Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De getuigenverklaringen
3.De waardering van het bewijs
Daarnaastzouden partijen een fictieve geldlening voor eveneens een bedrag van € 75.000 hebben vastgelegd in de akte gedateerd 4 maart 2010. Die fictieve geldlening bevat een verplichting tot betaling van 3% rente per jaar en aflossing. Het enige doel van die fictieve overeenkomst was volgens [appellant] om het saldo van zijn nalatenschap fictief te verminderen.
4.Het verschuldigde bedrag en de verrekenposten
- [geïntimeerde] wel gehouden is de overeengekomen rente van 3% per jaar tot aan de gehele aflossing van de geldlening aan [appellant] te voldoen;
- dit in de vordering van [appellant] besloten ligt;
- [geïntimeerde] zich niet langer op opschorting beroept;
- hoewel het bedrag van de geldlening in de loop van de tijd lager werd door de aflossingen, [geïntimeerde] steeds een bedrag van € 127,50 per maand aan rentevergoeding heeft betaald en daarom van dit bedrag moet worden uitgegaan.
- Saldo hoofdsom geldlening: € 21.985;
- Rente van € 127,50 per maand vanaf januari 2013 tot en met maart 2016: € 4.972,50;
- Per 1 april 2016: verrekening € 5.789, waarvan € 4.972,50 met de rente en € 816,50 met de hoofdsom (artikel 6:44 BW);
- Nieuwe hoofdsom per 1 april 2016: € 21.168,50;
- Over de rente vanaf 1 april 2016 heeft de rechtbank niet geoordeeld dat die, ondanks de vermindering van de hoofdsom op € 127,50 per maand moet blijven (in het oordeel van de rechtbank was de lening immers afgelost per datum vonnis). Het hof is dan ook in zoverre niet gebonden aan het grievenstelsel. Het hof ziet geen grond om af te wijken van wat normaal het uitgangspunt is, namelijk dat rente verschuldigd is over het restant van de hoofdsom. In de akte is bepaald dat het rentepercentage van 3% geldt tot 4 maart 2020, waarna partijen het eens moeten worden over een nieuwe rente, bij gebreke waarvan elke partij de geldlening kan opzeggen. Nu geen van partijen heeft aangevoerd dat die bepaling tot een andere rente moet leiden dan 3%, zal het hof uitgaan van dat percentage, ook voor de periode na 4 maart 2020. Nu niet anders is gesteld of gebleken, gaat het hof daarbij verder uit van enkelvoudige rente.
- Op 29 oktober 2019 vindt de verrekening plaats van € 1.277,14 met de op dat moment verschuldigde rente (6:44 BW);
- Nu de op dat moment verschenen rente hoger is dan de hoofdsom, blijft die hetzelfde;
- Dus [geïntimeerde] is aan [appellant] verschuldigd € 21.168,50 vermeerderd met 3% rente vanaf 1 april 2016 tot aan de dag van betaling en verminderd met € 1.277,14.