ECLI:NL:HR:2020:282

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
19/03901
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in belang der wet over maximale duur van TBS met dwangverpleging en de gevolgen van voorwaardelijke beëindiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de maximale duur van de terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege, specifiek wanneer deze niet is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf. De centrale vraag was of periodes waarin de verpleging voorwaardelijk is beëindigd of voorlopig is hervat, moeten worden meegerekend bij de berekening van de totale duur van de TBS. Het Hof had geoordeeld dat deze periodes niet meegerekend moesten worden, waardoor de totale duur van de TBS meer dan vier jaar kon zijn. De Hoge Raad heeft deze uitleg verworpen en geoordeeld dat zowel de duur van de voorwaardelijke beëindiging als de periode van voorlopige hervatting wel degelijk moeten worden meegerekend. Dit betekent dat de maximale duur van de TBS met verpleging van overheidswege vier jaar is, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf. De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat een verlenging van de TBS met een termijn van minder dan één jaar niet mogelijk is, conform de wetgeving. De beslissing van het Hof is vernietigd in het belang van de wet, waarmee de Hoge Raad duidelijkheid heeft gegeven over de interpretatie van de relevante wetgeving en de rechten van ter beschikking gestelden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03901 CW
Datum18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Penitentiaire kamer, nummer TBS P19/0079, van 16 mei 2019, in de zaak van:
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de betrokkene.

1.De bestreden beslissing

Bij de bestreden beslissing heeft het Hof in beroep - met vernietiging van de beslissing van de Rechtbank Overijssel van 31 januari 2019 die inhoudt dat de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege van de betrokkene werd verlengd met een termijn van een jaar - de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege van de betrokkene verlengd met een termijn van 296 dagen.

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing.

3.Samenvatting

Deze zaak gaat over de maximale duur van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege (hierna kortheidshalve: ‘verpleging’) indien de TBS niet is opgelegd ter zake van een zogenoemd geweldsmisdrijf. Volgens art. 38e, eerste lid, Sr is dan de maximale duur vier jaren. Daardoor rijst de vraag of de einddatum van die maximale duur opschuift als tussentijds de verpleging voorwaardelijk is beëindigd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de maximale duur in dat geval in totaal meer dan vier jaren is. Volgens het Hof dienen namelijk periodes waarin de verpleging voorwaardelijk is beëindigd en waarin de verpleging voorlopig is hervat, niet te worden meegerekend bij de berekening van de totale duur van de TBS met verpleging.
In de vordering tot cassatie in het belang van de wet betoogt de Advocaat-Generaal dat deze uitleg in strijd is met de wet. De Hoge Raad volgt dit standpunt en komt tot een vernietiging van de bestreden uitspraak in het belang van de wet. Voorafgaand aan de beoordeling van het middel beantwoordt de Hoge Raad enkele algemene vragen die de vordering opwerpt over de duur van de TBS met verpleging.

4.Overwegingen uit de beslissing van het Hof

Bij de bestreden beslissing heeft het Hof de beslissing van de Rechtbank van 31 januari 2019 vernietigd. Het Hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Bij arrest van dit gerechtshof van 5 augustus 2011 is aan de terbeschikkinggestelde ter zake van vernieling en belaging, meermalen gepleegd een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Daarbij heeft het hof overwogen dat geen sprake is geweest van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is daarom beperkt tot maximaal vier jaar.
(...)
In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege die maximaal vier jaar kan duren, waarvan de verpleging tussentijds voorwaardelijk beëindigd is geweest. Dit roept de vraag op met welke termijn de maatregel op dit moment nog kan worden verlengd.
Verloop van de maatregel
De maatregel is ingegaan op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden (artikel 38d, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr)). In dit geval is dat 28 december 2012.
Bij beslissing van de rechtbank Overijssel van 23 april 2015 is de duur van de maatregel met een jaar verlengd en is de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd. Deze beslissing is onherroepelijk geworden op 7 mei 2015, nadat de appeltermijn ongebruikt was verstreken. Op dat moment is de voorwaardelijke beëindiging ingegaan. De verpleging van overheidswege had toen 860 dagen geduurd.
Daarna is de duur van de maatregel door de rechtbank twee keer met telkens een jaar verlengd. De totale duur van de maatregel kon op dat moment de termijn van vier jaar overschrijden omdat de terbeschikkinggestelde niet meer van overheidswege werd verpleegd.
Op 3 januari 2018 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel de voorlopige hervatting van de verpleging bevolen. Bij beslissing van 13 februari 2018 heeft de rechtbank besloten tot hervatting van de verpleging. Anders dan staat vermeld in de hier bestreden verlengingsbeslissing van de rechtbank, is tegen de beslissing tot hervatting geen appel ingesteld. Dit betekent dat de beslissing tot hervatting na afloop van de appeltermijn, dus op 27 februari 2018, onherroepelijk is geworden.
Bij beslissing van 26 april 2018, later bevestigd door dit hof, heeft de rechtbank Overijssel de duur van terbeschikkingstelling met verpleging met een jaar verlengd. Deze verlenging is op grond van artikel 509q, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) ingegaan op 28 december 2017, de dag waarop de maatregel door tijdsverloop zou zijn geëindigd als geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend.
Voorlopige hervatting
Naar het oordeel van het hof dient bij de berekening van de tijd die de verpleging van overheidswege heeft geduurd, de periode van voorlopige hervatting buiten beschouwing te worden gelaten. Anders dan bij soortgelijke figuren bij de tenuitvoerlegging van straffen, niet maatregelen, zoals de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf (artikel 14g, zesde lid, Sr) en de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15j, tweede lid, Sr), ontbreekt een wettelijke grondslag om de voorlopige hervatting in aanmerking te nemen bij deze berekening.
Het hof ziet ook verder geen grond dit te doen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38c Sr en artikel 509i Sv, waarin respectievelijk de hervatting en de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege zijn geregeld, biedt hiervoor geen aanknopingspunten. In de meeste gevallen van voorlopige en vervolgens definitieve hervatting van de verpleging van overheidswege is sprake van een maatregel die niet is gemaximeerd. De duur van de voorlopige hervatting is dan niet relevant voor de berekening van de duur van de maatregel.
De voorlopige hervatting van de verpleging dient te worden gezien als een ordemaatregel in afwachting van de beslissing omtrent de hervatting. Deze ordemaatregel dient volgens de wet zo kort mogelijk te duren. Dit komt tot uitdrukking in de eisen dat de vordering tot hervatting en tot voorlopige hervatting tegelijk worden ingediend (509i, derde lid, Sv), het onderzoek van de vordering tot hervatting door de rechtbank binnen een maand na indiening van de vordering dient plaats te vinden (509j, zesde lid, Sv) en dat een eventueel appel tegen de beslissing van de rechtbank zo spoedig mogelijk door het hof dient te worden beslist (artikel 509x, eerste lid, Sv). De gevolgen van de voorlopige hervatting voor de duur van de totale vrijheidsbeneming zijn daarom ook bij een gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling in beginsel beperkt.
Duur van de verlenging
Het hof zal dan ook in deze zaak de voortzetting van de maatregel met verpleging van overheidswege berekenen vanaf 27 februari 2018, toen de hervatting onherroepelijk werd. Dit betekent dat tot aan 28 december 2018, de ingangsdatum van de onderhavige verlenging, 1.164 dagen van de maatregel met verpleging van overheidswege zijn verstreken en van de termijn van vier jaren nog 296 dagen resteren.
Het hof overweegt dat in deze zaak is te voorzien dat de maatregel na een eventuele verlenging zal eindigen door het bereiken van de maximale termijn van de verpleging van overheidswege van vier jaren, conform artikel 38e, eerste lid, Sr. Een voorwaardelijke beëindiging is in ieder geval niet meer mogelijk. Die kan immers alleen worden bevolen tegelijkertijd met een verlenging (artikel 38g Sr) of na een proefverlof dat ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft geduurd (artikel 38h Sr). Beide zal binnen de resterende 296 dagen niet aan de orde zijn.
Artikel 38d, tweede lid, Sr bepaalt dat de maatregel hetzij met een jaar, hetzij met twee jaren kan worden verlengd. Een andere termijn is in beginsel niet mogelijk. Bij een verlenging met een jaar, zou het hof echter handelen in strijd met artikel 38e, eerste lid, Sr door een verlenging te bevelen waarvan op voorhand duidelijk is dat deze de maximale duur van de maatregel overschrijdt.
Een alternatief, namelijk de maatregel niet verlengen, is naar het oordeel van het hof in strijd met het karakter van de maatregel, die tot doel heeft de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen te waarborgen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat bij invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde deze veiligheid zonder meer in het geding is. Hoewel de wetgever deze situatie niet lijkt te hebben voorzien, ligt in de wetssystematiek en het karakter van de maatregel besloten dat de wetgever dit gevolg niet heeft beoogd.
Het hof ziet daarin grond artikel 38d, tweede lid, Sr zo uit te leggen dat in het onderhavige geval, waarin de verpleging is gemaximeerd, de termijnen van de verpleging en de onderliggende maatregel uiteenlopen en een voorwaardelijke beëindiging niet meer aan de orde kan zijn, de maatregel ook met een kortere termijn dan een jaar kan worden verlengd. De gerechtvaardigde belangen van de terbeschikkinggestelde worden daarmee niet aangetast. De maximale termijn van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt immers niet overschreden. De wettelijke bepaling dat verlenging slechts mogelijk is met een of twee jaar, is ingegeven door overwegingen van effectiviteit van de behandeling en efficiëntie van het systeem van toetsing van de verlengingen en niet primair door de belangen van de terbeschikkinggestelde.”

5.In het middel opgeworpen vragen

Het middel stelt een aantal vragen aan de orde die betrekking hebben op de duur van de TBS met verpleging in gevallen als het onderhavige waarin:
a. de verpleging voorwaardelijk is beëindigd en
b. de duur van de TBS met verpleging ingevolge art. 38e, eerste lid, Sr is gemaximeerd tot vier jaren, aangezien geen sprake is van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (hierna: geweldsmisdrijf).
Het betreft in de kern de volgende vragen.
1. Dient bij de berekening van de totale duur van de TBS met verpleging de periode te worden meegerekend waarin de verpleging voorwaardelijk is beëindigd?
2. Dient bij de berekening van deze totale duur de periode te worden meegerekend waarin de verpleging voorlopig is hervat?
3. Is de termijn van die gemaximeerde TBS vatbaar voor verlenging door de verlengingsrechter voor de tijd van minder dan één jaar?

6.Juridisch kader

6.1
De bestreden beslissing is gewezen voor de inwerkingtreding van de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) en de Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 504 (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen). Deze wetten zijn ten dele in werking getreden met ingang van 1 januari 2020.
6.2
Voor de beantwoording van de onder 5 genoemde vragen zijn verschillende wettelijke bepalingen van betekenis. Het gaat daarbij om (i) inmiddels vervallen bepalingen zoals die ten tijde van de bestreden beslissing golden, (ii) bepalingen die na de inwerkingtreding van de onder 6.1 genoemde wetten ongewijzigd zijn gebleven en (iii) nieuw ingevoerde bepalingen.
De in deze zaak toepasselijke bepalingen
6.3.1
Van de in deze zaak toepasselijke bepalingen zijn in het bijzonder de volgende van belang.
- Art. 38d Sr (ongewijzigd):
“1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist.”
- Art. 38e, eerste lid, Sr (ongewijzigd):
“De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
- Art. 38f (oud) Sr:
“1. De termijn van de terbeschikkingstelling loopt niet:
a. gedurende de tijd dat de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. gedurende de tijd dat de ter beschikking gestelde met voorwaarden, bedoeld in artikel 38, eerste lid, rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
c. gedurende de tijd dat de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, langer dan een week achtereen ongeoorloofd afwezig is uit de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelde;
d. gedurende de tijd dat de ter beschikking gestelde met voorwaarde langer dan een week achtereen ongeoorloofd afwezig is uit de instelling waarin hij krachtens de voorwaarde is opgenomen.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, loopt de termijn van de terbeschikkingstelling wel indien de ter beschikking gestelde:
a. krachtens een last als bedoeld in artikel 13 of ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden of in een ander psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, tenzij hij langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit die instelling of dat ziekenhuis;
b. nadat de termijn van de terbeschikkingstelling een aanvang heeft genomen, in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, tenzij hij langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit dat ziekenhuis.”
- Art. 38g, eerste lid (oud), Sr:
“De verpleging van overheidswege kan bij de beslissing tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar, dan wel voor de tijd van twee jaren, door de rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de ter beschikking gestelde of zijn raadsman voorwaardelijk worden beëindigd.”
- Art. 38h, eerste en tweede lid (oud), Sr:
“1. Onverminderd het bepaalde in artikel 38g, eerste lid, kan, indien het proefverlof van een ter beschikking gestelde ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd, de rechter op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de ter beschikking gestelde of diens raadsman de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Artikel 38g, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In zodanig geval beëindigt de rechter de verpleging van overheidswege voorwaardelijk voor de duur van het gegeven bevel tot terbeschikkingstelling.”
- Art. 38j, eerste lid (oud), Sr, sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460 vernummerd tot art. 38j Sr (afgezien van de vernummering ongewijzigd gebleven):
“In geval van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege kan de terbeschikkingstelling telkens met een jaar, dan wel met twee jaren, worden verlengd.”
- Art. 509i (oud) Sv
“1. Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend of wiens verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd dan wel aan wie voorwaarden bedoeld in artikel 38, eerste lid, of artikel 38la, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld, zich zodanig heeft gedragen, dat het proefverlof zal worden beëindigd, of de hervatting van de verpleging zal worden gelast, dan wel alsnog zijn verpleging zal worden gelast, kan zijn aanhouding worden bevolen door de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38c, 38k of 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de officier van justitie in het arrondissement waarin hij zijn feitelijk verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.
2. Van de aanhouding wordt, indien het een ter beschikking gestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, onverwijld kennis gegeven aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze beslist daarna zo spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het proefverlof.
3. In de overige gevallen dient de officier van justitie, indien hij de gedane aanhouding noodzakelijk blijft vinden, naast de vordering op de voet van artikel 38k, de vordering op de voet van artikel 38la, zesde lid, of de vordering op de voet van artikel 38c, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld een vordering tot voorlopige hervatting van de verpleging onderscheidenlijk een vordering tot voorlopige verpleging in bij de rechter-commissaris. (...)
4. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. De ter beschikking gestelde wordt door de rechter-commissaris gehoord.
5. Een bevel van de rechter-commissaris als bedoeld in het derde lid is dadelijk uitvoerbaar.
6. De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.”
Bepalingen die in werking zijn getreden met ingang van 1 januari 2020
6.3.2
Van de bepalingen, zoals deze gelden sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn, behalve de bovenstaande bepalingen voor zover deze ongewijzigd zijn, in het bijzonder de volgende van belang.
- Art. 6:1:19 Sv (grotendeels ontleend aan artikel 38f, eerste lid, (oud) Sr):
“1. De termijn van de terbeschikkingstelling loopt niet gedurende de tijd dat:
a. de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. de ter beschikking gestelde met voorwaarden rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
c. de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, langer dan een week achtereen ongeoorloofd afwezig is uit de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden;
d. de ter beschikking gestelde met voorwaarden langer dan een week achtereen ongeoorloofd afwezig is uit de instelling waarin hij krachtens de voorwaarde is opgenomen;
e. de ter beschikking gestelde waarvan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, loopt de termijn van de terbeschikkingstelling wel indien de ter beschikking gestelde:
a. krachtens een last als bedoeld in artikel 6:2:8 of ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden of in een ander psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, tenzij hij langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit die instelling of dat ziekenhuis;
b. nadat de termijn van de terbeschikkingstelling een aanvang heeft genomen, in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, tenzij hij langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit dat ziekenhuis.”
- Art. 6:3:15 Sv (ontleend aan 509i, eerste en tweede lid, (oud) Sv):
“1. Indien ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een voorwaarde, maatregel of aanwijzing als bedoeld in artikel 6:3:14 niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist en aannemelijk is dat de rechter vrijheidsbeneming zal bevelen, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de verdachte of veroordeelde bevelen.
2. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
3. Indien Onze Minister van oordeel is dat ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een voorwaarde, maatregel of aanwijzing als bedoeld in artikel 6:3:14 niet wordt nageleefd, informeert Onze Minister het openbaar ministerie hierover.
4. Van de aanhouding wordt onverwijld kennis gegeven aan Onze Minister. Indien het de aanhouding betreft van een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend, beslist Onze Minister zo spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het proefverlof.”
- Art. 6:6:10, eerste tot en met derde lid, Sv (voor zover hier relevant ontleend aan artikel 38g, eerste lid, (oud) Sr en artikel 38h, tweede lid, (oud) Sr):
“1. Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, is de rechter met inachtneming van de bepalingen van de tweede afdeling van titel IIA van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht bevoegd te beslissen:
a. tot verlenging van de terbeschikkingstelling met voorwaarden met een jaar of twee jaren al dan niet onder wijziging, aanvulling of opheffing van een voorwaarde;
b. tot verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege met een jaar of twee jaren;
c. tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een jaar of twee jaren en tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, al dan niet onder wijziging, aanvulling of opheffing van een voorwaarde;
d. gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling: dat de verpleging van overheidswege wordt hervat;
e. gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling: dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd;
f. gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling: de tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde in een door de rechter aangewezen instelling voor de duur van maximaal zeven weken;
g. gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling: de voorwaarden te wijzigen, aan te vullen of op te heffen.
De rechter die de terbeschikkingstelling verlengt met een jaar of twee jaren kan tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen.
2. De rechter die de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigt, stelt ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. De artikelen 38, tweede lid, en 38a van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het proefverlof van een ter beschikking gestelde ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd, wordt de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd.”
- Art. 6:6:11, zesde tot en met negende lid, Sv (grotendeels ontleend aan art. 509i, derde tot en met vijfde lid, (oud) Sv):
“6. Indien op grond van artikel 6:3:15 de aanhouding van de ter beschikking gestelde is bevolen, dient het openbaar ministerie, naast een vordering strekkende tot het alsnog van overheidswege verplegen van de ter beschikking gestelde dan wel een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege, onverwijld een vordering tot het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen dan wel een vordering tot voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege in bij de rechter-commissaris.
7. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na de indiening van de vordering, bedoeld in het vijfde of zesde lid of artikel 6:6:10, vierde lid. In afwachting van de beslissing wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
8. De ter beschikking gestelde wordt zo mogelijk, maar in elk geval achteraf door de rechter-commissaris gehoord.
9. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.”

7.Beantwoording van de eerste twee onder 5 vermelde vragen

7.1.1
Op grond van art. 38d Sr geldt de terbeschikkingstelling voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd, onherroepelijk is geworden. De termijn van de TBS kan - behoudens het bepaalde in art. 38e of 38j Sr - door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Op grond van art. 38e, eerste lid, Sr geldt daarbij als hoofdregel dat de maximale duur van de maatregel van TBS met verpleging vier jaar is. Deze hoofdregel geldt niet indien de TBS is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf, omdat dan de TBS niet gemaximeerd is.
7.1.2
Wat betreft de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging gold ten tijde van de bestreden beslissing - zo moet worden afgeleid uit het destijds geldende art. 38g, eerste lid, Sr in verbinding met art. 38h, tweede lid (oud), Sr - dat de duur van de voorwaardelijke beëindiging bij een gemaximeerde TBS gelijk is aan de resterende duur van de termijn van de maatregel van TBS met verpleging. Het op 1 januari 2020 in werking getreden art. 6:6:10 Sv heeft hierin geen verandering gebracht.
7.1.3
Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter beschikking gestelde wiens verpleging voorwaardelijk is beëindigd zich zodanig heeft gedragen dat de hervatting van de verpleging zal worden gelast, kan de rechter-commissaris, op een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie, een (dadelijk uitvoerbaar) bevel tot voorlopige hervatting van de verpleging geven. Dit is geregeld in art. 509i (oud) Sv en sinds 1 januari 2020 in art. 6:3:15 en 6:6:11, zesde tot en met negende lid, Sv.
7.1.4
Noch de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging noch de voorlopige hervatting van die verpleging geldt als een geval waarin de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt in de zin van art. 38f, eerste lid, (oud) Sr of, sinds 1 januari 2020, art. 6:1:19 Sv.
7.2
Dit samenstel van wettelijke bepalingen moet, mede in het licht van art. 5, eerste lid, EVRM, zo worden begrepen dat in de maximale duur van de TBS met verpleging is begrepen zowel (i) de duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging als (ii) in voorkomende gevallen - de periode waarin de verpleging voorlopig is hervat. In gevallen als het onderhavige, waarin op grond van art. 38e, eerste lid, Sr sprake is van een gemaximeerde TBS met verpleging, eindigt deze van rechtswege uiterlijk na ommekomst van vier jaar te rekenen van de dag waarop de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden, tenzij zich een geval voordoet waarin de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt als bedoeld in art. 38f (oud) Sr of, sinds 1 januari 2020, art. 6:1:19 Sv. Dat betekent dat de eerste twee onder 5 vermelde vragen bevestigend worden beantwoord.
Een andere uitleg zou tot gevolg hebben dat, ook in gevallen waarin geen sprake is van een geweldsmisdrijf en de TBS is gemaximeerd, de TBS onbeperkte tijd zou kunnen doorlopen na een, vóór het eind van de vierjaarstermijn, voorwaardelijk beëindigde verpleging. Daardoor zou voor onbeperkte tijd de dreiging van de tenuitvoerlegging van de restantduur van de TBS met verpleging voor de veroordeelde blijven bestaan. Bovendien zou de veroordeelde daarbij aan zeer beperkende voorwaarden kunnen worden onderworpen, waaronder de opname in een inrichting (vgl. art. 38g, tweede lid, Sr in verbinding met art. 38a Sr).
7.3
Opmerking verdient het volgende. Wanneer de in art. 38e, eerste lid, Sr bedoelde vierjaarstermijn is verstreken, kan onder omstandigheden nog toezicht worden uitgeoefend op de veroordeelde. Daarvoor is onder meer de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in art. 38z Sr van belang. Tevens bestaat de mogelijkheid dat de rechter aansluitend aan de TBS ofwel een zorgmachtiging als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg ofwel een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf op grond van de Wet zorg en dwang geeft.
8. De derde vraag betreffende de verlenging met een termijn van minder dan één jaar
De derde vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Een verlenging van de TBS met verpleging met een termijn van minder dan één jaar is niet mogelijk, nu in art. 38d, tweede lid, Sr uitdrukkelijk is bepaald dat de termijn van de terbeschikkingstelling door de rechter - kort gezegd - telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar kan worden verlengd, welke bepaling uitdrukking geeft aan de door de wetgever beoogde systematiek van verlengingsbeslissingen.

9.Beoordeling van het middel

9.1
Het middel klaagt dat de bestreden beslissing blijk geeft van schending van het recht.
9.2
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de termijn van de gemaximeerde TBS met verpleging niet loopt tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging onderscheidenlijk de voorlopige hervatting daarvan, en dat art. 38d, tweede lid, Sr niet in de weg staat aan de verlenging van de terbeschikkingstelling met een kortere termijn dan die van één jaar. Die oordelen geven - gelet op wat onder 7 en 8 is overwogen - blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is daarom terecht voorgesteld.

10.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2020.