In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2021, die de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde met twee jaar had verlengd. De terbeschikkinggestelde, geboren in 1995, verblijft in een Huis van Bewaring en heeft beroep ingesteld tegen de verlenging van de maatregel. Tijdens de zitting op 24 maart 2022 zijn de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman, mr. O.C. Bondam, gehoord, evenals de advocaat-generaal, mr. R. Segerink. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank en tot verlenging van de maatregel voor de duur van één jaar, met inachtneming van de aanvangsdatum van de verpleging op 1 september 2021, het moment waarop de voorlopige verpleging van overheidswege is bevolen.
Het hof heeft de argumenten van de terbeschikkinggestelde en het openbaar ministerie gewogen. De terbeschikkinggestelde heeft verzocht om de maatregel te verlengen voor één jaar, terwijl het openbaar ministerie heeft gepleit voor een bevestiging van de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft extra overwegingen gemaakt over de aanvang en duur van de terbeschikkingstelling, met name in gevallen waarin er sprake is van een bevel tot voorlopige verpleging. Het hof heeft benadrukt dat de termijn van vier jaar voor de terbeschikkingstelling begint te lopen vanaf de dag waarop de uitspraak tot verpleging onherroepelijk is geworden, en dat de periode van voorlopige verpleging moet worden meegenomen in de totale duur van de maatregel.
De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van voortvarendheid in de behandeling van de terbeschikkinggestelde, die nog niet is aangevangen, en onderstreept het belang van een tijdige controle op de voortgang van de behandeling. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 7 april 2022.