ECLI:NL:GHARL:2022:3004

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.196.120/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldlening en kwijtscheldingen tussen ouder en kind met betrekking tot fiscale constructies

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een geldlening van € 75.000,- die op 4 maart 2010 is overeengekomen. [appellant] stelt dat er een mondelinge 'rendementsovereenkomst' is gemaakt, waarbij hij maandelijks € 750,- zou ontvangen, zonder dat er op de lening zou worden afgelost. Het hof heeft in een eerder tussenarrest [appellant] toegelaten tot bewijslevering, waarna getuigen zijn gehoord. De getuigenverklaringen, waaronder die van [appellant] zelf en notaris [getuige2], zijn beoordeeld door het hof. Het hof concludeert dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stellingen. De verklaringen van de getuigen bieden onvoldoende steun voor de beweringen van [appellant]. Het hof oordeelt dat de akte van 4 maart 2010 een reële geldlening betreft, met een verplichting tot aflossing en rente, en dat de kwijtscheldingen die zijn vastgelegd in de akten van 2010 en 2011 daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 21.168,50 verschuldigd is, vermeerderd met rente, en compenseert de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 19 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.120/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht : 354458)
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Houben-Timmermans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Delmée.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 25 mei 2021. In dat arrest (hierna: het tussenarrest) is [appellant] toegelaten tot bewijslevering.
1.2
Op 7 december 2021 zijn getuigen aan de zijde van [appellant] gehoord. Vervolgens hebben partijen ieder een memorie na enquête genomen.
1.3
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald.

2.De getuigenverklaringen

2.1
[appellant] is in het tussenarrest toegelaten:
te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat, in afwijking van de inhoud van de schriftelijke overeenkomst van geldlening van 4 maart 2010, tussen partijen is overeengekomen dat [geïntimeerde] maandelijks voor een periode van minimaal 5 jaar een bedrag van € 750,- per maand zou betalen, zonder dat op het geleende bedrag zou worden afgelost;
tegenbewijs te leveren tegen het dwingend bewijs dat de in de aktes van kwijtschelding van maart 2010 en 7 februari 2011 genoemde kwijtscheldingen van in totaal € 29.000,- hebben plaatsgevonden.
2.2
[appellant] heeft zichzelf als getuige laten horen en daarnaast de heer [getuige1] en de heer [getuige2] .
2.3
[appellant] heeft verklaard, samengevat:
Met mijn zoon heb ik afgesproken dat ik € 75.000,- beschikbaar stel, zoals ook de vader van [naam1] junior zou doen. (…) Mijn zoon heeft toen ook gezegd dat [ik] over mijn eigen vermogen van € 75.000,-, dat ik zou inleggen, daar de normale vergoeding over zou krijgen. Hij zei: ‘jij krijgt (…) € 750,- als rendement op het eigen vermogen.’ Tot 4 maart 2010, 11:15 uur, toen mijn zoon mij kwam ophalen met de auto, zei mijn zoon dat hij wilde dat [de zus] (zijn zus, mijn dochter) buiten deze deal moest blijven. Mijn zoon zei ook: ‘ik wil dat je meewerkt aan een regeling, zodat [de zus] uit onze deal blijft en bovendien wil ik dat je de eenmalige schenking van € 24.000,- fiscaal doet’. In de wachtkamer bij notaris [getuige2] herhaalde mijn zoon deze vraag om mee te werken en zei hij dat als je niet meewerkt, hij niet zou tekenen. Toen heb ik gezegd: ‘als dit puur fiscaal is en het niets afdoet aan mijn vermogen en de maandelijkse betalingen, dan ga ik daarmee akkoord’. Na het passeren van de akte van levering hebben wij met notaris [getuige2] overleg gehad over hoe we deze fiscale afspraken op papier konden zetten. Ik heb toen expliciet gezegd: ‘ik wil meewerken aan een fiscale regeling, zodat [de zus] eruit blijft. Dat is een gunst op papier, maar die fiscale afspraken mogen geen gevolgen hebben voor mijn eigen vermogen. Dus het mag niet worden afgetrokken van mijn eigen vermogen, waardoor dat op € 51.000,- zou uitkomen’. Ik heb gezegd schenking is prima, als het maar fiscaal is en dat zijn zus niet als erfgenaam over de € 75.000,- in aanmerking komt, heb ik mee ingestemd. Dit is mondeling overeengekomen op 4 maart 2010 bij notaris [getuige2] . Notaris [getuige2] heeft de akte van geldlening daarna opgesteld en wat in de akte staat is exact zo besproken op 4 maart 2010. (…) Die € 24.000,- is een eenmalige schenking, waarvan wij de akte afstand om niet (kwijtschelding) op dezelfde dag samen hebben getekend.
(…)
De akte hebben wij op 7 februari 2011 op het kantoor van notaris [getuige2] getekend. Mijn handtekening staat daar op? Zo ja, dan was ik daarbij. Die akte is in orde, want dat is een pure, fiscale akte. Die heeft geen invloed op mijn eigen vermogen en geen invloed op de overeengekomen, maandelijkse betalingen. De tekst is niet besproken. Ik heb ook geen concept gehad. Die heeft notaris [getuige2] waarschijnlijk met [geïntimeerde] besproken. De eerste akte, met die eenmalige kwijtschelding van € 24.000,-, is over 2010 gegaan. De € 5.000,- over 2011. Ik ben daarmee akkoord gegaan onder de door mij genoemde condities. Ik heb gezegd tegen [geïntimeerde] : ‘je kunt gewoon de kosten die hij aan mij betaald heeft betreffende het onderhoud van ik geloof € 3.400,- erbij zetten.’ Wat betreft het saldo van mijn nalatenschap wordt dat dan met dit bedrag minder. Dit zijn gewoon fiscale regelingen die voor mij onbelangrijk waren, omdat ik ze hem gunde. Het is fictief en niet feitelijk, maar je verlaagt er het saldo van je nalatenschap mee. Ik hoor u zeggen dat er in de akte twaalf keer € 622,50 aan aflossing staat, dat is niet besproken. Hij mocht die € 622,50,- fiscaal verrekenen. Daar bedoel ik mee dat het fictief is. Hij heeft geen € 622,50 afgelost. Hij heeft mij rendement betaald. Hij betaalde € 622,50 aflossing en € 127,50 rente lening pa. Zo deed hij dat, maar hij loste niet feitelijk af, want dan zou ik elke maand € 6,22 minder krijgen. Het enige dat voor mij belangrijk was is dat ik € 750,- kreeg. Hoe hij het omschrijft, maakt mij niet uit.(…). Ik heb gezegd: ‘zo lang het fiscaal is, vind ik het prima’.
2.5
Getuige [getuige2] , oud notaris, heeft verklaard, samengevat:
Ik was als notaris betrokken bij de overeenkomst van geldlening. Die lening is heel duidelijk en heel precies vastgelegd. Ik heb die gemaakt met de gegevens die partijen mij hebben aangereikt. Zij hebben van mij een ontwerp ontvangen met vragen. Dat heb ik van te voren toegestuurd en daar een definitieve overeenkomst van gemaakt. Hoe het is besproken, kan ik mij niet meer herinneren. Maar er was geen enkel misverstand. Ik ken geen andere afspraak die tussen partijen is gemaakt dan deze. De tekst was nog niet op 4 maart 2010 klaar. De voorwaarden van de geldlening zijn korte tijd daarna opgesteld. De rente van 3 % is mij aangereikt. Ik weet niet of en wat daar over is besproken. Ik weet ook niet meer wat wij op 4 maart 2010 daarover hebben besproken. Ik heb het ontwerp naar [geïntimeerde] opgestuurd met het verzoek om de ontbrekende gegevens in te vullen in overleg met zijn vader. Ik weet het niet meer zeker maar ik denk dat het via [geïntimeerde] is gelopen. Ze hebben de overeenkomst in ieder geval samen getekend. Hoe dat is gegaan, weet ik niet. Dat kan bij op kantoor zijn geweest maar dat kunnen ze ook zelf hebben gedaan en de getekende versie naar mij hebben gestuurd. Er is geen notariële akte noodzakelijk. Ook met betrekking tot de aflossing in de overeenkomst van geldlening heb ik opgeschreven wat partijen mij hebben aangereikt.
(…)
De akte van kwijtschelding van € 24.000,- is ontstaan omdat ter sprake is gekomen hoe de lening van vader aan zoon van € 75.000,- afgebouwd zou kunnen worden. Toen is over schenking gesproken en dat heeft toen ook plaatsgevonden. Er is ongetwijfeld besproken dat daardoor de geldlening lager is geworden. Zo is het ook papier gezet en zo is het ook getekend. Er is niet gezegd door partijen dat zij iets anders wilden, anders was het ook niet zo op papier gekomen. Ten aanzien van de akte van 7 februari 2011. Deze is getekend op mijn kantoor in het bijzijn van partijen en mijzelf. In deze akte is vastgelegd wat er nog aan geldlening resteerde. Daarvoor zijn door [geïntimeerde] de gegevens aangereikt waarin hij zijn aflossingen in een schema op papier heeft aangereikt. Daarnaast is de kleine schenking van € 5.000,- opgenomen. Ik heb partijen een ontwerp van de akte aangereikt op basis van het schema van [geïntimeerde] . De akte is vervolgens met partijen doorgesproken. Zij zijn op kantoor geweest en hebben niet gezegd dat ze iets anders bedoelden. Er is alleen op papier gekomen wat partijen mij hebben aangereikt. Ik ben er niet mee bekend of er een discussie was, maar deze was in ieder geval niet zodanig dat één van partijen niet wilde tekenen. Beide partijen hebben in mijn bijzijn getekend.
(…)
De reden dat de lening werd afgebouwd is dat het tussen partijen is overeengekomen. Door partijen werd de vraag gesteld ‘hoe kunnen we de lening afbouwen?’ en toen is de grote schenking van € 24.000,- naar voren gekomen. Dat is een goed instrument om de lening te verkleinen. Het is ook niet ongebruikelijk om dat zo te doen tussen ouders en kinderen. Uiteindelijk is dat zo op papier gekomen. De aangifte van de schenking is gedaan om geen heffing te krijgen (schenkingsbelasting). Het was niet de bedoeling dat de schenking pas bij de nalatenschap zijn werking zou krijgen. Als men dat wel had gewild, dan had men dat moeten zeggen.
2.6
Getuige [getuige1] , een goede vriend van [appellant] , heeft voor zover van belang verklaard:
(..). Ik weet alleen dat [appellant] € 75.000,- erin [hof: de aankoop van het hotel] heeft gestoken en dat hij maandelijks € 750,- zou ontvangen, wat gelet op de financiële situatie van [appellant] een mooi bedrag was. (…)
Ik ben niet direct betrokken geweest bij de twee aktes van kwijtschelding. Ik weet dat de aktes zijn opgezet om zijn dochter niet te benadelen. Daar heb ik het met [appellant] over gehad. Hij zei tegen mij: ‘ik wil het zo regelen, dat ik mijn dochter niet te kort doe’. Dat was de fiscale reden. Ik ken de aktes niet en ben ook niet bij een bespreking daarover geweest.

3.De waardering van het bewijs

3.1
Naar het oordeel van het hof is [appellant] niet geslaagd in het bewijs.
3.2
Wat betreft onderdeel (A) komt het standpunt van [appellant] er op neer dat tussen partijen mondeling een “rendementsovereenkomst” is overeengekomen op grond waarvan hij gedurende zijn leven (zoals [appellant] in zijn getuigenverklaring bij de rechtbank heeft verklaard) maandelijks 1% rendement over € 75.000 zou krijgen.
Daarnaastzouden partijen een fictieve geldlening voor eveneens een bedrag van € 75.000 hebben vastgelegd in de akte gedateerd 4 maart 2010. Die fictieve geldlening bevat een verplichting tot betaling van 3% rente per jaar en aflossing. Het enige doel van die fictieve overeenkomst was volgens [appellant] om het saldo van zijn nalatenschap fictief te verminderen.
3.3
De getuigenverklaring van [appellant] zelf geeft steun aan zijn standpunt. Omdat de bewijslast hier rust op [appellant] , geldt voor zijn verklaring echter de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren als er niet aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die partijverklaring (voldoende) geloofwaardig maken [1] . Dergelijk aanvullend bewijs is er niet. De verklaring van [getuige1] is een summiere verklaring ‘van horen zeggen’. Bovendien moet zijn verklaring met de nodige terughoudendheid worden beoordeeld. Hij is niet alleen een goede vriend van [appellant] , maar heeft zelf ook belang bij de uitkomst van de procedure, omdat [appellant] zijn vordering tot betaling van de “invorderingskosten” uit hoofde van de overeenkomst met [geïntimeerde] aan hem gecedeerd heeft (waarover ook een procedure loopt bij dit hof: zaaknummer 200.267.815). Ook de maandelijkse betalingen door [geïntimeerde] van € 750,- en de informatie op zijn website acht het hof onvoldoende sterk aanvullend bewijs. Het hof verwijst naar wat het hierover heeft overwogen in r.o. 5.5 van het tussenarrest. De schriftelijke verklaring van oud notaris [naam2] zegt erg weinig omdat hij niet bij de totstandkoming van de afspraken tussen partijen betrokken is geweest.
3.4
Tegenover het onvolledige bewijs aan de kant van [appellant] staat bovendien de tekst van de door beide partijen getekende akte die is gedateerd 4 maart 2010 maar die kennelijk op een later tijdstip is ondertekend. In die akte wordt gesproken over een geldlening met een verplichting tot betaling van 3% rente per jaar en aflossing ter grootte van € 550,- per maand. De bij die akte betrokken notaris [getuige2] verklaart, samengevat, dat de akte is gebaseerd op wat hem door partijen is aangereikt en dat hij niet op de hoogte is van afwijkende afspraken.
3.5
Indien alles wordt bezien in onderlinge samenhang en ook in samenhang met het bij de rechtbank ingebrachte bewijs (zie r.o. 2.2 e.v. van het eindvonnis), is het hof van oordeel dat [appellant] het bewijs niet heeft geleverd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat in de akte van 4 maart 2010 geen fictieve geldlening is neergelegd maar een reële geldlening met een verplichting tot aflossing van € 550,- per maand en een rente van 3 % per jaar.
3.6
Wat betreft onderdeel (B) gaat het om door [appellant] te leveren tegenbewijs. Daarom geldt hier voor zijn verklaring niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Voor tegenbewijs is nodig dat het geleverde bewijs wordt ontzenuwd, waarvoor voldoende is dat zodanige twijfel wordt gezaaid dat het feit waartegen tegenbewijs geleverd is onhoudbaar wordt. [2]
3.7
Uitgangspunt bij de waardering van het bewijs met betrekking tot onderdeel B is verder dat tussen partijen een reële geldlening is overeengekomen met een verplichting tot aflossing van € 550,- per maand en een rente van 3 % per jaar (zie uitkomst bewijsonderdeel A).
3.8
De verklaring van [appellant] komt in grote lijnen neer op een bevestiging van zijn standpunt. Kort samengevat: het ging om een papieren constructie. Het doel was puur fiscaal, namelijk vermindering van het saldo van de nalatenschap. Het was niet de bedoeling dat de schenkingen direct al bij leven effect zouden krijgen. Het vermogen van [appellant] bij leven zou intact blijven. De aflossingen die worden genoemd in de akte van maart 2010 zijn in werkelijkheid geen aflossingen. Ook dit was puur fiscaal om het saldo van de nalatenschap te verminderen. Een andere uitleg van wat er gebeurd is leidt volgens [appellant] tot het ongerijmde resultaat dat hij bij leven vermogen zou hebben weggeschonken terwijl het bewuste bedrag (€ 75.000) het enige vermogen was waarover hij beschikte voor zijn oude dag.
3.9
Hiertegenover staat echter de inhoud van de beide aktes van kwijtschelding en de verklaring van notaris [getuige2] . Hij verklaart uitdrukkelijk dat de reden dat de lening werd afgebouwd is dat het tussen partijen is overeengekomen. Door partijen werd de vraag gesteld ‘hoe kunnen we de lening afbouwen?’ en toen is de grote schenking van € 24.000,- naar voren gekomen, aldus de getuige. Het was volgens [getuige2] juist niet de bedoeling dat de schenking pas bij de nalatenschap zijn werking zou krijgen. Er is niet gezegd door partijen dat zij iets anders wilden, anders was het ook niet zo op papier gekomen, aldus de getuige. Over de akte van 7 februari 2011 verklaart hij nog dat in deze akte is vastgelegd wat er nog aan geldlening resteerde na verwerking van de aflossingen en de kleine schenking van € 5.000,-. Kortom: uit deze verklaring blijkt niets van een papieren constructie.
3.1
[getuige1] heeft over dit bewijsonderdeel hoegenaamd niets verklaard. [naam2] zegt in zijn schriftelijke verklaring niets over “fictieve kwijtscheldingen en aflossingen”.
3.11
In het tussenarrest (r.o. 5.8) heeft het hof aangegeven dat de e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] van 22 april 2012 vragen oproept. In zijn memorie na enquête klaagt [appellant] dat het hof niet aangeeft welke vragen. Het komt er in de kern op neer dat het hof meer van [geïntimeerde] zou willen weten over de uitleg die hij geeft aan die e-mail (zie voor die uitleg r.o. 5.9 van het tussenarrest). [appellant] heeft er echter niet voor gekozen [geïntimeerde] als getuige op te roepen, zodat het hof hem niet als getuige daarover heeft kunnen bevragen. De balans opmakend, brengt het door [appellant] bijgebrachte bewijs, ook bezien in onderlinge samenhang, het hof onvoldoende aan het twijfelen over de inhoud van de beide aktes en met name ook hetgeen de daarbij betrokken notaris [getuige2] heeft verklaard over de aan hem gebleken partijbedoelingen. Daarmee is [appellant] niet geslaagd in het tegenbewijs.

4.Het verschuldigde bedrag en de verrekenposten

4.1
Het voorgaande betekent dat wat betreft de geldlening [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is een bedrag van € 75.000 minus de in de aktes genoemde kwijtscheldingen van € 24.000 en € 5.000 en minus de in de akte van 7 februari 2011 genoemde aflossingen over 2010 van € 7.470 (12 x € 622,50) en minus de aflossingen van na 2010 à € 13.072,50 (21 x € 622,50) en de extra aflossing van € 3.472,50 (zie r.o. 5.20 en 5.21 van het tussenarrest). Dit resulteert in een saldo van € 21.985 ten gunste van [appellant] . De gestelde extra aflossing van € 2.470 heeft [geïntimeerde] wel weer genoemd in zijn som in de memorie na enquête (randnummer 5.4), maar de hierop betrekkende grief had hij al ingetrokken (zie tussenarrest r.o. 5.22).
4.2
Vanaf januari 2013 Is [geïntimeerde] gestopt met het betalen van rente en met het doen van verdere aflossingen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij verdere betalingen heeft opgeschort in verband met het tekortschietende en schadeveroorzakende handelen van [appellant] inzake de afwikkeling van de koopovereenkomst inzake het hotel. Het hof heeft dat verwijt terecht geoordeeld (zie r.o. 5.19 tussenarrest). Naar het oordeel van het hof hangen de over en weer bestaande verbintenissen ook voldoende samen en was het proportioneel dat [geïntimeerde] zijn verbintenissen opschortte. Hij is daarom niet in verzuim gekomen en is niet schadeplichtig geworden. De tegen die oordelen van de rechtbank gerichte grieven falen dus. Het hof verwerpt ook het argument van [appellant] dat alleen de gemeenschap een beroep op opschorting toekwam. Het hof verwijst naar wat het in r.o. 5.25 van het tussenarrest heeft overwogen over verrekening. Datzelfde principe is hier van toepassing.
4.3
Het voorgaande laat onverlet dat geen incidentele grieven zijn aangevoerd tegen rechtsoverweging 2.9 van het eindvonnis waarin de rechtbank overweegt dat:
  • [geïntimeerde] wel gehouden is de overeengekomen rente van 3% per jaar tot aan de gehele aflossing van de geldlening aan [appellant] te voldoen;
  • dit in de vordering van [appellant] besloten ligt;
  • [geïntimeerde] zich niet langer op opschorting beroept;
  • hoewel het bedrag van de geldlening in de loop van de tijd lager werd door de aflossingen, [geïntimeerde] steeds een bedrag van € 127,50 per maand aan rentevergoeding heeft betaald en daarom van dit bedrag moet worden uitgegaan.
4.4
Aangezien (incidentele) grieven hierover ontbreken, heeft ook het hof hiervan uit te gaan. Ook [geïntimeerde] is hiervan uitgegaan, daar waar hij het door de rechtbank berekende bedrag aan contractuele rente groot € 4.972,50 tot en met maart 2016 heeft opgenomen in zijn som op bladzijde 40 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel (in zijn berekening na getuigenverhoor laat hij dit bedrag overigens alsnog weg). Ook tegen de datum waartegen de rechtbank verrekent (afgerond 1 april 2016) is geen grief gericht. Het grievenstelsel brengt mee dat ook het hof hiervan heeft uit te gaan. Dus: (i) tot 1 april 2016 is [geïntimeerde] € 4.972,50 aan contractuele rente verschuldigd en (ii) de verrekenposten uit het vonnis zullen, voor zover die door het hof worden overgenomen, worden verrekend per 1 april 2016. Bedoelde verrekenposten zijn:
- kosten auto - € 789 (r. o. 5.32 en 5.33 tussenarrest)
- huurpenningen - € 5.000 (r. o. 5.27 tussenarrest).
4.6
Bij eisvermeerdering in het incidenteel hoger beroep van 29 oktober 2019 is verder een beroep gedaan op verrekening met de proceskosten van een kort geding groot € 1.277,14 (inclusief wettelijke rente tot dan toe). Het hof heeft dat gehonoreerd (r.o 5.34 tussenarrest). Dat bedrag zal tegen die datum worden verrekend.
4.2
Daarmee komt de verrekening er als volgt uit te zien:
  • Saldo hoofdsom geldlening: € 21.985;
  • Rente van € 127,50 per maand vanaf januari 2013 tot en met maart 2016: € 4.972,50;
  • Per 1 april 2016: verrekening € 5.789, waarvan € 4.972,50 met de rente en € 816,50 met de hoofdsom (artikel 6:44 BW);
  • Nieuwe hoofdsom per 1 april 2016: € 21.168,50;
  • Over de rente vanaf 1 april 2016 heeft de rechtbank niet geoordeeld dat die, ondanks de vermindering van de hoofdsom op € 127,50 per maand moet blijven (in het oordeel van de rechtbank was de lening immers afgelost per datum vonnis). Het hof is dan ook in zoverre niet gebonden aan het grievenstelsel. Het hof ziet geen grond om af te wijken van wat normaal het uitgangspunt is, namelijk dat rente verschuldigd is over het restant van de hoofdsom. In de akte is bepaald dat het rentepercentage van 3% geldt tot 4 maart 2020, waarna partijen het eens moeten worden over een nieuwe rente, bij gebreke waarvan elke partij de geldlening kan opzeggen. Nu geen van partijen heeft aangevoerd dat die bepaling tot een andere rente moet leiden dan 3%, zal het hof uitgaan van dat percentage, ook voor de periode na 4 maart 2020. Nu niet anders is gesteld of gebleken, gaat het hof daarbij verder uit van enkelvoudige rente.
  • Op 29 oktober 2019 vindt de verrekening plaats van € 1.277,14 met de op dat moment verschuldigde rente (6:44 BW);
  • Nu de op dat moment verschenen rente hoger is dan de hoofdsom, blijft die hetzelfde;
  • Dus [geïntimeerde] is aan [appellant] verschuldigd € 21.168,50 vermeerderd met 3% rente vanaf 1 april 2016 tot aan de dag van betaling en verminderd met € 1.277,14.

5.De slotsom en de proceskosten

5.1
In het principaal hoger beroep faalt grief I omdat het hof zelf de feiten heeft vastgesteld. Hetgeen in de toelichting op die grief is betoogd is besproken bij de behandeling van de andere grieven. Met grief II betoogt [appellant] in beginsel terecht dat [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast heeft wat betreft de vorderingen die hij in verrekening brengt. Het hof is daarvan uitgegaan. De grieven III tot en met VI zien op de aard en inhoud van de geldlening en de kwijtscheldingen en de extra aflossingen. Die grieven stuiten af op wat hiervoor is overwogen, behalve wat betreft een correctie van € 377,50 op één van de aflossingen. De grieven VII tot en met IX richten zich tegen de tekortkoming van [appellant] wat betreft het hotel en het daarmee verband houdende opschortingsrecht. Die grieven falen gelet op het tussenarrest en dit eindarrest. Grieven X en XII inzake advocaatkosten e.d. slaagt. Grief XI (autokosten) slaagt gedeeltelijk. Grief XIII slaagt gedeeltelijk, in die zin dat in tegenstelling tot het eindvonnis per saldo [geïntimeerde] iets aan [appellant] moet betalen in plaats van andersom. Gedeeltelijk faalt die grief omdat minder wordt toegewezen dan gevorderd. Het incidenteel hoger beroep slaagt wat betreft grief II (huur van € 5.000 in plaats van € 4.000) en wat betreft de eisvermeerdering (kosten kort geding). Grief I is ingetrokken.
5.2
Met de incidentele grief III klaagt [geïntimeerde] over de compensatie van de proceskosten door de rechtbank. Ook [appellant] maakt aanspraak op een veroordeling in de proceskosten (principale grief XIV). Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel dat de kosten moeten worden gecompenseerd, zowel die van de procedure bij de rechtbank als die van het hoger beroep. Daarvoor is in de eerste plaats redengevend de familieverhouding tussen partijen. Het enkele feit dat die verhouding nu niet goed is, laat onverlet dat een geschil als dit naar het oordeel van het hof daarin wel zijn ontstaan vindt. Daarnaast zijn partijen ook over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld. Uiteindelijk moet [geïntimeerde] een substantieel bedrag betalen, zij het wel fors minder dan gevorderd. Ook die uitkomst rechtvaardigt een compensatie van kosten.
5.3
Het hof zal, hoewel het principaal en incidenteel beroep slechts voor een deel slagen, uit praktisch oogpunt de vonnissen waarvan beroep geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) van 10 september 2014, 10 juni 2015 en 23 maart 2016 en, doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen € 21.168,50 vermeerderd met 3% rente per jaar vanaf 1 april 2016 tot aan de dag van betaling en verminderd met € 1.277,14.
compenseert de proceskosten van beide instanties aldus dat ieder partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, C.M.E. Lagarde en M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.

Voetnoten

1.HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688
2.HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613