Uitspraak
[appellant],
1.JPR Advocaten Coöperatief U.A.,
JPR,
wijlen [geïntimeerde2] ,
[geïntimeerde2] ,
JPR c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Waar gaat het in deze zaak om en wat vindt het hof?
- DBN niet op de hoogte te stellen van de concurrerende activiteiten van [appellant] ;
- [appellant] niet te waarschuwen en te behoeden voor de gevolgen van een inbreuk op het concurrentiebeding;
- geen maximale bijstand te verlenen in de procedure van DBN tegen [appellant] .
3.De feiten
4 december 2019. Dit evenwel met uitzondering van de vaststelling in de laatste zin van rechtsoverweging 2.7 van dat vonnis, waartegen grief II is gericht (namelijk dat [geïntimeerde2] daar in opdracht van [appellant] handelde). Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat mr. Holthuis ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat [geïntimeerde2] niet in loondienst, maar op basis van een samenwerkingsovereenkomst bij JPR werkzaam was. Zodoende kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
8 augustus 2008 van [appellant] aan DBN, waarin zijn nevenactiviteiten worden vermeld
10 augustus 2011 had overtreden.
Midden-Nederland op 13 november 2013 geoordeeld dat DBN de vaststellingsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als zij van de concurrerende activiteiten van [appellant] had geweten. Tegen dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. Dit hof (locatie Arnhem) heeft het vonnis van de rechtbank op 12 mei 2015 bekrachtigd. Dit heeft ertoe geleid dat de tussen [appellant] en DBN gesloten vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk wegens dwaling is vernietigd en [appellant] gehouden is de ter zake door hem ontvangen bedragen terug te betalen.
4.De procedure bij de rechtbank
I. voor recht verklaart dat JPR c.s. beroepsfouten hebben gemaakt en/of toerekenbaar tekort zijn gekomen door na te laten [appellant] voor te lichten en/of te waarschuwen en/of geen althans onvoldoende melding te maken van de concurrerende activiteiten die [appellant] ontplooide in de periode 1 februari 2010 tot en met 18 augustus 2010, althans onrechtmatig hebben gehandeld door [appellant] niet te waarschuwen dat hij inbreuk zou maken op het concurrentiebeding;
II. JPR c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding van € 3.179.792,62, althans de schade nader op te maken bij staat of in goede justitie vast te stellen, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
5.De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis en het oordeel van het hof
4 december 2019. [appellant] heeft de grondslag van zijn vordering in hoger beroep aangevuld in die zin dat de verwijten die hij JPR c.s. maakt, niet beperkt zijn tot de periode voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 18 augustus 2010, maar ook zien op de periode daarna.
- i) JPR c.s. hadden, gezien hun jarenlange positie als huisadvocaat van DBN, niet de opdracht mogen aannemen om [appellant] in de onderhandelingen met DBN over de vaststellingsovereenkomst bij te staan;
- ii) JPR c.s. hebben nagelaten DBN tijdens de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst in de periode voor 18 augustus 2010 te informeren over de voorgenomen activiteiten van [appellant] met de Bizon Groep;
- iii) JPR c.s. hebben [appellant] op geen enkel moment op juiste wijze voorgelicht, geadviseerd en/of gewaarschuwd en behoed voor de gevolgen die na een eventuele inbreuk op het concurrentiebeding voor [appellant] zouden kunnen ontstaan;
- iv) JPR c.s. hebben [appellant] geen maximale bijstand verleend in de procedure tegen DBN en met mr. Schepel de afspraak gemaakt dat hij JPR c.s. niet als getuige zou noemen of in vrijwaring zou oproepen.
Het is aan [appellant] om voldoende onderbouwde feiten te stellen - en zo nodig te bewijzen - waaruit volgt dat JPR c.s. in de uitoefening van hun taak tekort zijn geschoten.
In de memorie van grieven stelt [appellant] dat JPR c.s. “al hetgeen Dyckerhoff heeft vermeld in de procedure van Dyckerhoff versus [appellant] ” had moeten melden en “hetgeen Dyckerhoff opneemt aan feiten (…) die zien op de periode vanaf januari 2010 tot en met mei 2010 (…)”.Waar het dan om gaat, heeft [appellant] in zijn memorie niet gepreciseerd. [appellant] verwijst naar processtukken uit de genoemde procedure, maar in het aan het hof overgelegde procesdossier bevinden zich alleen het in die procedure gewezen vonnis en arrest. Bovendien is het niet aan het hof om in die uitspraken te gaan zoeken naar datgene waar [appellant] mogelijk op doelt. [appellant] verwijt JPR c.s. dat ze ook in de periode toe 31 december 2010 geen enkele strijdige voorbereidingshandeling aan DBN hebben gemeld. Dat is een merkwaardig verwijt. Zo JPR c.s. in de periode na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en voor 31 december 2010 al op de hoogte zouden zijn geraakt van het feit dat [appellant] zich schuldig maakte aan concurrerende activiteiten, dan zouden zij de belangen van [appellant] juist hebben geschaad door DBN daarvan op de hoogte te stellen. Zoals hierna in rov 5.9 zal worden overwogen, is niet gebleken dat JPR c.s. eerder dan in februari 2011 op de hoogte raakten van het feit dat de activiteiten van [appellant] in strijd waren met zijn concurrentiebeding. Dat JPR c.s. in dit kader een beroepsfout hebben gemaakt, is niet voldoende door [appellant] onderbouwd, zodat voor bewijslevering geen plaats is.
JPR c.s. hebben een en ander gemotiveerd betwist.
De in het geding gebrachte correspondentie laat echter een ander beeld zien. Uit de e-mail van [naam3] van Dyckerhoff AG van 14 juni 2010 blijkt dat [appellant] in een videoconferentie met [naam2] en mevrouw [naam4] zelf heeft onderhandeld over de voorwaarden van zijn vertrek. [geïntimeerde2] was niet bij dat gesprek betrokken. Ook uit de correspondentie uit de periode daarna, vanaf 1 juli 2010, blijkt dat [appellant] meermaals rechtstreeks telefonisch contact had met [naam2] over de voorwaarden van zijn vertrek en dat hij vervolgens overlegde met [geïntimeerde2] over de vastlegging van de door hem gemaakte afspraken. Daarbij ging het ook over de tekst van het concurrentiebeding. Na het ondertekenen van de overeenkomst wees [appellant] er nog op dat de formulering van het concurrentiebeding niet helemaal accuraat was. Daaruit blijkt wel dat [appellant] goede nota heeft genomen van de tekst van de overeenkomst en het daarin opgenomen concurrentiebeding. Dat [appellant] zich terdege bewust was van de strekking van het concurrentiebeding en het feit dat hij niet ongestraft zonder toestemming van DBN concurrerende activiteiten kon gaan ontplooien, blijkt ook uit de omstandigheid dat hij tijdens zijn dienstverband in 2008 – toen eenzelfde concurrentiebeding gold – toestemming heeft gevraagd voor het verrichten van bepaalde nevenactiviteiten. Op dat risico behoefden JPR c.s. [appellant] in het kader van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst dan ook niet meer te wijzen. [appellant] , die bijna drie decennia werkzaam is geweest voor DBN, wist bovendien als geen ander – en dus beter dan JPR c.s. – welke activiteiten concurrerend zijn ten opzichte van DBN en welke niet.
Ten aanzien van de vraag of er desondanks op enig moment wel aanleiding was voor JPR c.s. om [appellant] specifiek te waarschuwen, overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde2] heeft in november 2010 zorggedragen voor de naamswijziging van Galjoen in Bizon en de oprichting van een aantal andere Bizonvennootschappen (samen de Bizon Groep). Dat [geïntimeerde2] dit op eigen initiatief zou hebben gedaan, acht het hof niet aannemelijk en is door [appellant] ook niet onderbouwd. [appellant] was immers degene die thuis was in de markt. Hij voerde de onderhandelingen over overname van de zand- en grindhandel van DBN. Dat hij [geïntimeerde2] in dat kader heeft gevraagd de Bizon Groep op te richten, zoals JPR c.s hebben gesteld, ligt meer in de rede. JPR c.s. hebben benadrukt dat [geïntimeerde2] er op dat moment nog vanuit ging dat de onderhandelingen over de overname nog gaande waren. Pas in februari 2011 kwam [geïntimeerde2] erachter dat de onderhandelingen van [appellant] met DBN over de overname van de zand- en grindhandel waren afgeketst en dat de activiteiten die [appellant] in de Bizon Groep ontplooide concurrerend waren met die van DBN. Op dat moment heeft [geïntimeerde2] [appellant] in niet mis te verstane woorden gewaarschuwd, aldus JPR c.s.
Dit verweer van JPR c.s. wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van [naam5] .
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde2] voor februari 2011 wel van de hoed en de rand wist in het licht van deze gemotiveerde betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] , die zowel tijdens de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep heeft erkend dat [geïntimeerde2] hem in februari 2011 in aanwezigheid van [naam5] heeft gewaarschuwd dat hij een groot risico liep, heeft (voor het eerst bij memorie van grieven) gesteld dat [geïntimeerde2] daarbij zou hebben gezegd dat hij ‘rustig door kon gaan bij Bizon’ en dat het voldoende zou zijn dat [appellant] zich uitschreef uit het handelsregister. Ook die – weinig geloofwaardige – stelling is op geen enkele wijze onderbouwd en staat haaks op de verklaring van [naam5] . Het hof ziet dan ook geen aanleiding [appellant] toe te laten tot bewijslevering.
JPR c.s. hebben gemotiveerd betwist dat zij de door [appellant] gestelde afspraken met
mr. Schepel hebben gemaakt. Nu [appellant] die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, komt het hof ook aan bewijslevering op dat punt niet toe.
6.De slotsom
7.De beslissing
12 april 2022.