ECLI:NL:GHARL:2022:2633

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.298.566/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de overdracht van aandelen aan een legataris en uitleg van statuten in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil over de overdracht van aandelen in Beheermaatschappij [naam1] B.V. aan een legataris, [geïntimeerde3], na het overlijden van [erflater] in 2020. De drie appellanten, broers van de erflater, hielden samen de aandelen in Beheer, waarbij de erflater 7 preferente en 499 gewone aandelen bezat. In zijn testament had de erflater de stichting [erflater] opgericht als enige erfgenaam en een legaat opgenomen voor de overdracht van zijn aandelen aan [geïntimeerde3]. De appellanten vorderden dat de executeur, mr. Philip Marie Hubert Joseph Slangen, de aandelen eerst aan hen zou aanbieden, conform de statuten van Beheer, die een aanbiedingsplicht bevatten. De stichting vorderde opheffing van het beslag dat door de appellanten was gelegd op de aandelen.

In eerste aanleg werd de vordering van de appellanten afgewezen en de vordering van de stichting deels toegewezen, wat leidde tot een hoger beroep. Het hof oordeelde dat de executeur niet verplicht was om de aandelen aan de appellanten aan te bieden, omdat de aanbiedingsverplichting in de statuten niet van toepassing was in deze situatie. De statuten bepaalden dat bij overlijden van een aandeelhouder de aandelen moesten worden aangeboden aan de bloedverwanten in de rechte lijn, wat in dit geval de situatie was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de appellanten in de proceskosten moesten worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de uitleg van statutaire bepalingen en de rol van de executeur bij de afwikkeling van een nalatenschap, evenals de voorwaarden waaronder een aanbiedingsplicht geldt. Het hof concludeerde dat de executeur de aandelen rechtmatig aan [geïntimeerde3] had overgedragen, zonder dat de appellanten recht hadden op een aanbieding van de aandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, sector handel
zaaknummer gerechtshof 200.298.566/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (C/08/266202))
arrest in kort geding van 5 april 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,wonende te [woonplaats1] ,

2.
[appellant2] ,wonende te [woonplaats2] ,
3.
[appellant3] ,wonende te [woonplaats2] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als
[appellanten],
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie
in hoger beroep: appellanten,
advocaten: mr. J.W. de Groot en mr. S.A.A. de Kock van Leeuwen, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen

1.mr. Philip Marie Hubert Joseph Slangen,in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,voor deze procedure woonplaats kiezend en kantoorhoudend te Zwartsluis,hierna (ook) te noemen: de executeur,

bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
in hoger beroep: geïntimeerde,
advocaten: mr. A. Schennink en mr. L.M. Veth, kantoorhoudend te Amsterdam.
2. de stichting
Stichting [erflater] ,gevestigd te Hurwenen,
hierna (ook) te noemen:
de stichting,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
in hoger beroep: geïntimeerde,
advocaten: mr R.G.J. de Haan en mr. S.J. van Calker, kantoorhoudend te Amsterdam,
3.
[geïntimeerde3] ,
wonende te [woonplaats3] ,
hierna (ook) te noemen:
[geïntimeerde3],
bij de rechtbank: gevoegde partij aan de zijde van de stichting,
in hoger beroep: geïntimeerde,
advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. S.J. van Calker, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 13 juli 2021 dat tussen partijen is gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de spoedappeldagvaarding tevens bevattend de grieven met producties;
- de brief van 16 augustus 2021 van de advocaat van de stichting en [geïntimeerde3] ;
- de memorie van antwoord van de executeur;
- de memorie van antwoord van de stichting en [geïntimeerde3]
- een akte overlegging producties door [appellanten] ;
- een akte overlegging producties door [appellanten] ;
- een akte overlegging productie van de executeur;
- de op 7 februari 2022 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof meegedeeld dat arrest zal worden gewezen.
2.3
In hun dagvaarding met grieven vorderen [appellanten] , verkort weergegeven, dat het hof het voornoemde vonnis van 13 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: het vonnis), zal vernietigen en opnieuw rechtdoende hun vorderingen zal toewijzen. Voorts vorderen zij dat als de aandelen, waarom het in deze zaak gaat al zijn overgedragen aan [geïntimeerde3] , de executeur op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld tot het bewerkstelligen dat de aandelen weer in zijn bezit komen. Ook vorderen [appellanten] dat de executeur en de stichting zullen worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.

3.Een korte weergave van het geschilHet gaat in deze zaak om de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] , overleden [in] 2020 (hierna: [erflater] ). De drie appellanten (hierna: [appellanten] ) en [erflater] zijn broers. De vier broers samen hielden de aandelen in Beheermaatschappij [naam1] B.V. (hierna: Beheer). [erflater] hield 7 preferente aandelen en 499 gewone aandelen en was ook bestuurder van Beheer. De [appellanten] houden ieder één preferent aandeel. Bij testament van 12 februari 2019 heeft [erflater] zijn wil aangaande zijn nalatenschap kenbaar gemaakt en de stichting opgericht die hij heeft benoemd tot zijn enig erfgenaam. Notaris mr. Slangen is benoemd tot executeur. In het testament is ook een legaat opgenomen op grond waarvan alle aandelen van [erflater] zullen worden overgedragen aan de neef van [erflater] (hierna: [geïntimeerde3] ). De statuten van Beheer bevatten twee aanbiedingsregelingen voor de aandelen: artikel 11 met als kopje ‘Blokkeringsregeling (aanbieding)’ en artikel 12 met als kopje ‘Bijzondere aanbiedingsplicht’. In geschil is of de executeur verplicht is om, bij de uitvoering van het legaat, de aandelen eerst aan te bieden aan de overige aandeelhouders, te weten [appellanten] . [appellanten] menen van wel en hebben conservatoir beslag tot levering op de aandelen doen leggen. Zij vorderen dat de stichting en de executeur aan hen de aandelen van wijlen [erflater] zullen aanbieden. De stichting vordert opheffing van het beslag. [geïntimeerde3] heeft zich als procespartij gevoegd aan de zijde van de stichting.

4.
Feiten
4.1
[erflater] . is geboren [in] 1945 te [woonplaats2] . Hij is in die plaats, ongehuwd en zonder geregistreerd partner, kinderloos overleden [in] 2020.
4.2
[erflater] . heeft bij testament van 12 februari 2019 beschikt over zijn nalatenschap (hierna: het testament). Het testament is opgemaakt door notaris mr. drs. P.M.H.J. Slangen die in datzelfde testament is benoemd tot executeur testamentair.
4.3
In de testamentaire akte heeft [erflater] . onder meer als volgt bepaald:
“Bij mijn overlijden beschik ik voorts als volgt:Ik richt na te melden stichting bij deze op en daarvoor zullen gelden de navolgende:STATUTENDe stichting draagt de naam: Stichting [erflater] .”
4.4
In het testament heeft [erflater] . verder het volgende bepaald:
ERFSTELLINGIk benoem na te melden, bij deze akte op te richten stichting tot mijn enige erfgename.”
4.5
Ten slotte heeft [erflater] . in het testament bepaald:
“LEGAAT AANDELENIk legateer, af te geven uiterlijk binnen twaalf (12) maanden na mijn overlijden, aan mijn neef [erflater] , geboren te [woonplaats4] [in] -1971), al mijn aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: Beheermaatschappij [naam1] B.V., (…)”
4.6
[erflater] . was bij leven bestuurder van Beheer en hield 7 preferente en 499 gewone aandelen in Beheer. De drie broers van [erflater] . (hierna: [appellanten] en in deze procedure appellanten) hielden ieder via hun persoonlijke vennootschappen 1 preferent aandeel in het kapitaal van Beheer.
4.7
In de notariële akte van 20 februari 2018 houdende “Statutenwijziging Beheermaatschappij [naam1] B.V.” (hierna: de statuten) zijn de volgende, voor de door het hof in deze zaak te geven beslissing, relevante bepalingen opgenomen:
Blokkeringsregeling (aanbieding)
Artikel 11
Een aandeelhouder die aandelen wenst te vervreemden, anders dan aan één of meer van zijn bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn, is verplicht van zijn voornemen daartoe bij aangetekende brief aan de overige aandeelhouders mededeling te doen, onder opgave van het aantal en de soort van de te vervreemden aandelen. Deze kennisgeving geldt als aanbieding aan de overige aandeelhouders. (…)
Een vervreemding kan slechts plaatsvinden binnen drie maanden nadat de hiervoor bedoelde instemming werd verleend.
(…)”
en
“Bijzondere aanbiedingsplicht
Artikel 121. A. Ingeval van overlijden van een aandeelhouder, zomede ingeval hij het vrije beheer over zijn vermogen verliest, alsook ingeval van ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap dan wel goederengemeenschap krachtens geregistreerd partnerschap van een aandeelhouder, moeten zijn aandelen worden aangeboden met inachtneming van het in de navolgende leden bepaalde.b. Eenzelfde verplichting tot aanbieding bestaat indien het stemrecht op aandelen niet meer toekomt aan de vruchtgebruiker en het vruchtgebruik is gevestigd op grond van artikel 4:19 of 4:21 Burgerlijk Wetboek, dan wel bij het einde van een dergelijk vruchtgebruik.2. Ingeval een verplichting tot tekoopaanbieding bestaat, is het bepaalde in artikel 11 van overeenkomstige toepassing (…)
(…)
(…)
(…)
De verplichting ingevolge lid 1 geldt niet:a. (…)b. (…)c. indien ten gevolge van overlijden geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van wijlen de heer [erflater] , geboren te [woonplaats2] [in] -1902), overleden [in] -1982), rechten op aandelen kunnen doen gelden.”
4.8
[appellanten] hebben bij exploot van 30 april 2021 conservatoir beslag tot levering doen leggen op de in de nalatenschap van [erflater] . vallende aandelen in Beheer. Kennisgeving van dat beslag is op 6 en 7 mei 2021 betekend aan de executeur respectievelijk de Stichting.
4.9
Na het overlijden van [erflater] . is [geïntimeerde3] benoemd tot enig bestuurder van Beheer. Na opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter bij vonnis van 13 juli 2021 heeft de executeur de aandelen overgedragen aan [geïntimeerde3] zonder deze eerst aan te bieden aan [appellanten] .

5.De vordering en beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg in conventie (verkort weergegeven) gevorderd de executeur te gebieden de aandelen aan hen aan te bieden op straffe van een dwangsom en, voor zover de taak van en het beheer van de executeur tussen het moment van dagvaarding en het vonnis eindigen, die verplichting op de stichting te leggen, ook op straffe van een dwangsom. Onder veroordeling van de executeur en de stichting in de proceskosten.
5.2
De stichting heeft in eerste aanleg in reconventie (verkort weergegeven) opheffing van de ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen. Ook vordert zij dat [appellanten] zullen gehengen en gedogen dat de executeur overgaat tot afgifte van de gelegateerde aandelen aan [geïntimeerde3] op straffe van een dwangsom. Verder vordert zij [appellanten] te verbieden om, tot de aandelen zijn overgedragen aan [geïntimeerde3] verdere beslagen op de aandelen te leggen van welke aard ook, onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
5.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie (deels) toegewezen. Het beslag is opgeheven en [appellanten] c.s. zijn, op straffe van een dwangsom, veroordeeld de afgifte van de gelegateerde aandelen aan [geïntimeerde3] te gehengen en gedogen. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot het opleggen van een dwangsom voor opvolgende beslagen als te onbepaald afgewezen. [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten.

6.De beoordeling van het hoger beroep

De ontvankelijkheid (spoedeisend belang)
6.1
Volgens de executeur, de stichting en [geïntimeerde3] (hierna samen: de stichting c.s.) zijn [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep omdat zij daarbij onvoldoende (spoedeisend) belang hebben, omdat de aandelen inmiddels zijn overgedragen aan [geïntimeerde3] en de vordering tot afgifte niet is gericht tegen [geïntimeerde3] Volgens [appellanten] c.s. ligt het op het pad van de executeur er voor te zorgen dat hij weer in de positie komt waarin hij de aandelen aan hen kan aanbieden. Bovendien, zo betogen zij, gaat het in deze zaak om de opheffing van een conservatoir beslag zodat spoedeisendheid geen vereiste is.
6.2
Het hof gaat aan het beroep op niet-ontvankelijkheid voorbij. Ten eerste geeft de omstandigheid dat [appellanten] in eerste aanleg zijn veroordeeld in de proceskosten en zij zich ook tegen die veroordeling verzetten hen voldoende belang bij hun hoger beroep. Daarnaast wijzen zij er terecht op dat in het kader van een vordering betreffende de opheffing van een conservatoir beslag spoedeisendheid niet behoeft te worden gesteld. Dat het hof zich ook zal moeten buigen over de aanleiding voor het beslag, te weten de gestelde vordering tot levering van de aandelen aan [appellanten] maakt dat niet anders.
De grieven
6.3
[appellanten] hebben acht grieven aangevoerd. In grief 1 is betoogd dat de feiten onvolledig zijn weergegeven. De grieven 2 tot en met 4 betreffen de uitleg van de statutaire bepalingen. De grieven 5 tot en met 7 betreffen het conservatoire beslag en grief 8 betreft de vraag of een dwangsom noodzakelijk was. Het hof zal de grieven thematisch behandelen.
Grief 1 (de feiten zijn onvolledig weergegeven)
6.4
Het is aan de rechter vast te stellen welke van de door partijen gepresenteerde feiten hij relevant acht voor zijn beslissing. Vervolgens is het aan de rechter daaruit de feiten aan te wijzen die hij voorshands als vaststaand beschouwt en over welke van die feiten tussen partijen nog debat bestaat, zodat hij daarover per geschilpunt dient te beslissen of deze als grondslag voor het gevorderde kunnen dienen.
6.5
Voor zover grief 1 is gericht tegen de onder 2 in het vonnis gegeven korte weergave van het geschil, miskennen appellanten de betekenis van een dergelijke korte weergave. Deze dient niet er niet toe de vaststaande feiten weer te geven. Zij dient ‘slechts’ tot een globale oriëntatie van de lezer van het vonnis of arrest.
6.6
Een deel van de bezwaren in grief 1 is achterhaald door de eigen weergave van de vaststaande feiten door het hof. Zo is weergegeven dat [geïntimeerde3] is benoemd tot bestuurder van Beheer, hoewel op de beweerde ongeldigheid van het benoemingsbesluit in dit kort geding geen vordering is gebaseerd. Datzelfde geldt voor de wijze waarop de statutenwijzing tot stand is gekomen. Het staat [appellanten] verder vrij alle feiten en omstandigheden, die zij voor de beoordeling van het hoger beroep relevant achten, aan de orde te stellen. Zij hebben dat ook ruimhartig gedaan en missen mede daarom belang bij een afzonderlijke behandeling van grief 1.
De grieven 2 tot en met 4 (de omstreden statutaire bepalingen)
6.7
Vervolgens wordt in de grieven de inhoud van artikel 12 (grief 4) en de norm voor uitleg van de statutaire bepalingen (grief 3) ter discussie gesteld.
6.8
[appellanten] betogen dat artikel 12 lid 6 onder c in de vergadering van 14 januari 2018 niet op geldige wijze is toegevoegd aan artikel 12, zodat het hof met deze toevoeging geen rekening moet houden. Het hof overweegt daarover het volgende. De stichting c.s. hebben de door [appellanten] gestelde feitelijke gang van zaken rond de genoemde vergadering van aandeelhouders gemotiveerd weersproken en geven aan de feiten die wel vaststaan een andere duiding dan [appellanten] . Voor een goede beoordeling van die feiten met als conclusie de (vergaande) consequentie dat een akte, die is verleden door een Nederlandse notaris terzijde moet worden gesteld, is nader onderzoek nodig. Daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Wat overblijft is een authentieke akte die dwingend bewijs oplevert van de inhoud van de statuten zoals die sinds 20 januari 2018 gelden. Weliswaar is dan tegenbewijs mogelijk, maar dit kort geding is daarvoor niet de juiste procedure. In dit kort geding moet er daarom van worden uitgegaan dat het genoemde lid 6 onder c onderdeel is van artikel 12 van de statuten.
Grief 4faalt.
6.9
Voor de uitleg van schriftelijke overeenkomsten heeft zich in de rechtspraak een spectrum van normen ontwikkeld met aan de ene kant de tekstuele CAO-norm - waarbij de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn - en aan de andere kant de Haviltex-norm, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Hoge Raad heeft bepaald dat tussen die uitersten geen tegenstelling bestaat maar een vloeiende overgang.
“Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd (…) de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg (…)”. Het hof verwijst voor dit alles naar HR 20 februari 2004, ECLI:NL: HR:2004:AO1427 (DSM/Fox).
6.1
In beginsel geldt voor de uitleg van de statuten van een besloten vennootschap dat deze naar hun aard eerst en vooral gelden voor de besloten kring van personen die betrokken zijn bij de vennootschap. Dat neemt echter niet weg dat de statuten ook beogen de rechtspositie van derden die in een meer verwijderd verband staan tot de besloten vennootschap en bij de totstandkoming van de statuten niet betrokken waren, op uniforme wijze te regelen. Daarom staan objectieve maatstaven bij de uitleg van statuten in beginsel centraal. Dat neemt niet weg dat die uitleg onder omstandigheden mede kan worden gekleurd door het doel van de statutaire bepaling dan wel door de omstandigheden van het betreffende geval. Het in die uitleg doorwerken van een niet uit de tekst kenbare bedoeling van de oprichters van de vennootschap of degenen later haar statuten hebben gewijzigd, ligt echter niet voor de hand. Ook bij de uitleg van statuten gaat het erom te komen tot een redelijke uitleg waarbij de belangen van alle betrokkenen, waaronder die van de vennootschap zelf, een rol kunnen spelen.
6.11
De in
grief 3bepleite opvatting dat statuten ‘niet ruim’ maar slechts naar ‘strikt objectieve maatstaven’ moeten worden uitgelegd, steunt te zeer op een zuiver grammaticale interpretatie van statuten en vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. De grief faalt daarom. Het hof zal artikel 12 uitleggen conform wat onder 6.10. is overwogen.
6.12
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van
grief 2. Partijen zijn het erover eens dat door het overlijden van [erflater] . de aandelen onder algemene titel (krachtens erfrecht) tot het vermogen van de stichting als enig erfgenaam zijn gaan behoren. Ook zijn partijen het erover eens dat daarmee op de stichting de verplichting kwam te rusten deze aandelen onder bijzondere titel (op grond van het legaat) over te dragen aan [geïntimeerde3]
6.13
Volgens [appellanten] ziet artikel 12 slechts op de verkrijging onder algemene titel (door overlijden) en is ingeval van een verkrijging onder bijzondere titel alleen artikel 11 van toepassing. Omdat de verkrijging krachtens legaat kwalificeert als een overdracht, hetgeen een verkrijging onder bijzondere titel is, valt (aldus [appellanten] ) deze verkrijging dus uitsluitend onder de werking van artikel 11. In die zienswijze volgt het hof [appellanten] niet en overweegt daartoe het volgende.
6.14
Artikel 12 somt in lid 1 onder a een aantal situaties op waarin aandelen moeten worden aangeboden met inachtneming van wat in de navolgende leden van dat artikel is bepaald. Overlijden van een aandeelhouder is één van die situaties. Uit de bewoordingen van lid 1 onder a volgt (anders dan [appellanten] betogen) niet dat, ingeval van overlijden, artikel 12 uitsluitend van toepassing is op verkrijgingen onder algemene titel en niet op een verkrijging onder bijzondere titel. Die uitleg ligt ook niet voor de hand omdat als gevolg van overlijden ook sprake kan zijn van een verkrijging onder bijzondere titel, bijvoorbeeld vanwege een legaat. Wel is er ingeval van een legaat een tussenliggende rechtshandeling vereist, te weten een overdracht, maar die overdracht is slechts aan de orde ten gevolge van het overlijden. Het hof deelt dus niet de visie van [appellanten] over de reikwijdte van artikel 12.
6.15
Deze uitleg van de reikwijdte van artikel 12 vindt steun in de wijze waarop de onderlinge verhouding van artikel 11 en artikel 12 is geregeld. In artikel 11 is een aanbiedingsplicht geregeld voor het geval de aandeelhouder zijn aandelen ‘wenst te vervreemden’. Artikel 12 maakt daarop voor een aantal specifieke situaties een uitzondering en vormt daarmee een speciale regeling die voor de daarin genoemde situaties - waaronder het (hier aan de orde zijnde) overlijden van een aandeelhouder - derogeert aan de algemene regeling van artikel 11. Deze verhouding van artikel 12 als specialis ten opzichte van het algemene artikel 11 komt ook tot uitdrukking in artikel 12 lid 2. Daar is bepaald dat als er een aanbiedingsverplichting ten gevolge van (onder meer) overlijden bestaat, de blokkeringsregeling van artikel 11 van overeenkomstige toepassing is met enkele in artikel 12 lid 2 geregelde (en hier niet relevante) aanvullingen. Deze verwijzingsbepaling impliceert dat als één van de in artikel 12 lid 1 onder a genoemde situaties zich voordoet - waaronder een overlijden van een aandeelhouder - artikel 12 voorop staat en aan de algemene regeling neergelegd in artikel 11 nog slechts betekenis toekomt voor zover dat in artikel 12 is bepaald. Tot zover de hoofdregels van de statutaire aanbiedingsregeling.
6.16
In artikel 12 lid 6 onder c is vervolgens bepaald dat de aanbiedingsverplichting neergelegd in artikel 12 lid 1 vervalt als er ‘ten gevolge van’ het overlijden “
geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van”grootvader [de grootvader] zijn (de vader van [erflater] . en de grootvader van [geïntimeerde3] ). Anders gezegd: de aanbiedingsverplichting neergelegd in artikel 12 lid 1 geldt niet als er door het overlijden van [erflater] afstammelingen in de rechte lijn van grootvader [de grootvader] rechten kunnen doen gelden op de aandelen. Die situatie doet zich hier onbetwist voor. Gesteld noch gebleken is dat anderen dan de [appellanten] en [geïntimeerde3] rechten hebben op de aandelen. Daarmee staat vast dat de aanbiedingsverplichting neergelegd in artikel 12 lid 1 niet geldt en dat dus op grond van artikel 12 lid 2 niet wordt toegekomen aan de aanbiedingsverplichting, neergelegd in artikel 11. Daarmee staat ook vast dat de executeur is gehouden om op grond van het legaat de aandelen aan te bieden aan [geïntimeerde3] die deel uitmaakt van de ruimere kring van aanbiedingsgerechtigden als omschreven in artikel 12 lid 6 onder c.
6.17
Anders dan [appellanten] hebben doen bepleiten is hier dus niet doorslaggevend of sprake is van een verkrijging onder bijzondere titel of onder algemene titel maar of sprake is van één van de in artikel 12 lid 1 onder a opgesomde situaties. Omdat dat het geval is (er is een aandeelhouder overleden) is artikel 12 van de statuten van toepassing. In dat geval komt aan artikel 11 nog slechts betekenis toe voor zover dat is bepaald in artikel 12. In de voorliggende zaak is daar geen sprake van.
6.18
De aansluiting die [appellanten] voor de door hen voorgestane uitleg van artikel 11 en 12 zoeken bij de wettelijke regeling van de blokkeringsregeling, in het bijzonder bij artikel 2:192 lid 1 aanhef en onder c BW en artikel 2:195 BW, leidt niet tot een ander oordeel. De wettelijke regeling is van regelend recht, zodat daarvan in de statuten kan worden afgeweken. Daarbij kan dus ook een (van de wet afwijkende) ruimere kring van personen worden aangewezen aan wie de aandelen vrij kunnen worden aangeboden of een bijzondere regeling voor specifieke situaties worden gecreëerd, zoals het overlijden van een aandeelhouder. Voor de betekenis en reikwijdte van een dergelijke statutaire regeling is hetgeen in de wet is bepaald niet maatgevend, ook niet als verduidelijking van de statutaire regeling.
6.19
Voorshands meent het hof, oordelend in kort geding, dat aannemelijk is dat de rechter in de bodemzaak de artikelen 11 en 12 van de statuten van Beheer in de door het hof hiervoor weergegeven zin zal uitleggen. Grief 2 faalt.
De grieven 5 tot en met 7 (het conservatoire beslag)
6.2
[appellanten] betogen verder dat opheffing van het conservatoire beslag is gevorderd door een gevoegde partij, te weten door [geïntimeerde3] die niet een eigen vordering kan instellen. Volgens [appellanten] moet het hof het vonnis van de voorzieningenrechter voor wat betreft de opheffing van het beslag daarom vernietigen zodat het beslag herleeft. In grief 6 wordt verder de norm voor opheffing van het beslag aan de orde gesteld en in grief 7 de gemaakte afweging van belangen.
6.21
De grieven slagen niet. Na opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter hebben de aandelen het vermogen van de beslagene (de stichting) verlaten door vervreemding daarvan aan [geïntimeerde3] Het bestreden vonnis is voor zover hier relevant uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Gelet op die vervreemding hebben [appellanten] bij herleving van het beslag door vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter geen belang meer.
6.22
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23 februari 1996, NJ 1996/434). Dat is ook het geval als de verkrijger (in dit geval [geïntimeerde3] ) ten tijde van de verkrijging wist dat het tot opheffing van het beslag strekkende vonnis weliswaar uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, maar nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat daartegen hoger beroep was ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat opheffing van een beslag bij of ingevolge een bij voorraad uitvoerbaar vonnis, ertoe strekt de beslagene volledig te herstellen in zijn bevoegdheid om het goed te vervreemden of te bezwaren (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960 en HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351).
6.23
Dat op de executeur een rechtsplicht rust om de vervreemding aan [geïntimeerde3] ongedaan te maken, is door [appellanten] weliswaar betoogd maar niet onderbouwd. Dit zou zich bovendien niet verdragen met de onder 6.23 hiervoor weergegeven, in de rechtspraak ontwikkelde rechtsregels. Dat neemt niet weg dat de vervreemding door een executeur onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn jegens de beslaglegger. Maar de beantwoording van die laatste vraag is in dit kort geding niet aan de orde. De grieven 5 tot en met 7 falen.
Grief 8 De bereidheid de afgifte van de aandelen te gehengen en gedogen
6.24
[appellanten] verzetten zich tegen de bij de voorzieningenrechter gerezen indruk dat de broers niet vrijwillig zullen gehengen en gedogen dat de aandelen worden afgegeven aan [geïntimeerde3] om reden waarvan een dwangsom is opgelegd. Het hof overweegt dat de aandelen inmiddels zijn afgegeven aan [geïntimeerde3] zodat de vraag of de broers bereid zijn te gehengen en gedogen dat de aandelen worden afgegeven aan [geïntimeerde3] en daarmee of er al dan niet een dwangsom nodig is, in de rechtsverhouding tussen partijen niet langer relevant is. Bij een nadere beoordeling van grief 8 missen [appellanten] belang zodat deze grief geen behandeling behoeft.

7.Slotsom

Omdat de grieven falen, zal het bestreden vonnis van 13 juli 2021 tussen partijen gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, voor zover gevallen aan de zijde van de stichting en [geïntimeerde3] respectievelijk de executeur begroot op 2 punten bij tarief II (€ 1.114.- per punt) voor kosten van de advocaat. Ook zullen [appellanten] worden veroordeeld tot vergoeding van nakosten (van de stichting en [geïntimeerde3] ) en wettelijke rente (voor de stichting, [geïntimeerde3] en de executeur), zoals in het dictum nader is bepaald.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 13 juli 2021;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten, die, voor zover gevallen aan de zijde van de stichting en [geïntimeerde3] , worden begroot op € 338,- voor griffierecht van [geïntimeerde3] en € 772,- voor griffierecht van de stichting en € 2.228,- voor door de stichting en [geïntimeerde3] gezamenlijk geliquideerd salaris van de advocaat te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden en te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten, vanaf de vijftiende dag na betekening van het arrest tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten, die, voor zover gevallen aan de zijde van de executeur, worden begroot op € 338,- voor griffierecht en € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten, vanaf de vijftiende dag na betekening van het arrest tot aan de dag van de algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. J.E. Wichers en mr. P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 april 2022.