ECLI:NL:GHARL:2022:4570

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.274.813
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortschieten van een opleidingsinstelling in de informatieplicht aan een student over risico's van studievertraging en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) voor schade die appellant heeft geleden door studievertraging. De appellant, die in 2012 was gestart met de bachelor Medische Hulpverlening, stelde dat de HAN tekort is geschoten in haar zorgplicht door hem niet tijdig en voldoende te informeren over het risico op studievertraging. Het hof oordeelde dat er een causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van de HAN en de schade die de appellant heeft geleden door een studievertraging van 1,5 jaar. Het hof heeft de schade begroot op basis van de Letselschaderichtlijn studievertraging en heeft de HAN veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 33.890 aan de appellant. De vordering van de medeaanklager is door de rechtbank in der minne geregeld, waardoor het hof alleen de vorderingen van de appellant heeft beoordeeld. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de appellant en heeft de proceskosten aan de HAN opgelegd, aangezien deze als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.813
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 316150)
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[appellante] ,
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
advocaat: mr. [naam1] ,
tegen:
de stichting
Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant] en appellante sub 2 zal [appellante] worden genoemd; zij zullen gezamenlijk appellanten worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna worden aangeduid als de HAN.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 oktober 2021 [1] hier over.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte van appellanten van 9 november 2021 met twee bijlagen;
- de antwoordakte van de HAN van 7 december 2021 met twee producties;
- de brief van 9 december 2021 van mr. [naam1] , waarin hij namens appellanten protesteert tegen de inhoud van de antwoordakte van de HAN.
1.3.
Vervolgens hebben appellanten de aanvullende stukken aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4.
De HAN heeft in haar antwoordakte vermeld dat de vordering van [appellante] intussen in der minne tegen finale kwijting is geregeld. In de akte en brief namens appellanten staat hierover niets. In de akte en brief wordt echter ook niet (meer) ingegaan op de vordering van [appellante] . Om proceseconomische redenen – ter vermijding van opnieuw een tussenarrest met rolverwijzing – heeft de griffie van het hof hierover op 24 mei 2022 telefonisch contact gehad met mr. [naam1] , die heeft bevestigd dat [appellante] met de HAN een schikking heeft bereikt. Na ontvangst van zijn schriftelijk verzoek daartoe heeft op de rolzitting van 24 mei 2022 doorhaling van het hoger beroep van [appellante] plaatsgevonden. In dit arrest zal het hof daarom alleen nog hebben te beslissen op de vorderingen van [appellant] .

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
In het tussenarrest van 12 oktober 2021 heeft het hof, voor zover nu nog van belang, overwogen dat de HAN tekort is geschoten in de zorgplicht jegens haar student [appellant] – doordat zij hem in 2012 niet tijdig en onvoldoende heeft geïnformeerd over het reële risico op studievertraging bij de bachelor Medische Hulpverlening (hierna: BMH) – en dat de HAN aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat causaal verband aanwezig is tussen de door [appellant] opgelopen schade wegens studievertraging van 1,5 jaar en het tekortschieten van de HAN in haar zorgplicht. Aan [appellant] is de gelegenheid geboden zich bij akte uit te laten over de hoogte van zijn schade en aan de HAN daarop bij antwoordakte te reageren.
causaal verband
2.2.
In haar antwoordakte heeft de HAN het hof verzocht terug te komen van haar (eventuele bindende eind-)beslissing in rov. 3.20 van het tussenarrest met betrekking tot het bestaan van causaal verband tussen het tekortschieten in de informatieplicht door de HAN en de (schade door) studievertraging van [appellant] . Namens [appellant] is bij brief bezwaar gemaakt tegen het opnieuw aanzwengelen van het aansprakelijkheidsdebat door de HAN, omdat dat volgens hem buiten het kader van de door het hof geboden gelegenheid tot uitlatingen over de omvang van de schade valt.
2.3.
Het hof stelt voorop dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een partij die zich geconfronteerd ziet met een naar haar mening onjuiste bindende eindbeslissing in de rechtsoverwegingen van een tussenarrest het hof gemotiveerd kan verzoeken op die beslissing terug te komen. In het licht van de vordering van [appellant] en het partijdebat daarover is rov. 3.20 van het tussenarrest met betrekking tot het causaal verband tussen het tekortschieten door de HAN en de schade door studievertraging van [appellant] te beschouwen als een bindende eindbeslissing. Het hof heeft op dit juridisch geschilpunt tussen partijen immers zonder voorbehoud een beslissing gegeven. Het hof komt daarom – anders dan bij genoemde brief namens [appellant] is bepleit – toe aan de beoordeling van het gemotiveerde verzoek van de HAN op die beslissing terug te komen.
2.4.
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof allereerst hieronder rov. 3.20 van het tussenarrest volledig weer:
“Het hof acht aannemelijk dat als [appellant] tijdig zou zijn gewaarschuwd op de manier waarop de zittende studenten in juni 2012 zijn gewaarschuwd, hij zou zijn gewisseld van studie. Dat heeft hij immers ook gedaan toen hij in 2015 werd geconfronteerd met het ernstige tekort aan stageplaatsen. Het hof acht daarmee het causaal verband tussen het tekortschieten van de HAN in haar zorgplicht en de door [appellant] opgelopen studievertraging aanwezig. Daarbij geldt dat aan [appellant] de mogelijkheid is ontnomen om meteen al een andere keuze te maken. Aan de stelplicht voor wat betreft het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade kunnen in dit verband niet al te hoge eisen worden gesteld. Het hof acht de HAN daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant] door die studievertraging heeft gehad.”
2.5.
Het hof ziet geen aanleiding aan het verzoek van de HAN gehoor te geven, nu niet is gebleken dat de aangevallen beslissing op een ondeugdelijke juridische of feitelijke grondslag berust waardoor heroverweging van deze beslissing aan de orde zou zijn. [2]
2.6.
Volgens de HAN miskent het hof met het aannemelijk achten van een studiewisseling door [appellant] in 2012 als hij toen al dezelfde, concrete informatie over de ernstige tekorten aan stageplaatsen had gekregen als dat jaar aan de zittende BMH-studenten was verstrekt, dat uit die wél gewaarschuwde groep niet en masse studenten naar een andere studie zijn overgestapt. Zij wijst erop dat zij dit tijdens de mondelinge behandeling via haar spreekaantekeningen heeft aangevoerd in het kader van betwisting van het gestelde causaal verband tussen de aan [appellant] onthouden informatie en de schade. Ook in haar brief naar aanleiding van het van de zitting opgemaakte proces-verbaal van 2 augustus 2021 refereerde de HAN aan haar (niet daarin opgenomen) opmerking ter zitting dat onder de wel gewaarschuwde studenten sprake is van een ‘
ruime spreiding qua wel/niet overstappen naar de HBO-V, alsook het moment van overstappen’, met verwijzing naar dezelfde betwisting van het causaal verband. De HAN verwijst in haar antwoordakte verder nog naar onderdeel 9 van haar spreekaantekeningen, waarin zij erop heeft gewezen dat [appellant] het risico al kende, toch is gestart met de opleiding BMH en daarmee tot 2015 is doorgegaan ondanks al eerdere berichten waaruit van het risico bleek.
2.7.
Met deze stellingname tegen het aangenomen causaal verband gaat de HAN naar het oordeel van het hof ten onrechte voorbij aan het volgende. Het ligt voor de hand dat studenten die al gestart zijn met een studie juist daarom andere afwegingen maken dan studenten die nog moeten starten. Goed voorstelbaar is dat juist die laatste groep bij het verkrijgen van voldoende concrete informatie over een ernstig gebrek aan stageplaatsen met daardoor een risico op studievertraging eerder zal besluiten dit risico te vermijden en voor een andere studie te kiezen dan al gestarte studenten ervoor zullen kiezen van studie te wisselen, voor wie studievertraging dan een gegeven is. De door de HAN gemaakte vergelijking tussen al gestarte studenten en aankomende studenten (en hun keuzes) gaat daarom niet zonder meer op. Vandaar ook de toevoegingen van het hof aan rov 3.20 dat de HAN door haar tekortschieten aan [appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen
meteen al(cursivering hof) een andere keuze te maken en dat aan de stelplicht rondom het bestaan van causaal verband tussen tekortkoming en schade in dit verband niet al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Verder geldt dat, zoals [appellant] (ook) tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld, hem zowel bij aanvang van de studie als gaande de studie steeds is voorgehouden dat tegen de tijd dat hij stage zou moeten gaan lopen de problemen met de stages er niet meer zouden zijn en dat hem door de jaren heen steeds de indruk is gegeven en het vertrouwen is gewekt dat het goed zou komen met de BIG-registratie. [appellant] heeft (niet althans in elk geval onvoldoende gemotiveerd door de HAN weersproken) gesteld dat de overstap voor hem pas aan het einde van het derde leerjaar een punt werd, de HAN toen – in 2015 – met de prognose kwam dat het (toch) nog anderhalf jaar zou gaan duren bij de SEH ( [appellant] ’ studierichting) en zij hem met die kennis heeft geadviseerd om HBO-V te gaan doen om zo de BIG-registratie te halen (welk advies hij heeft opgevolgd). Gelet op de herhaalde geruststelling vanuit de HAN in de richting van [appellant] kan hem in redelijkheid niet worden tegengeworpen – al helemaal niet over de boeg van het ontbreken van het hier relevante causaal verband – dat hij tot in 2015 is doorgegaan met de opleiding BMH.
2.8.
Het hof handhaaft dus haar oordeel dat causaal verband bestaat tussen de tekortkoming in de zorgplicht door de HAN en de schade wegens studievertraging van [appellant] .
omvang schade
2.9.
[appellant] heeft in zijn akte ingestemd met de (voorshandse) overwegingen van het hof in rov. 3.21 van het tussenarrest, inhoudende dat de schade inmiddels volledig kan worden begroot, [appellant] ’ studievertraging geen 2,5 jaar beloopt maar 1,5 jaar en dat de schade in dit geval redelijkerwijs begroot zou kunnen worden aan de hand van de Letselschade Richtlijn Studievertraging (hierna: de richtlijn), omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn de schade concreter te berekenen. Bij antwoordakte heeft de HAN zich hierover niet uitgelaten, anders dan door handhaving in algemene zin van alles wat zij eerder in deze procedure heeft aangevoerd. Dat verweer heeft het hof echter al verdisconteerd in rov. 3.21 van het tussenarrest, zodat de daarin vervatte uitgangspunten voor de begroting van de schade van [appellant] zullen worden gevolgd.
2.10.
Zijn schade wegens (afgerond) 1,5 jaar studievertraging – de helft van het jaar 2016 en het jaar 2017 – heeft [appellant] met toepassing van de bedragen die volgens de richtlijn voor die jaren gelden begroot op € 29.900. De HAN heeft dit bedrag niet betwist. Het hof zal dit bedrag, dat volgens de toelichting in de richtlijn en die van [appellant] ziet op schade wegens verlate toetreding tot de arbeidsmarkt wegens studievertraging, toewijzen.
2.11.
[appellant] vordert daarnaast vergoeding van het wettelijk collegegeld dat hij over twee extra studiejaren heeft moeten betalen: € 1.984 over 2016/2017 en € 2.006 over 2017/2018. Ook deze (aanvullende) schadepost is door de HAN niet betwist. Het hof zal ook de gevorderde vergoeding voor deze schade – in totaal € 3.990 – toewijzen.

3.De slotsom

3.1.
De grieven IX tot en met XIII van [appellant] slagen. In het licht van de toelichting op de omvang van het hoger beroep in de memorie van grieven en gelet op de doorhaling van haar hoger beroep door aanvankelijk mede-appellante [appellante] betekent dit dat het tussenvonnis van 3 juli 2019 en het eindvonnis van 27 november 2019 van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem), beide voor zover in de hoofdzaak en op de vorderingen van [appellant] gewezen, zullen worden vernietigd. Bij vernietiging van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 juli 2018, dat alleen voor [appellante] nadelig was, heeft [appellant] geen belang en zijn grieven zijn ook niet tegen dat vonnis gericht.
3.2.
In de dagvaarding in hoger beroep – voor zover nu nog van belang – is naast de vernietiging van de twee hierboven genoemde vonnissen van de rechtbank alleen nog gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, de HAN zal veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding aan [appellant] van € 59.406. Die vordering zal het hof toewijzen tot een bedrag van in totaal € 33.890. Het meer gevorderde – [appellant] heeft formeel zijn eis niet verminderd – zal worden afgewezen.
3.3.
In de omstandigheden dat slechts iets meer dan de helft van [appellant] ’ vordering wordt toegewezen, hij in hoger beroep samen met [appellante] procedeerde (van wie de kosten in de met de HAN getroffen minnelijke regeling zijn meegenomen) en bij de rechtbank ook nog samen met Verheijen ziet het hof geen aanleiding voor compensatie van de proceskosten tussen partijen zoals de HAN heeft bepleit. Het partijdebat ging immers óók – en in belangrijke mate – over de tekortkoming door de HAN en haar aansprakelijkheid voor de schade, inclusief het aspect van het causaal verband. Daarom zal het hof de HAN als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten in beide instanties veroordelen. Wel zal het hof er bij de vaststelling van de kosten van [appellant] rekening houden mee houden dat een deel van die kosten niet (of niet alleen) door of ten behoeve van hem is gemaakt.
3.4.
De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van (alleen) [appellant] , die van het incident daaronder begrepen, zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 32,44
- griffierecht
€ 515,00
totaal verschotten € 547,44
- salaris advocaat € 1.737,50 (2,5 punten x tarief III)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van (alleen) [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 50,45
- griffierecht
€ 332,00
totaal verschotten € 382,45
- salaris advocaat € 2.163,00 (1,5 punten x tarief III)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verstaat dat het hoger beroep van [appellante] is doorgehaald;
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 3 juli 2019 en het eindvonnis van 27 november 2019 voor zover in de hoofdzaak ten aanzien van [appellant] gewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de HAN tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding aan [appellant] ter grootte van € 33.890,00 (zegge: drieëndertigduizend achthonderdnegentig euro);
veroordeelt de HAN in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 547,44 voor verschotten en op € 1.737,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 382,45 voor verschotten en op € 2.163,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, C.M.E. Lagarde en G.D. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.