ECLI:NL:GHARL:2022:5197

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.300.206
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belangenafweging in kort geding over jachthuurovereenkomst en rechtspositie van appellanten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben appellanten, bestaande uit drie personen, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in een kort geding. De zaak betreft een jachthuurovereenkomst met de Gemeente Rhenen, die op 3 juni 2021 een nieuwe overeenkomst is aangegaan met een derde partij, de heer [naam3]. Appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd dat de gemeente zou worden verboden om een overeenkomst te sluiten met een ander dan hen, en dat de gemeente een zorgvuldige afweging zou maken bij het sluiten van jachthuurovereenkomsten. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben appellanten hun vordering gewijzigd, waarbij zij de gemeente verbieden om de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2021 verder uit te voeren. Het hof heeft de belangenafweging gemaakt tussen de gemeente, die zorg moet dragen voor het wildbeheer, en de appellanten, die stellen dat hun rechtspositie in gevaar komt door de uitvoering van de nieuwe overeenkomst. Het hof oordeelt dat de belangen van de gemeente zwaarder wegen dan die van appellanten, en wijst de gewijzigde vordering af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.300.206
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 8891635)
arrest in kort geding van 21 juni 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[appellant2],
wonende te [woonplaats1] ,
3.
[appellant3],
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. A.M. Smetsers,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Rhenen,
zetelend te Rhenen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. E.T. de Jong.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant1] worden genoemd, appellant sub 2 [appellant2] , appellant sub 3 [appellant3] en appellanten gezamenlijk zullen hierna [appellanten] c.s. worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ter uitvoering van het tussenarrest van 1 maart 2022 heeft op 9 mei 2022 een comparitie plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat tot de processtukken behoort.
1.2
Met toestemming van het hof heeft de gemeente na de mondelinge behandeling nog een afschrift van de door haar op 3 juni 2021 gesloten jachtovereenkomst in het geding gebracht.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
De gemeente is eigenaar van een aantal percelen grond, welk gebied bekend staat als
de `Achterbergse Meent'.
2.3
[appellanten] c.s. zijn een aantal decennia gerechtigd geweest tot het genot van de jacht
in de ’Achterbergse Meent'. [appellanten] c.s. en de gemeente hebben steeds een jachthuurovereenkomst gesloten voor de duur van zes jaar. [appellanten] c.s. betaalden aan de gemeente jaarlijks een tegensprestatie van (laatstelijk) € 1.290,00.
2.4
De laatste jachthuurovereenkomst liep van 1 november 2014 tot en met 31 oktober
2020.
2.5
[appellanten] c.s. hebben op 19 september 2020 de gemeente een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“(….) Beste heer [naam1] ,
Zoals u weet verloopt eerdaags het Jachtrecht contract van de Achterbergse Meent te Achterberg. Graag zouden wij deze heer in willen pachten van de gemeente en zien dan ook graag het nieuwe Pacht contract, om deze voortijdig weer te tekenen. (….)”
2.6
De heer [naam1] , rentmeester bij [naam1] Rentmeesters B.V. (hierna: [naam1] ), heeft deze e-mail op 21 september 2020 als volgt beantwoord:
“(….) Geachte heer [appellant1] ,
De gemeente Rhenen is waarschijnlijk niet voornemens om de jachthuur te verlengen. De reden hiervoor is dat de (agrarische) gebruiksrechten bij voorkeur gegund worden aan lokale
agrariërs/jagers. Daarnaast wil de gemeente tijdelijke contracten ook af en toe rouleren.
Ik stem dit op korte termijn nog af met mijn afdelingshoofd en de betrokken wethouder. Daarna zal ik u nader informeren.(…)”
2.7
[appellanten] c.s. hebben hierop bij e-mail van 30 september 2020 als volgt gereageerd:
“(….) Onlangs heb ik van u een mail ontvangen met daarin het antwoord dat de gemeente Rhenen mogelijk de jachthuur niet wil verlengen. De reden hiervoor is dat de (agrarische) gebruiksrechten bij voorkeur gegund zouden worden aan de lokale agrariërs/jagers, en zou de gemeente de tijdelijke huurcontracten af en toe willen rouleren.
Zoals u weet worden de Achterbergse Meent en de omliggende percelen al tientallen jaren door ons gehuurd, wordt de huur (meestal op aandringen van ons!) keurig betaald en wordt het wild op een uitstekende wijze door ons beheerd.
Het 'rouleren’ van de huurcontracten is binnen de jachtwereld zeer ongebruikelijk. Ik zie niet in wat hiervan het voordeel zou zijn. Sterker nog, ik vrees dat hiermee afbreuk gedaan wordt aan het bestaansrecht van jachtcombinaties. Ik kan mij niet voorstellen dal dit de bedoeling zou zijn van de gemeente Rhenen.
Als daarmee (enkel) het bezwaar blijft bestaan dat de gemeente Rhenen de gebruiksrechten aan lokale agrariërs/jagers zou willen vergunnen (waarbij ik me moeilijk kan voorstellen dat een gemeente haar eigen inwoners mag bevoordelen boven inwoners van andere gemeenten), zou aan dit bewaar eenvoudige tegemoet te komen zijn. Mijn vraag hierop is dat als we inwoner zijn van de gemeente Rheden, dan zou dit al komen te vervallen en zouden we het opnieuw kunnen pachten?
Graag zie ik op korte termijn uw reactie tegemoet. (….)”
2.8
Vervolgens heeft [naam1] bij e-mail van 7 oktober 2020 de volgende reactie gestuurd:
“(….) Zojuist heb ik overleg gehad met wethouder [naam2] . Tijdens dit overleg heeft de wethouder aangegeven het beleid uit te willen voeren en de jachtrechten gelijk te willen behandelen aan alle andere agrarische gebruiksrechten. De jachtrechten worden u dus niet opnieuw aangeboden om redenen zoals verwoord in mijn eerdere e-mail. (….)”
2.9
[appellanten] c.s. hebben daarna nogmaals kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in de weigering van de gemeente om opnieuw met [appellanten] c.s. een jachthuurovereenkomst te sluiten.
2.1
Op 3 juni 2021 is de gemeente een nieuwe jachthuurovereenkomst aangegaan met betrekking tot het genot van de jacht in de ‘Achterbergse Meent’ met de heer [naam3] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter de gemeente verbiedt een overeenkomst te sluiten strekkende tot het genot van de jacht aangaande de percelen behorende tot het gebied dat bekend staat als de “Achterbergse Meent” met een ander dan [appellanten] c.s., althans de gemeente verbiedt een overeenkomst te sluiten strekkende tot het genot van de jacht aangaande genoemde percelen zolang de gemeente daarbij, indachtig de eisen voor een zorgvuldige afweging en gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geen zorgvuldig en transparant beleid hanteert, waarbij ook [appellanten] c.s. als aspirant huurder in overweging wordt genomen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 2 april 2021 de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen en [appellanten] c.s. veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

de vordering in hoger beroep
4.1
[appellanten] c.s. zijn van het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 april 2021 in hoger beroep gekomen en hebben bij memorie van grieven tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en het hof, opnieuw recht doende:
( a) de gemeente verbiedt een overeenkomst strekkende tot verhuur van het genot van de jacht aangaande de percelen bekend als de “Achterbergse Meent” aan te gaan met eenieder, behoudens de situatie waarin de gemeente een procedure heeft gevolgd welke voldoet aan artikel 3:14 BW, en meer specifiek de kaders gesteld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur:
( b) indien de gemeente reeds een dergelijke overeenkomst is aangegaan, voor recht verklaart dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor [appellanten] c.s. schade hebben opgelopen, vast te stellen bij staat;
( c) indien de gemeente reeds een dergelijke overeenkomst is aangegaan en het hof deze overeenkomst onrechtmatig acht, voor recht verklaart dat deze overeenkomst dient te worden beschouwd als nietig wegens strijdigheid met de wet conform artikel 3:40 lid 1 BW.
4.2
[appellanten] c.s. heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof de onder (b) en (c) genoemde vorderingen ingetrokken, zodat deze vorderingen niet langer ter beoordeling aan het hof voorliggen.
4.3
Met betrekking tot de onder (a) genoemde vordering geldt dat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de gemeente op 3 juni 2022 daadwerkelijk een nieuwe jachthuurovereenkomst is aangegaan met de heer [naam3] . [appellanten] c.s. hebben naar aanleiding hiervan aangegeven hun vordering te willen wijzigen in een verbod voor de gemeente de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2022 nog verder uit te voeren, dan wel de uitvoering daarvan te staken. De gemeente heeft aangevoerd dat de eiswijziging door [appellanten] c.s. wel erg laat in het geding naar voren is gebracht.
4.4
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
4.5
Naar het oordeel van het hof is de eiswijziging in dit geval toelaatbaar, omdat die is ingegeven door het voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2022 gebleken feit dat de gemeente na het vonnis van de voorzieningenrechter op 3 juni 2021 daadwerkelijk een nieuwe jachthuurovereenkomst met een derde is aangegaan. De eisen van een goede procesorde verzetten zich dan ook niet tegen toelating van de eisvermeerdering. De gemeente heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de in de memorie van grieven verwoorde eiswijzigingen, maar zij heeft tijdens de mondelinge behandeling gelegenheid gehad om inhoudelijk op de gewijzigde eis te reageren. Het hof zal daarom recht doen op de grondslag van de (onder 4.3 genoemde) gewijzigde eis.
het standpunt [appellanten] c.s.
4.6
Het hof begrijpt dat [appellanten] c.s. zich op het standpunt hebben gesteld dat de gemeente géén uitvoering mag geven aan de door haar op 3 juni 2021 gesloten jachthuurovereenkomst totdat zij een procedure heeft gevolgd welke voldoet aan artikel 3:14 BW. Volgens [appellanten] c.s. heeft de gemeente door deze jachthuurovereenkomst te sluiten, zonder eerst een procedure die voldoet aan artikel 3:14 BW te volgen, in strijd gehandeld met onder meer het gelijkheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, fair-playbeginsel en het verbod op willekeur. [appellanten] c.s. hadden als potentiële contractspartner door de gemeente moeten worden overwogen en de gemeente had open en transparant moeten handelen.
belangenafweging
4.7
De aard van een kort geding als het onderhavige brengt mee dat toewijzing van een gevorderd verbod afhankelijk is van een belangenafweging. Het hof zal bij deze belangenafweging in elk geval het voorlopige karakter van zijn oordeel, de (beweerde) spoedeisendheid bij een voorlopige voorziening bij voorraad, de ingrijpendheid van een eventueel verbod voor de verweerder, de onomkeerbaarheid van de voorziening en de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan in aanmerking nemen.
4.8
Het belang van de gemeente bij de verdere uitvoering van de door haar op 3 juni 2021 gesloten jachthuurovereenkomst met de heer [naam3] is gelegen in het feit dat zij op grond van artikel 3.20 Wet natuurbescherming als jachthouder zorg dient te dragen voor de handhaving van een redelijke stand van het in haar jachtveld aanwezige wild, alsmede het voorkomen van schade voortkomend uit de aanwezigheid van wild. Het staken van de nieuwe jachthuurovereenkomst is voor de gemeente geen optie, omdat dit zou betekenen dat er gedurende de periode dat een bodemprocedure zal lopen, geen wildbeheer in het gebied de ‘Achterbergse Meent’ zal plaatsvinden. Het inhuren van een derde partij die gedurende de betreffende periode het wildbeheer zal waarnemen, is voor de gemeente - naar door haar onbestreden is aangevoerd - te kostbaar. Bovendien is reeds uitvoering gegeven aan de nieuwe jachthuurovereenkomst van 3 juni 2021, zodat de gemeente ook met de belangen van de heer [naam3] rekening dient te houden, aldus nog altijd de gemeente.
4.9
Daar tegenover hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij ook in hoger beroep een (voldoende spoedeisend) belang hebben bij de door hen gevraagde voorziening, en dat dit belang dient te prevaleren boven het belang van de gemeente, volgens de gemeente.
4.1
Volgens [appellanten] c.s. is hun belang bij de gevraagde voorziening gelegen in het feit dat zij de meeste ervaring hebben in het wildbeheer in het gebied ‘de Achterbergse Meent’ en dat dit argument - dat zij in een eventuele bodemprocedure willen voeren - aan kracht inboet naar mate de nieuwe jachtovereenkomst van 3 juni 2021 langer door de nieuwe jager wordt uitgevoerd. Hun rechtspositie wordt daardoor verslechterd, aldus [appellanten] c.s.. Het hof volgt dit betoog van [appellanten] c.s. niet, omdat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet goed valt in te zien dat het tijdelijk, gedurende het geding in de bodemzaak, verder uitvoeren van de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2021 onherstelbaar nadeel toebrengt aan hun rechtspositie. Voor zover dat tijdverloop al in hun nadeel zou werken, hadden zij dit zelf kunnen voorkomen, enerzijds door spoorslags na het bestreden kort gedingvonnis een bodemprocedure te beginnen, anderzijds door parallel daaraan met voortvarendheid in dit hoger beroep te procederen. Dat hebben zij niet gedaan. De laatste jachthuurovereenkomst tussen [appellanten] c.s. en de gemeente liep tot en met 31 oktober 2020. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg op 2 april 2021 uitspraak gedaan en de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen. [appellanten] c.s. hebben vervolgens op 30 april 2021 een appeldagvaarding laten betekenen waarin is gedagvaard tegen 28 september 2021, en waarna de memorie van grieven vervolgens pas op 23 november 2021 is genomen. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellanten] c.s. gelegen om - indien zij hun rechtspositie met betrekking tot hun ervaring bij het wildbeheer in het gebied ‘de Acherbergse Meent’ wilden bewaken - voortvarender op te treden en zo spoedig mogelijk (na het eindigen van de jachthuurovereenkomst, dan wel na de uitspraak van de voorzieningenrechter in eerste aanleg) een bodemprocedure aanhangig te maken en met grotere voortvarendheid te procederen in dit hoger beroep.
[appellanten] c.s. hebben voor het overige onvoldoende gesteld dat zij schade zullen lijden indien de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2021 gedurende de looptijd van een (eventuele) bodemprocedure, dan wel gedurende het volgen van een traject bij de gemeente dat voldoet aan de vereisten van artikel 3:14 BW, verder wordt uitgevoerd. Overigens is voor het hof niet komen vast te staan dat de gemeente in strijd met art 3:14 BW heeft gehandeld.
4.11
Onder deze omstandigheden brengt een belangenafweging in dit kort geding mee dat de belangen van de gemeente om verder uitvoering te kunnen geven aan de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2021 zwaarder wegen dan de belangen [appellanten] c.s. tot staking van de verdere uitvoering van die overeenkomst. De gewijzigde vordering van [appellanten] c.s. de gemeente te verbieden de jachthuurovereenkomst van 3 juni 2022 nog verder uit te voeren zal dan ook worden afgewezen.

5.De slotsom

5.1
De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. De grieven kunnen niet tot toewijzing van de gewijzigde vordering leiden. Het bestreden vonnis van 2 april 2021 zal worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 772,00 aan verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II € 1.114,00).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland, locatie Utrecht van 2 april 2021;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 772,00 aan verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en J.G.A. Struycken, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.