ECLI:NL:GHARL:2022:2615

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.252.624/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van kredietovereenkomst en rechtsgeldigheid van opeising door Deutsche Bank

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een kredietovereenkomst door Deutsche Bank met betrekking tot een privélening van € 162.000,- die oorspronkelijk was verstrekt door ABN AMRO. De appellant, een melkveehouder, had in het verleden verschillende kredietovereenkomsten met ABN AMRO en zijn rechtsopvolger Deutsche Bank. De bank heeft de kredietovereenkomst opgezegd op basis van een vermeende betalingsachterstand. De appellant betwistte deze opzegging en voerde aan dat de bank verwarring had gezaaid over zijn verplichtingen. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de kredietovereenkomst per 6 juli 2016 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, omdat de appellant tot dat moment aan zijn verplichtingen had voldaan. De bank had onterecht een debetstand op de rekeningen van de appellant aangemerkt en had onvoldoende duidelijkheid verschaft over de betalingsverplichtingen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vordering van Deutsche Bank af, waarbij het de bank in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.624/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/154017)
Arrest van 5 april 2022
in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, die kantoor houdt te Rotterdam,
tegen
Deutsche Bank A.G.,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
Deutsche Bank,
advocaat: mr. S. Zwartenkot, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.De procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 december 2019 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. De zitting is vanwege de Covid-crisis in overleg met partijen enkele malen uitgesteld en uiteindelijk gehouden op 18 februari 2021. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Mr. Zwartenkot heeft bij brief van 19 maart 2021 opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal; die brief is aan het proces-verbaal gehecht. De inhoud ervan doet geen afbreuk aan de strekking van hetgeen in het proces-verbaal is neergelegd.
1.3
Het hof heeft arrest nader bepaald op heden.
2.
Waar gaat het in deze zaak over?
2.1
Deutsche Bank, rechtsopvolgster van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO), heeft bij brief van 6 juli 2016 diverse kredietenovereenkomsten aan [appellant] opgezegd en de uitstaande bedragen opgeëist. Omdat betaling uitbleef, heeft Deutsche Bank [appellant] vervolgens gedagvaard en betaling gevorderd. [appellant] heeft tegen de vordering aangevoerd dat de bank verwarring heeft gezaaid over zijn verplichtingen onder die kredietovereenkomsten en dat tussen partijen bovendien een geschil bestond over een rentederivaat zodat het lang niet duidelijk was en nog steeds in geschil is, wat [appellant] aan Deutsche Bank verschuldigd is.
2.2
Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn verschillende geschilpunten opgelost. Deutsche Bank heeft haar eis daarna tweemaal verminderd en uiteindelijk enkel (vervroegde) terugbetaling gevorderd van de door haar aan [appellant] verstrekte privélening omdat zij deze lening rechtsgeldig zou hebben opgezegd. De kern van het geschil is nu nog het antwoord op de vraag of Deutsche Bank het bedrag van de privélening rechtsgeldig vervroegd heeft mogen opeisen dan wel dat de bank wegens het geschil en de onduidelijkheid over de verplichtingen van [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op een betalingsachterstand geen beroep kan doen.
2.3
Het geschil heeft de volgende achtergrond.

3.De feiten

Vooraf
3.1
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft onder 2.1 tot en met 2.23 van het eindvonnis van 26 september 2018 (hierna: het vonnis) feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling is slechts in grief 1 van het voorwaardelijk incidenteel appel van Deutsche Bank bezwaar gemaakt, en wel ten aanzien van de toepasselijke algemene voorwaarden (2.21 – 2.23 vonnis). Het hof komt pas aan die grief toe wanneer een grief van [appellant] doel mocht treffen. Zoals hierna zal blijken, wordt aan die voorwaarde voldaan. Daarom betrekt het hof die grief van Deutsche Bank bij zijn nadere vaststelling van de feiten. Het hof gaat derhalve uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.20 vastgestelde feiten. Het hof vult die feiten aan met de feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Omdat deze zaak een lange periode betreft en feitelijk ingewikkeld is, formuleert het hof de feiten opnieuw en vat het deze gedeeltelijk samen en wel als volgt.
Wat is er gebeurd?
3.2
Aanvankelijk exploiteerde [appellant] een melkveehouderij in de vorm van een maatschap met zijn tante mevrouw [naam1] (maatschap [naam2] ). Deze maatschap is met ingang van 1 januari 2014 voortgezet in de vorm van de door [appellant] gedreven eenmanszaak onder de naam [appellant] Agriculture. Inmiddels exploiteert [appellant] daarmee een akkerbouwbedrijf.
3.3
Op 6 december 2000 verstrekte ABN AMRO aan [appellant] en diens toenmalige partner, mevrouw [naam3] ( [naam3] ) een lening van NLG 335.000,- met een looptijd van 30 jaar. [appellant] en [naam3] hebben tot zekerheid voor terugbetaling van deze lening en van al hetgeen zij verder te eniger tijd aan ABN AMRO verschuldigd mochten zijn een hypotheek gevestigd op het perceel aan de [adres] te [woonplaats1] , waar [appellant] nu (weer) woont. Partijen hebben de daartoe bestemde hypotheekakte op 15 maart 2001 ondertekend waarna de akte (op 16 maart 2001 in deel 7430 nummer 54) is ingeschreven in het kadaster. Op 20 januari 2006 heeft ABN AMRO aan [appellant] en [naam3] een aflossingsvrije lening van € 162.000,- met een looptijd van 25 jaar verstrekt (de privélening) ter herfinanciering van de lening van 6 december 2000, die daarmee werd afgelost. Op de privélening zijn van toepassing verklaard onder meer de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO van januari 1999 (ABK 1999). Per 27 februari 2008 is [naam3] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de privélening ontslagen. De privélening wordt nadien bij Deutsche Bank als rechtsopvolgster van ABN AMRO geadministreerd onder nummer [nummer1] en rekeningnummer [nummer2] .
3.4
Eveneens op 15/16 maart 2001 hebben [appellant] en mevrouw [naam1] , handelend zowel in privé als in hun hoedanigheid van maten van de maatschap [naam2] , aan ABN AMRO tot zekerheid voor terugbetaling van al hetgeen zij, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, te eniger tijd aan de bank verschuldigd zouden zijn, hypotheken verstrekt op diverse percelen weiland in [woonplaats1] , [plaats1] en [plaats2] . De privélening wordt in de hypotheekakte expliciet genoemd.
3.5
Bij overeenkomst van 13 maart 2008 heeft ABN AMRO aan de maatschap [naam2] een Euribor-lening van € 400.000,- met een looptijd van 26,5 jaar verschaft. Op 26 maart 2008 heeft de maatschap [naam2] een renteswap-overeenkomst gesloten met ABN AMRO ter afdekking van het aan deze Euribor-lening verbonden risico van rentestijging. Bij overeenkomst van 19 oktober 2009 is de overeenkomst van 13 maart 2008 gewijzigd in (i) een lening van € 75.000,- met een looptijd van 15 jaar, (ii) een krediet in rekening-courant van € 60.000,- (bij Deutsche Bank is dit krediet geadministreerd onder rekeningnummer [nummer3] op naam van de maatschap [naam2] ; hierna: rekening [nummer3] ) en (iii) voortzetting van de Euribor-lening van € 378.357,-. Op deze kredietovereenkomst zijn van toepassing verklaard onder meer de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO van juli 2006 (ABK 2006). Tot zekerheid voor de terugbetaling van de kredietfaciliteit strekt het reeds bestaande, door [appellant] en mevrouw [naam1] op 15/16 maart 2001 aan ABN AMRO verleende recht van hypotheek op de percelen weiland.
3.6
Bij akte van juridische splitsing van 6 augustus 2008 zijn de overeenkomsten met en de vorderingen op de maatschap [naam2] tezamen met de desbetreffende zekerheden overgegaan van ABN AMRO op New HBU II N.V.
3.7
Bij akte van contractsoverneming van 31 maart/1 april 2009 zijn de overeenkomsten met en de vorderingen op [appellant] in privé tezamen met de desbetreffende zekerheden overgegaan van ABN AMRO op New HBU II N.V.
3.8
Op 22 december 2009 hebben [appellant] en mevrouw [naam1] , handelend zowel in privé als in hun hoedanigheid van maten van de maatschap [naam2] , tot zekerheid voor terugbetaling van al hetgeen zij te eniger tijd aan deze bank verschuldigd zouden zijn tot een bedrag van € 210.000,- (deels tweede) hypotheken aan New HBU II N.V. verleend op een bedrijfsgebouw aan de [adres] 16 te [woonplaats1] en op een aantal percelen weiland in [woonplaats1] .
3.9
Zoals onder 3.2 vermeld, is per 1 januari 2014 de onderneming van de maatschap [naam2] voortgezet in de vorm van de door [appellant] onder de naam [appellant] Agriculture gedreven eenmanszaak.
3.1
In de zomer van 2014 vond een ruilverkaveling plaats waarbij [appellant] , mede namens de (voormalige) maatschap [naam2] , percelen grond inbracht en daarvoor betaling ontving. Bij de afwikkeling van de ruilverkaveling hebben ABN AMRO en New HBU II N.V. (inmiddels genaamd: Deutsche Bank Nederland N.V.) aan de notaris voor wie de ruilverkaveling werd vastgelegd volmachten verleend tot doorhaling van de op 15/16 maart 2001 en 22 december 2009 gevestigde hypotheken.
New HBU II N.V. heeft daarbij, bij schrijven van 24 juli 2014, bedongen dat aan haar een door haar in een aflosnota berekend bedrag van in totaal € 468.735,73 zou worden betaald. In die aflosnota waren de onder 3.5 genoemde leningen en rekening-courant krediet vermeld en was een bedrag van € 48.200,- bedongen als “indicatie van de negatieve waarde in het derivaten contract” wegens vervroegde afwikkeling van de renteswap-overeenkomst.
ABN AMRO heeft bij schrijven van 28 juli 2014 volmacht tot doorhaling van de “d.d. 16 maart 2001 in deel 7430 nummer 54 ingeschreven” hypotheek verleend “om niet”. Dit betreft de hypotheek die [appellant] en [naam3] hadden verstrekt als zekerheid voor terugbetaling van de privélening.
3.11
Alle op 15/16 maart 2001 en op 22 december 2009 gevestigde hypotheken zijn na de brieven van 24 en 28 juli 2014 doorgehaald. De notaris heeft het door New HBU II N.V. bedongen bedrag van € 468.735,73 overgemaakt naar een bankrekening bij New HBU II N.V. ten name van de vroegere maatschap [naam2] . Daarmee waren de schulden van die vroegere maatschap [naam2] ingelost en resteerde een creditsaldo voor afwikkeling van de renteswap-overeenkomst. De onder 3.3 beschreven privélening aan [appellant] was echter niet afgelost.
3.12
Op enig moment nadien heeft [appellant] een bedrag van € 46.000,- van de rekening [nummer3] van de vroegere maatschap [naam2] overgeboekt naar zijn privérekening, omdat hij het niet eens was met de negatieve waardering onder de renteswap-overeenkomst.
3.13
Bij akte van juridische splitsing van 26 september 2014 zijn zowel de zakelijke als de privé-overeenkomsten met en de vorderingen op [appellant] tezamen met de desbetreffende zekerheden overgegaan van New HBU II N.V. op Portos N.V. (die zich ook Deutsche Bank Nederland N.V. ging noemen).
3.14
Bij akte van ruilverkaveling van 30 oktober 2014 heeft [appellant] percelen grond waarop hij woont (met verlies) terugverkregen. Op dezelfde datum heeft [appellant] twee van die percelen bezwaard met hypotheken ten behoeve van Rabobank.
3.15
[appellant] betaalde de onder de privélening verschuldigde rente via automatische incasso’s van zijn rekening met nummer [nummer4] op naam van de eenmanszaak [appellant] Agriculture (rekening [nummer4] ). Bij brief van 8 januari 2015 deelde Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] mee dat die rekening een debetsaldo van € 2.132,74 had en dat een debetstand niet was toegelaten. De bank verzocht om aanvulling van het saldo.
3.16
Op 20 januari 2015 heeft Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) een bedrag van € 43.600,00 ten laste van rekening [nummer3] van de vroegere maatschap [naam2] gebracht als afrekening onder de renteswap-overeenkomst. Daardoor ontstond op die rekening een debetsaldo.
3.17
Bij brief van 4 februari 2015 deelde Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] opnieuw mee dat rekening [nummer4] een debetsaldo had, nu van € 4.244,14, en dat het debetsaldo binnen veertien dagen moest worden aangezuiverd. Bij brief van 19 februari 2015 stuurde de bank een “laatste aanmaning negatief saldo” en kondigde daarin aan maatregelen ter incasso te zullen nemen.
3.18
Bij brief van 21 april 2015 heeft Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] onder meer meegedeeld:
"
Met deze brief verwijzen wij naar onze eerdere met u gevoerde correspondentie over het negatieve saldo op uw rekening(...)
met nummer(…)
[nummer4] . Vastgesteld moet worden dat u ondanks alle verzoeken en sommaties daartoe tot op heden het negatieve saldo op uw rekening niet (volledig) heeft aangezuiverd. U bent daardoor in verzuim.
Rekening(…)
[nummer4] kan hierdoor ook niet worden gebruikt voor de incasso van uw krediet met leningnummer(…; de privélening; hof).
Deutsche Bank beëindigt hierbij dan ook met onmiddellijke ingang de met u gesloten kredietovereenkomst, en eist hetgeen daaronder verschuldigd is integraal op. (...)".
3.19
In een afschrift betreffende rekening [nummer4] gedateerd 29 mei 2015 deelde Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] mee dat hij per 1 mei 2015 bij wijze van “Aflossing Lening (..)” onder de privélening had betaald € 2.042,55 en bij wijze van “Rente Lening” € 68,85.
Op een rekeningafschrift gedateerd 30 november 2015 dat Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] heeft gestuurd, staat voor wat betreft de privélening vermeld “Beginsaldo 162.000,00”. Over rente staat in deze brief niets vermeld.
Eind 2015 heeft Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aan [appellant] een "Overzicht Uitstaande Leningen” gestuurd, waarop de ruimte onder "Hierbij geven wij u een overzicht van de leningen die uitstaan per 31.12.2015" leeg is gelaten. Op een “Jaarlijks Rente Overzicht” dat is gedateerd 31 december 2015 is voor de privélening aangegeven “Totaal Uitbetaald: 162.000,00 EUR” en het “Grand Total” voor “Interest Application (..) 4.222,80” berekend tot en met 29 mei 2015.
3.2
Bij brief van 8 februari 2016 heeft MKB Claim B.V. namens [appellant] Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) aansprakelijk gesteld voor alle schade die hij uit hoofde van de renteswap-overeenkomst heeft geleden.
3.21
Bij notariële akte van 19 februari 2016 zijn alle rechten en verplichtingen van Portos N.V. (Deutsche Bank Nederland N.V.) overgegaan op Deutsche Bank A.G., de geïntimeerde en voorwaardelijk incidenteel appellante.
3.22
Deutsche Bank heeft [appellant] een "Renteherzienings Bevestiging" gestuurd gedateerd 4 april 2016 met betrekking tot de privélening, waarin onder "De details van de renteherziening” is vermeld: "Beschikbaar Bedrag: 162.000,00 EUR (...) Effectieve rente: 0,0%".
3.23
Bij brief van 6 juli 2016 heeft Deutsche Bank aan [appellant] medegedeeld, voor zover hier van belang:
"(...)
Zoals telefonisch besproken geven wij u hierbij een overzicht van de vorderingen die Deutsche Bank per heden op u heeft uit hoofde van:
1. een aan de heer [appellant] en/of mevrouw [naam3] verstrekte kredietfaciliteit:
- onder (hoofd)rekeningnummer [nummer2]
€ 2.972,70 credit
-
onder leningnummer [nummer1] (pro resto) -/-€ 162.000,00 debet
Totaal € 159.027,30 debet
2. een ongeregelde debetstand op naam van Maatschap [appellant] en [naam1] en/of de heer [appellant] en/of wijlen mevrouw [naam1] :
- onder (hoofd)rekeningnummer [nummer3]
€ 47.159,44 debet
3. een ongeregelde debetstand op naam van [appellant] h/o [appellant] Agriculture
- onder (hoofd)rekeningnummer [nummer4]
€ 5.976,51 debet
-------------------
Totale schuldpositie € 212.163,25 debet
(...)
Voor zover opeising van de hiervoor genoemde schuldposities niet reeds in een eerder stadium plaatsvond, eisen wij hierbij met onmiddellijke ingang de aan ons verschuldigde bedragen op.(...)"
3.24
Eind 2016 heeft [appellant] van Deutsche Bank een "Overzicht Uitstaande Leningen" ontvangen, waarop de ruimte onder "Hierbij geven wij u een overzicht van de leningen die uitstaan per 30.12.2015" leeg is gelaten. Op een “Jaarlijks Rente Overzicht” dat is gedateerd 31 december 2016 staat enkel aangegeven “No Data Found”.
3.25
Van haar vordering op [appellant] per 1 maart 2017 heeft Deutsche Bank het volgende overzicht verstrekt:
1.
[appellant] (...)
[nummer2] EUR - 2.980,17 (…)
Lening [nummer1] EUR 162.000,00 (…)
Rente van 01/05/2015 tot 01/03/2017 EUR 15.353,55 (…)
Totaal 174.373,38 (...)
2.
Maatschap [appellant] en [naam1] (…)
[nummer3] EUR 22.287,52 (…)
Rente van 05/08/2014 tot 01/03/2017 EUR 6.140,62 (…)
Totaal 28.428,14 (...)
3.
[appellant] h/o [appellant] Agriculture (...)
[nummer4] EUR 896,20 (...)
Rente van 09/08/2014 tot 01/03/2017 EUR 836,86 (...)
Totaal 1.733,06 (...)
Totale vordering per 01/03/2017 EUR 204.534,58 (...)"
3.26
Bij dagvaarding van 6 maart 2017 heeft Deutsche Bank haar vordering aanhangig gemaakt bij de rechtbank en aanvankelijk conform de opgave van 1 maart 2017 betaling gevorderd van in totaal € 204.534,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.
3.27
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft Deutsche Bank aan [appellant] een aanbod gedaan voor een schikking van de onder 3.20 genoemde klacht over de renteswap-overeenkomst ingevolge het Uniform Herstelkader Rentederivaten (UHR). Per 28 december 2017 hebben [appellant] en Deutsche Bank daarover een schikking getroffen. Deutsche Bank heeft in twee tranches in totaal € 56.233,64 aan [appellant] vergoed, de tweede tranche werd eind 2017 betaald. Met die vergoeding gingen de vorderingen van Deutsche Bank op de vroegere maatschap [naam2] en op de eenmanszaak [appellant] Agriculture teniet en werd een deel van de reeds vervallen maar nog niet betaalde rente onder de privélening voldaan.

4.Het geschil bij de rechtbank

4.1
Na verminderingen van eis heeft Deutsche Bank gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 173.663,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017, met veroordeling van [appellant] in de beslag- en proceskosten. Deutsche Bank heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij de privélening bij brief van 6 juli 2016 rechtsgeldig heeft beëindigd omdat [appellant] betalingsachterstand had.
4.2
Na verweer van [appellant] heeft de rechtbank hem bij het vonnis overeenkomstig die vordering veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beëindiging en opeising van de privélening weliswaar tot 1 maart 2017 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar waren (rov. 4.5 – 4.7), maar dat die beëindiging en opeising vanaf die datum wel geldig waren (rov. 4.8).

5.Het geschil in hoger beroep

5.1
[appellant] is (bij exploot van 21 december 2018 en daarom tijdig) in hoger beroep gekomen van het vonnis. [appellant] vordert dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Deutsche Bank alsnog worden afgewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. De eerste grief van [appellant] bestaat uit vijf onderdelen. Met het eerste, tweede, vierde en vijfde onderdeel komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.8 van het vonnis) dat de beëindiging van de kredietrelatie door Deutsche Bank weliswaar tot 1 maart 2017 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, maar vanaf die datum geldig was en dat daarom de privélening per die datum rechtsgeldig is beëindigd en het uitstaande saldo rechtsgeldig is opgeëist. Met het derde onderdeel betwist [appellant] de omvang van de vordering van Deutsche Bank. Met de grieven 2 en 3 maakt [appellant] bezwaar tegen zijn veroordeling in de beslag- en proceskosten door de rechtbank.
5.2
Deutsche Bank heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en onder de voorwaarde dat een of meer grieven van [appellant] doel treffen, twee bezwaren (grieven) in incidenteel appel tegen het vonnis geformuleerd. Met haar eerste grief betoogt Deutsche Bank dat de ABK 1999 van toepassing zijn. Op basis daarvan kon zij de kredietrelatie beëindigen en de lening opeisen bij een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van [appellant] uit hoofde van de lening of uit anderen hoofde, daarvoor was geen verzuim van [appellant] vereist. De tweede grief richt zich tegen het oordeel dat de beëindiging en opeising door Deutsche Bank aanvankelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar waren.
5.3
Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk en thematisch behandelen.

6.De beoordeling in hoger beroep

het gaat (nog slechts) om beëindiging van de privélening per 6 juli 2016
6.1
Het gaat in dit geschil om een vordering van Deutsche Bank tot terugbetaling van verstrekt krediet, vermeerderd met rente en kosten, gebaseerd op de beëindigingsbrief van 6 juli 2016. Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat Deutsche Bank geen beroep doet op enige beëindigingshandeling na 6 juli 2016.
6.2
Gezien de aflossing van de schulden van de vroegere maatschap [naam2] en die van de eenmanszaak [appellant] Agriculture (zie onder 3.27), gaat het nog slechts om de privélening die [appellant] (aanvankelijk tezamen met [naam3] ) bij ABN AMRO had gesloten op 6 december 2000 en die op 20 januari 2006 is omgezet in een aflossingsvrije lening van € 162.000,- met een looptijd van 25 jaar (3.3).
6.3
Deutsche Bank vordert tot 1 maart 2017 de verschuldigde contractuele rente en vanaf 1 maart 2017 de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
beoordelingsmaatstaven
6.4
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt. Het kan daarbij onder meer gaan om onderzoeks-, advies-, informatie- en waarschuwingsplichten. De inhoud en reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangen af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, diens inkomens- en vermogenspositie, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274 rov. 2.9.2.)
Indien een bank als kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, dient zij daarbij ook rekening te houden met de belangen van de kredietnemer. In het algemeen dient de rechtsgeldigheid van zodanige beëindiging beoordeeld te worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 13 oktober 2014; ECLI:NL:HR:2014:2929). Uit de bewoordingen van het tweede lid van artikel 6:248 BW volgt dat de rechter bij de toepassing de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
de kredietovereenkomst
6.5
De privélening waar het hier om gaat is aflossingsvrij en loopt, gelet op de overeengekomen looptijd van 25 jaar, in beginsel tot 20 januari 2031. [appellant] heeft daarop ook niet afgelost. Hoewel Portos N.V. in het rekeningafschrift van 29 mei 2015 meedeelde dat [appellant] onder de privélening had afgelost (3.19), werd dat in latere mededelingen teruggedraaid. Terwijl de brief van Deutsche Bank aan [appellant] van 4 april 2016 (3.22) aan duidelijkheid te wensen overlaat, is die brief wel juist voor zover de bank daarin bevestigde dat onder de privélening nog € 162.000,- uitstond.
Op de privélening zijn de ABK 1999 van toepassing. Artikel 5 van de ABK 1999 bepaalt, voor zover hier van belang:
"
5. Opeising
5.1
Het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening kan, te zamen met rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, onmiddellijk en in zijn geheel tussentijds door ABNAMRO worden opgeëist, zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling zal zijn vereist:
a. indien de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO uit hoofde van de Kredietovereenkomst of uit welken anderen hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt (...)".
6.6
Hoewel de privélening dus voor een vaste looptijd was aangegaan, kon de bank de privélening op basis van artikel 5.1 ABK 1999 tussentijds beëindigen indien [appellant] zijn verplichtingen uit welken hoofde dan ook jegens de bank niet behoorlijk zou nakomen. Aan de hand van de onder 6.4 genoemde maatstaven dient onderzocht te worden of Deutsche Bank in het onderhavige geval de privélening rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen.
de omstandigheden van het geval: informatievoorziening door Deutsche Bank, debetstanden op rekeningen; afwikkeling renteswap-overeenkomst, UHR
6.7
De kredietrelatie tussen [appellant] en (de rechtsvoorgangers van) Deutsche Bank bestond al vanaf 2000, waarbij verscheidene kredieten werden verstrekt en op verzoek van de bank door [appellant] zekerheden waren verstrekt. Zoals zowel [appellant] als Deutsche Bank ter mondelinge behandeling van het hof hebben bevestigd, betaalde [appellant] de onder de privélening verschuldigde rente van rekening [nummer4] ten name van [appellant] Agriculture via (automatische) incasso. In de tweede helft van 2014 ontstonden problemen wegens debetstanden en in het bijzonder een geschil over de afwikkeling van de renteswap-overeenkomst. [appellant] heeft tot eind mei 2015 steeds aan zijn verplichtingen onder de privélening voldaan.
6.8
Nadat Deutsche Bank op 20 januari 2015 zonder toestemming van [appellant] de volgens haar verschuldigde negatieve waarde van de renteswap-overeenkomst had afgeboekt van rekening [nummer3] ten name van de vroegere maatschap [naam2] (3.16), kon [appellant] van die rekening geen betalingen meer doen omdat een debetstand was ontstaan. Zodoende kon hij daarvan rekening [nummer4] ten name van [appellant] Agriculture ook niet meer aanzuiveren. Zonder de problematiek van de renteswap-overeenkomst te behandelen, sommeerde Deutsche Bank [appellant] vervolgens om de debetstanden weg te werken. Daarna ging Deutsche Bank bij brief van 21 april 2015 over tot het opzeggen van rekening [nummer4] waarbij Deutsche Bank aan [appellant] heeft laten weten dat die rekening niet meer kon worden gebruikt voor de incasso van de rente onder de privélening. Deutsche Bank heeft die incasso toen stopgezet zonder [appellant] daarvan verder op de hoogte te stellen en zonder hem op de gevolgen daarvan te wijzen. Zoals gezegd, had [appellant] tot dan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de privélening had voldaan.
6.9
Terwijl [appellant] dus geen rente onder de privélening meer betaalde en Deutsche Bank rekening [nummer4] had beëindigd, stuurde Deutsche Bank eind mei 2015 een afschrift van die rekening waaruit blijkt dat tot en met 29 mei 2015 rente onder de privélening was betaald. Vervolgens stuurde Deutsche Bank eind 2015 een Jaarlijks Rente Overzicht met betrekking tot de privélening waarin eveneens de indruk werd gewekt dat [appellant] nog tot en met 29 mei 2015 rente had betaald (zie 3.19).
Daarna heeft Deutsche Bank bij brief van 6 juli 2016 onder meer ook terugbetaling van de privélening geëist stellende dat [appellant] nalatig was in zijn betalingsverplichtingen daaronder (3.23). In die brief van 6 juli 2016 heeft Deutsche Bank het bedrag van de privélening gesteld op € 159.027,30, maar ten onrechte. Vast staat, immers, dat de privélening aflossingsvrij was en dat [appellant] daarop niet had afgelost. Het ligt daarom in de rede om de privélening niet lager dan € 162.000,- te stellen. Het lijkt er daarom op dat Deutsche Bank een of meer betalingen vanwege [appellant] niet als rentebetaling heeft aangemerkt, maar als aflossing onder de privélening, zoals gezegd: ten onrechte.
In het najaar van 2017, in de loop van de procedure in eerste aanleg, zou blijken dat [appellant] ingevolge het UHR aanspraak had op vergoeding van schade wegens de renteswap-overeenkomst. Gezien de aard van het UHR werkte die vergoeding terug. Met de vergoeding vervielen daardoor enkele debetstanden waarop Deutsche Bank zich in haar brief van 6 juli 2016 had beroepen.
6.1
In de brief van 6 juli 2016 stelt Deutsche Bank dat [appellant] ten onrechte een debetstand heeft laten ontstaan op rekening [nummer3] ten name van de vroegere maatschap [naam2] . Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] niet de vrijheid had om op die rekening debet te staan. Bij de ruilverkaveling van zomer 2014 was op die rekening € 48.200,- bijgeschreven ter zake van de afwikkeling van de renteswap-overeenkomst, die volgens de bank een negatieve waarde had (3.10 en 3.11). Nadat eerst [appellant] € 46.000,- (3.12) en vervolgens de bank € 43.600,- wegens de afrekening onder de renteswap-overeenkomst (3.16) van die rekening hadden afgeschreven, had rekening [nummer3] een debetstand. Najaar 2017 zou blijken dat de afschrijving door Deutsche Bank ten onrechte was gedaan en heeft de bank [appellant] gecompenseerd. Daardoor was er geen debetstand meer onder rekening [nummer3] . Zou Deutsche Bank de compensatie niet pas eind 2017, maar al ten tijde van het afschrijven van de gestelde negatieve waarde van de renteswap-overeenkomst hebben betaald, dan zou er geen debetstand zijn geweest. Rekening-technisch gesproken was er weliswaar in juli 2016 een debetstand, maar waar die dus veroorzaakt was door een onterechte afschrijving door de bank, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Deutsche Bank zich op de rechtsgevolgen van deze debetstand beroept.
6.11
In de brief van 6 juli 2016 stelt Deutsche Bank verder dat [appellant] ten onrechte een debetstand heeft laten ontstaan op rekening [nummer4] op naam van [appellant] Agriculture. Ook wat deze rekening betreft is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] niet de vrijheid had om op die rekening debet te staan. Zoals gezegd, betaalde [appellant] de onder de privélening verschuldigde rente vanaf deze rekening. [appellant] zuiverde de rekening aan uit rekening [nummer3] .
Kennelijk deed [appellant] dat niet systematisch. Uit het afschrift betreffende rekening [nummer4] gedateerd 28 november 2014 blijkt, immers, het volgende. Die rekening had tevoren een batig saldo van € 1.893,37. Per 1 november 2014 werd van die rekening € 2.111,40 afgeboekt wegens de onder de privélening verschuldigde rente. Toen ontstond een debetstand van € 218.03. Kennelijk heeft [appellant] met die afschrijving geen rekening gehouden, want per 3 november 2014 heeft hij met de omschrijving “overboeking saldo” hetzelfde bedrag van € 1.893,37 naar rekening [nummer3] overgeboekt. Toen stond rekening [nummer4] dus € 2.111,40 negatief. Wegens de debetstand op rekening [nummer3] kon [appellant] daaruit rekening [nummer4] niet meer aanzuiveren.
Eind 2017, echter, toen Deutsche Bank [appellant] had gecompenseerd in het kader van het UHR, was zowel op de rekening [nummer3] als op de rekening [nummer4] geen debetstand meer. Zou Deutsche Bank de compensatie niet pas eind 2017, maar al ten tijde van het afschrijven van de gestelde negatieve waarde van de renteswap-overeenkomst hebben betaald, dan zouden de beide debetstanden niet zijn ontstaan of in ieder geval al in 2014 zijn recht gezet. Dan zou daarmee ook de betaling van rente onder de privélening via de automatische incasso zijn doorgelopen. Redengevende feiten die zodanige aanzuivering van de debetstanden in de weg zouden hebben gestaan, heeft Deutsche Bank niet gesteld en zijn anderszins niet gebleken.
De conclusie is dat weliswaar op de rekening [nummer4] op naam van [appellant] Agriculture in 2014/2015 een debetstand was ontstaan en [appellant] niet heeft gezorgd voor aanzuivering van die rekening, maar dat achteraf gezien van een debetpositie geen sprake is geweest. Gezien deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Deutsche Bank zich op de rechtsgevolgen van deze debetstand beroept. Daarbij overweegt het hof onder verwijzing naar 6.9 nog dat [appellant] niet had afgelost op de privélening. Het batige saldo van (162.000,- min 159.027,30, derhalve) € 2.972,70 stond weliswaar op de rekening van de privélening, maar – zoals gezegd – in de rede ligt het om dat saldo toe te rekenen aan rekening [nummer4] op naam van [appellant] Agriculture die negatief stond. In ieder geval zou dus per 6 juli 2016 op rekening [nummer4] feitelijk hooguit een debetstand van (5.976,51 min 2.972,70, derhalve) € 3.003,81 hebben bestaan, een relatief gering bedrag.
6.12
Van het verwijt van debetstanden blijft dus slechts over dat [appellant] na mei 2015 geen rente meer had betaald onder de privélening.
[appellant] verweert zich met een beroep op onduidelijke mededelingen van de bank over de onder de privélening verschuldigde rente, zoals de onder 3.19 en 3.22 genoemde berichten. Ook zou Deutsche Bank geen aanmaningen ter zake van de rente hebben verstuurd.
Het hof overweegt mede gezien hetgeen is overwogen in 6.9 en gelet op het tussen de bank en [appellant] lopende geschil over de afwikkeling van de renteswap-overeenkomst, dat in die omstandigheden de zorgplicht van de bank meebracht om over eventuele door [appellant] verschuldigde bedragen klare wijn te schenken. Dat kan niet gezegd worden van de onder 3.19 en 3.22 geciteerde berichten. Daarin wordt, immers, meer dan eens de indruk gewekt dat [appellant] niet achterloopt met rentebetalingen onder de privélening. Anders dan Deutsche Bank aanvoert, hoefden die berichten voor [appellant] geen aanleiding te vormen om bij de bank navraag te doen. Veeleer vormen die berichten voor Deutsche Bank een obstakel om [appellant] het verwijt te maken dat hij niet tijdig of niet behoorlijk nakomt onder de privélening.
6.13
Voor zover Deutsche Bank betoogt dat haar berichtgeving wel eenduidig en begrijpelijk was, verwerpt het hof dat betoog. Hiervoor heeft het hof al gewezen op onduidelijkheden (zo niet: tegenstrijdigheden) in mededelingen van de bank aan [appellant] . De zorgplicht die de bank jegens [appellant] in acht behoorde te nemen brengt mee dat zij duidelijk is in haar contacten met hem, mede gelet op de onderhavige situatie waarin tussen de bank en [appellant] meerdere relaties bestonden. Het lag daarom op de weg van Deutsche Bank om, voordat zij de door haar gestelde negatieve waarde van de renteswap-overeenkomst ten laste van [appellant] zou brengen, hem van dat voornemen in kennis te stellen en hem daarbij te wijzen op de gevolgen van die handeling. Dat heeft Deutsche Bank niet gedaan. Evenzo behoorde de bank, toen op een of meer rekeningen van [appellant] een debetstand was ontstaan, telkens duidelijkheid te verschaffen over de werkelijke stand van die rekeningen en niet – zoals de bank in feite heeft gedaan – naast mededelingen over debetstanden berichten te geven waaruit het tegendeel viel af te leiden. Daarbij speelt ook de omstandigheid een rol dat de bank ten onrechte rentebetaling onder de privélening heeft aangemerkt als een aflossing daarop.
de omstandigheden van het geval: geen zekerheid meer
6.14
In de inleidende dagvaarding en ook nadien in de procedure heeft Deutsche Bank erop gewezen dat zij geen zekerheid meer heeft voor de privélening. Dat is ook zo, maar dat valt [appellant] niet aan te rekenen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.15
Zekerheid voor de privélening was verschaft door de hypotheek die [appellant] en [naam3] op 15/16 maart 2006 hadden gevestigd (3.3), de hypotheken die [appellant] en mevrouw [naam1] op dezelfde datum hadden gevestigd (3.4) en door de hypotheken die op 22 december 2009 waren gevestigd (3.8). Al die zekerheden waren medio juli 2014 nog in stand.
6.16
Aan de zijde van de bank hebben diverse rechtsopvolgingen plaatsgevonden, waardoor thans Deutsche Bank als de geldgevende partij onder de privélening dient te worden aangemerkt. Medio juli 2014 waren de rechtsverhoudingen met de vroegere maatschap [naam2] (3.6) en die met [appellant] privé (3.7) overgegaan op New HBU II N.V. ABN AMRO had toen niets meer van [appellant] privé te vorderen, evenmin van de maatschap [naam2] of de eenmanszaak [appellant] Agriculture.
Ten behoeve van de ruilverkaveling van zomer 2014, waarbij [appellant] percelen grond overdroeg aan een derde, was het nodig dat de hypothecaire inschrijvingen op die percelen werden doorgehaald. Kennelijk heeft de notaris voor wie de ruilverkaveling werd vastgelegd niet alleen aan New HBU II N.V., maar ook aan ABN AMRO gevraagd om een volmacht tot doorhaling van de hypotheken. ABN AMRO heeft in haar brief van 28 juli 2014 volmacht tot doorhaling verleend van de op “16 maart 2001 in deel 7430 nummer 54 ingeschreven” hypotheek. Dat was de op 15/16 maart 2001 voor de privélening gevestigde hypotheek (3.3). ABN AMRO had toen niets meer van [appellant] te vorderen en heeft de volmacht tot doorhaling “om niet” verleend. New HBU II N.V. heeft bij het verlenen van de volmacht kennelijk wel rekening gehouden met haar vorderingen uit hoofde van de financiering van de vroegere maatschap [naam2] (met inbegrip van de renteswap-overeenkomst) en van [appellant] Agriculture, maar niet met die onder de privélening. Met de doorhaling van die hypotheken en de afbetaling van de vorderingen op de vroegere maatschap [naam2] en [appellant] Agriculture, resteerde dus de tot in 2031 doorlopende privélening, waarvoor geen hypothecaire zekerheid meer bestond.
Bij de mondelinge behandeling bij het hof heeft Deutsche Bank aangevoerd dat ABN AMRO de volmacht tot doorhaling van de op 15/16 maart 2001 voor de privélening gevestigde hypotheek niet heeft kunnen verlenen, omdat de rechtsverhouding in juli 2014 al was overgegaan op New HBU II N.V. Aan Deutsche Bank kan worden toegegeven dat ABN AMRO tot het verlenen van die royementsvolmacht niet meer bevoegd was, maar in de verhouding tussen Deutsche Bank en [appellant] brengt dat geen verandering. Feit is dat ABN AMRO die royementsvolmacht heeft verleend en dat de notaris de hypotheek heeft doorgehaald. Een onbevoegd handelen door ABN AMRO, de rechtsvoorganger van Deutsche Bank, ligt veeleer in de risicosfeer van Deutsche Bank, dan in die van [appellant] .
6.17
[appellant] heeft een aantal van die percelen bij de ruilverkaveling van oktober 2014 (als erfpachter) terugverkregen met een hypothecaire lening van Rabobank. Daarom kan [appellant] voor de nog uitstaande privélening geen eerste recht van hypotheek meer verlenen aan Deutsche Bank. Ook dat staat tussen partijen vast.
conclusie
6.18
Het geheel overziende lijkt veeleer sprake te zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dan van een situatie waarin een kredietnemer zijn verplichtingen niet behoorlijk nakomt. Waar de (gestelde) debetstanden per 6 juli 2016 voornamelijk veroorzaakt zijn door de (achteraf) onterechte afschrijving door de bank ter zake van de beëindiging van de renteswap-overeenkomst, gaat het niet aan dat de bank de kredietovereenkomst beëindigde met een beroep op niets anders dan die debetstanden. Gezien de in dezelfde periode door de bank aan [appellant] gestuurde berichten, waarin de indruk werd gewekt dat [appellant] niet achter was met betaling onder de privélening, terwijl zij eerder (21 april 2015) [appellant] niet wees op het stopzetten van de automatische incasso en de gevolgen daarvan, moet de conclusie zijn dat de beëindiging per 6 juli 2016 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.19
Die situatie werd niet anders doordat Deutsche Bank in de loop van de procedure in eerste aanleg nadere informatie verschafte over wat [appellant] volgens haar al dan niet verschuldigd was, dan wel haar vordering verminderde tot vorderingen onder de privélening nadat het geschil over de afwikkeling van de renteswap-overeenkomst tot een einde was gekomen. Er is, immers, inhoudelijk niets veranderd in de rechtsverhouding tussen partijen. Noch de schikking ingevolge het UHR, noch de nadere opgave van hetgeen uitstond onder de privélening, bracht een wijziging in de kredietovereenkomst of de beëindigingshandeling per 6 juli 2016. Onder de gegeven omstandigheden is dan ook geen grond om de – door de rechtbank terecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geoordeelde – beëindiging per 6 juli 2016, per een latere datum, zoals die van 1 maart 2017, in een rechtsgeldige beëindiging te converteren. In dit kader is van belang dat Deutsche Bank – zoals gezegd – zich niet beroept op enige beëindigingshandeling van na 6 juli 2016.
6.2
Omdat de beëindiging per 6 juli 2016 dus niet rechtsgeldig is, is de privélening onverkort blijven doorlopen. Dat betekent dat het krediet van € 162.000,- doorloopt tot in beginsel 2031 en dat [appellant] nog steeds de contractuele rente daaronder verschuldigd is. Verzuimrente wegens niet-tijdige terugbetaling is [appellant] niet verschuldigd. De vordering van Deutsche Bank dient te worden afgewezen.
6.21
De conclusie is dat grief 1 van [appellant] (in alle onderdelen) slaagt. Het slagen van grief 1 brengt mee dat ook de grieven 2 en 3 van [appellant] slagen. Het vonnis kan niet in stand blijven.
6.22
Gezien de vaststelling van de feiten door het hof heeft Deutsche Bank geen belang meer bij haar grief 1 in het incidenteel appel. Het oordeel in het principaal appel brengt mee dat grief 2 in het incidenteel appel van Deutsche Bank geen doel treft.
6.23
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Deutsche Bank in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.545,- voor griffierecht en € 3.414,- voor salaris voor de advocaat (2 punten in tarief V € 1.707,-).
De kosten voor de procedure in hoger beroep in principaal appel aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 98,01 voor dagvaardingskosten, € 1.649,- voor griffierecht en € 9.834,-voor salaris van de advocaat (3 punten in tarief V). De kosten voor de procedure in hoger beroep in voorwaardelijk incidenteel appel aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.639,- voor salaris van de advocaat (0,5 punt in tarief V).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, tussen partijen gewezen op 26 september 2018 onder zaaknummer C/17/154017 en doet opnieuw recht;
7.2
wijst de vordering van Deutsche Bank af;
7.3
veroordeelt Deutsche Bank in de proceskosten van beide instanties en bepaalt de proceskosten aan de zijde van [appellant] , voor zover tot aan deze uitspraak gemaakt,
in eerste aanleg op € 1.545,- voor verschotten en op € 3.414,- voor salaris van de advocaat,
en in principaal hoger beroep op € 1.747,01 aan verschotten en op € 9.834,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
in incidenteel hoger beroep op € 1.639,- voor geliquideerd salaris advocaat,
7.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P. Sprenger, J.E. Wichers en M.G. van ’t Westeinde en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.