gemaakt door [appellant] dat [geïntimeerde1] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat hij de door [appellant] gestelde langjarige en feitelijk niet in tijd begrensde verbintenis op zich heeft genomen. Dat de tekst van het contract op allerlei punten niet precies genoeg de bedoelingen van [appellant] weergeeft is daarbij een omstandigheid die voor zijn risico komt: hij heeft het initiatief tot de overeenkomst genomen en de tekst is opgesteld door een door hem ingeschakelde fiscalist ( [naam1] ), die zelf betrokken was bij soortgelijke plannen, via zijn betrokkenheid bij HiNerg B.v/ High Energy B.V.
4.1
[appellant] heeft ter ondersteuning van zijn uitleg van de bedoeling van partijen gewezen op het feit dat ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst al ernstig rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] geen windturbine zou kunnen worden geplaatst, mede vanwege de aanwezigheid van woningen aan de zuidkant van het beoogde gebied. Die mogelijkheid om die reden is als zodanig niet in het contract verwoord, maar los daarvan was het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst inderdaad niet zeker dat de plaatsing van een windturbine op de onroerende zaken binnen het toen bekende planologische kader daadwerkelijk gerealiseerd kon worden; het bestemmingsplan waarmee dat mogelijk zou moeten worden was toen nog in procedure en werd pas twee jaar later vastgesteld. [appellant] heeft niet onderbouwd gesteld dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst al sprake was van een mogelijke uitbreiding van het nog te realiseren windmolenpark op basis van het in procedure zijnde bestemmingsplan 2002 in zuidelijke richting zoals die rond 2017 heeft plaatsgevonden. Met die mogelijkheid heeft [geïntimeerde1] dus geen rekening kunnen houden. [appellant] heeft daarmee onvoldoende feitelijk onderbouwd op grond van welke feiten en omstandigheden en welke verklaringen en gedragingen van [geïntimeerde1] en hemzelf [geïntimeerde1] redelijkerwijs heeft begrepen dan wel moeten begrijpen dat de (on)zekerheid over de bouw van een windturbine in dat stadium voor de gelding van hun afspraken niet belang was, zoals in de stelling van [appellant] besloten ligt. Daarmee zou aan de verwijzing in het contract naar het toen in procedure zijnde bestemmingsplan bovendien kennelijk geen betekenis toekomen, indien de lezing van [appellant] zou worden gevolgd.
4.11
Het hof betrekt verder als gezichtspunt bij de uitleg dat [appellant] ter zitting van het hof heeft verklaard dat de vaste vergoeding in het contract is vastgesteld op de toen geldende tarieven. Het opnemen van een vaste vergoeding - bovendien in de toen geldende valuta (in guldens) aan de vooravond van de invoering van de euro - wijst niet op een ‘toekomstbestendige’ overeenkomst in de door [appellant] bedoelde zin. Voorts heeft [geïntimeerde1] er terecht op gewezen dat in de overeenkomst geen optievergoeding of andere vergoeding is opgenomen voor het exclusieve recht van [appellant] op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] een windturbine te realiseren, zolang dat planologisch nog niet mogelijk was. Het ontbreken van een dergelijke vergoeding is een indicatie dat partijen er bij het tot stand komen van de overeenkomst vanuit gingen dat spoedig het bestemmingsplan zou worden vastgesteld waarin wel of niet een bouwlocatie voor een windturbine op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] zou zijn opgenomen. Eerst ter zitting bij het hof heeft [appellant] gesteld dat de eind 1999 overeengekomen vaste tarieven onderhandelbaar zijn, maar dat staat niet in de overeenkomst en blijkt ook uit geen enkel ander stuk voorafgaand aan de procedure bij het hof.
4.12
Het hof acht verder het volgende van belang. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in december 1999 was het bestemmingsplan waarin de exacte locatie van het [naam2] zou worden bepaald nog niet vastgesteld. Tegen deze achtergrond dient ook artikel 2 van de overeenkomst te worden uitgelegd. In het bijzonder [appellant] had de verplichting om alle inspanningen te doen om de bouw van de windturbine mogelijk te maken en [geïntimeerde1] regelmatig te informeren over zijn bevindingen en vorderingen. De door [appellant] bepleite uitleg dat deze verplichting eerst op [appellant] rustte als de bouw van een windturbine op de onroerende zaken van [geïntimeerde1] mogelijk was, blijkt niet uit de bewoordingen van artikel 2 en volgt ook niet uit de context waarin deze overeenkomst werd gesloten. Vaststaat dat [geïntimeerde1] in 2006 zelf bij de gemeente heeft nagevraagd of op zijn onroerende zaken de bouw van een windturbine mogelijk was en toen een ontkennend antwoord kreeg. Ook staat vast dat [appellant] na het sluiten van de overeenkomst en totdat het windmolenpark in 2006 was gerealiseerd op geen enkel moment [geïntimeerde1] schriftelijk of anderszins over de stand van zaken heeft geïnformeerd. Evenmin is in geschil dat [appellant] in of omstreeks 2002 naar Duitsland is geëmigreerd zonder [geïntimeerde1] daarvan op de hoogte te brengen. [geïntimeerde1] heeft uit deze verhuizing en het ontbreken van aan hem kenbare inspanningen van [appellant] met het oog op het plaatsen van een windturbine redelijkerwijs mogen afleiden dat wat betreft de contractuele verplichtingen de kous af was. De eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling van [appellant] dat hij, zo begrijpt het hof zijn stelling, op enig moment [geïntimeerde1] zou hebben verteld dat in het kader van het eerste deel van het park geen turbine gebouwd zou worden en dat [geïntimeerde1] daarop zou hebben gereageerd met de opmerking ‘we zien het wel’ acht het hof onvoldoende om daarop toch – in weerwil van de tekst van het contract en de hiervoor geschetste omstandigheden – de door hem bepleite uitleg van de overeenkomst te baseren. Uit die opmerking volgt bovendien geenszins dat [geïntimeerde1] zich realiseerde dat hij ook nog in de toekomst met de overeenkomst was gebonden aan [appellant] . Daarvoor is de reactie van [geïntimeerde1] op de gestelde opmerking van [appellant] te onbepaald en mist die opmerking om die reden zeggingskracht.
4.13
[appellant] heeft ter ondersteuning van zijn uitleg van de overeenkomst van partijen nog een beroep gedaan op andere uitlatingen en gedragingen van [geïntimeerde1] , die dateren van ver na de totstandkoming van de overeenkomst. [geïntimeerde1] zou in 2012 of 2013 – [appellant] heeft daarover wisselende stellingen ingenomen – met [appellant] een telefoongesprek hebben gevoerd en volgens [appellant] gezegd hebben dat ‘de deal niets waard is’, ‘er toch niets ontwikkeld zal worden’ en ‘het contract maar te verscheuren’ of woorden van gelijke strekking. Dat dit door [geïntimeerde1] betwiste gesprek met de door [appellant] gestelde inhoud heeft plaatsgevonden kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen, ook al geeft de in hoger beroep overgelegde verklaring van ene Holtjer, in wiens aanwezigheid het gesprek gevoerd zou zijn en de verwijzing naar een telefoongesprek in de brief van 8 december 2017 van [appellant] aan [geïntimeerde1] , enige steun daaraan. Maar ook indien van de juistheid van de stelling van [appellant] zou worden uitgegaan kan daaruit niet, en zeker niet zonder meer, worden afgeleid dat [geïntimeerde1] al bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat hij zich ook bij het niet doorgaan van de plannen in 2006 aan [appellant] had verbonden. De aan [geïntimeerde1] toegeschreven opmerking kan evengoed een uiting zijn van zijn mening dat de overeenkomst niet meer gold en dat om die reden het contract verscheurd kon worden. De aan [geïntimeerde1] toegeschreven uitlatingen sluiten aan bij zijn lezing van de strekking van de overeenkomst en zijn in lijn met de hierna te noemen vaststellingsovereenkomst. Zoals overwogen was immers geruime tijd verstreken zonder aan [geïntimeerde1] kenbare inspanningen van [appellant] , of informatieverstrekking over de ontwikkelingen, met betrekking tot het oprichten van een windmolen; het contact tussen partijen was met de verhuizing van [appellant] in of omstreeks 2002 naar Duitsland feitelijk verbroken. Bij de uitleg van de overeenkomst kent het hof daarom aan deze uitlatingen geen bijzonder gewicht toe, althans niet in die mate dat daarmee toch de uitleg van [appellant] daarvan gevolgd zou moeten worden.
4.14
Dat geldt ook voor het feit dat [geïntimeerde1] in 2018 een vaststellingsovereenkomst aan [appellant] heeft voorgelegd met daarin een vergoeding. Volgens [appellant] blijkt daaruit dat [geïntimeerde1] zich kennelijk nog aan de overeenkomst met [appellant] gebonden achtte. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het is voorstelbaar dat [geïntimeerde1] wilde onderhandelen over een vergoeding ter voorkoming van een rechtsstrijd. Met de brief van [appellant] van 8 december 2017 deed [appellant] na ettelijke jaren van stilzwijgen plotseling rechten op grond van de overeenkomst gelden en [appellant] had [geïntimeerde1] in die brief tot onderhandelingen uitgenodigd. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat die tot doel had om die rechtsstrijd te voorkomen, maar belangrijker is nog dat in de considerans van de vaststellingsovereenkomst onder D. het volgende in aanmerking is genomen: ‘Voor [geïntimeerde1] was duidelijk dat de overeenkomst uit 1999 was beëindigd doordat de planvorming toentertijd niet was gerealiseerd en [geïntimeerde1] ook nooit meer iets van [appellant] had vernomen’. Uit die overweging, in lijn met het standpunt van [geïntimeerde1] , blijkt niet dat [geïntimeerde1] zich nog gebonden voelde aan de overeenkomst, eerder het tegendeel.
4.15
Gelet op de bewoordingen van het contract en de geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband een samenhang beschouwd, acht het hof de stellingen van [appellant] over de inhoud van de overeenkomst ontoereikend onderbouwd en bieden die stellingen onvoldoende grondslag voor toewijzing van zijn daarop gebaseerde primaire en subsidiaire vorderingen. [appellant] heeft onvoldoende (andere) feiten en omstandigheden gesteld die, zo bewezen, tot een ander oordeel over die vorderingen zouden kunnen leiden. Wat hij te bewijzen heeft aangeboden heeft het hof reeds in de overwegingen betrokken en het bewijsaanbod is daarom daarvoor niet relevant meer. Voor bewijslevering aan zijn zijde ziet het hof dan ook geen aanleiding. Het hof komt daarom, met verbetering van gronden, tot een bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
4.16
Aan behandeling van de grieven van [appellant] over de door de rechtbank aangenomen tekortkomingen van [appellant] in de nakoming van de op hem rustende verbintenissen op grond van de overeenkomst komt het hof niet toe, omdat [appellant] daarbij geen belang heeft. Het slagen van de grieven kan immers niet tot toewijzing van zijn vorderingen leiden. De andere verweren van [geïntimeerde1] – zijn beroep op dwaling, rechtsverwerking, verjaring en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid – kunnen eveneens bij gebrek aan belang in het midden worden gelaten.
4.17
[appellant] is in hoger beroep de partij die ongelijk krijgt. Daarom moet hij de proceskosten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dragen. Het hof stelt gelet op het door [appellant] aan de zaak toegekende financiële belang van de zaak de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] vast op € 332,- voor verschotten (griffierecht) en op € 11.410,- voor salaris van hun advocaat overeenkomstig het geldende liquidatietarief (2 punten, tarief VIII). Het hof zal ook de nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten toewijzen; [appellant] heeft daartegen geen zelfstandig verweer gevoerd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 april 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 11.410,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, D.H. de Witte en M. Aksu, en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.

Voetnoten

1.HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427.
2.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178. Vgl. ook HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1940.