ECLI:NL:GHARL:2022:2605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.304.501
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over tenuitvoerlegging van vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een executiegeschil in kort geding, waarbij de vraag centraal staat of de executie van een vaststellingsovereenkomst, die in een proces-verbaal is vastgelegd, geschorst moet worden. De eiser, [appellant1], heeft de nietigheid en vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen en is een nieuwe procedure gestart. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot schorsing van de executie afgewezen, met als argument dat de vaststellingsovereenkomst niet op een misslag berust en dat er geen noodtoestand aan de zijde van [appellant1] c.s. is aangetoond. Het hof heeft in hoger beroep de maatstaf voor beoordeling van de executie vastgesteld, waarbij het onderscheid maakt tussen vonnissen waartegen nog rechtsmiddelen openstaan en vonnissen waartegen dat niet het geval is. Het hof oordeelt dat de executie van de vaststellingsovereenkomst niet geschorst hoeft te worden, omdat er onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van een kennelijke misslag of dat de ontruiming tot een noodtoestand zal leiden. De belangenafweging valt in het voordeel van de geïntimeerde uit, omdat deze recht heeft op executie van het proces-verbaal. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant1] c.s. in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.304.501
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 529567
arrest in kort geding van 5 april 2022
in de zaak van

1.[appellant1]

2. [appellante2] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna (in mannelijk enkelvoud): [appellant1] c.s.,
advocaat: mr. F.A. Eradus,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.R. Ruygvoorn.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

In het tussenarrest van 18 januari 2022 heeft het hof het verloop van het proces tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Deze zitting heeft op 26 januari 2022 plaatsgevonden. De advocaten van beide partijen hebben spreeknotities overgelegd. Van wat er op deze zitting besproken is, is een proces-verbaal gemaakt, dat aan partijen is toegestuurd. Aan het einde van de zitting is afgesproken dat het hof arrest zal wijzen.

2.De beoordeling in hoger beroep

Samenvatting
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de executie van een in een proces-verbaal vastgelegde en in executoriale vorm afgegeven vaststellingsovereenkomst geschorst moet worden, zodat [appellant1] c.s. de woning met praktijkruimte aan de [adres1] in [woonplaats1] (hierna: de woning), niet vóór 1 mei 2022 hoeft te ontruimen. Het hof schorst de executie van dit proces-verbaal niet en legt hieronder uit waarom het zo beslist.
Voorgeschiedenis
2.2.
De heer [appellant1] heeft in 2006 de woning gekocht van [geïntimeerde] voor € 1.500.000,-. Omdat de financiering van deze woning niet rondkwam, heeft hij op 9 oktober 2006 met [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten op grond waarvan de heer [appellant1] de woning kocht voor € 1.500.000,-, deze in 2009 geleverd zou worden en hij per maand een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] betaalde, waarvan een deel in mindering zou worden gebracht op de koopprijs. Op 24 december 2009 en 28 november 2014 hebben [appellant1] c.s. en [geïntimeerde] deze overeenkomsten gewijzigd/verlengd voor telkens vijf jaar. De laatste verlenging voorzag in een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 6.000,-, vermeerderd met een bedrag van € 2.000,- dat zou worden verrekend met de koopprijs of een door [appellant1] c.s. verschuldigde boete.
2.3.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan en [geïntimeerde] heeft in september 2019 de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. Daarop is [appellant1] c.s. een bodemprocedure tegen [geïntimeerde] en [geïntimeerde] een kort geding tegen [appellant1] c.s. begonnen. In dat kort geding heeft [geïntimeerde] , onder meer, ontruiming van de woning gevorderd. De kortgedingrechter heeft op 22 januari 2020 onder andere de vordering tot ontruiming afgewezen en [appellant1] c.s. veroordeeld om een voorschot van € 40.000,- aan [geïntimeerde] te betalen. Partijen hebben echter op 27 januari 2020 aan hun geschillen een eind gemaakt door een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Daarin is, onder meer, afgesproken dat [appellant1] c.s. uiterlijk op 30 november 2021 de woning zou ontruimen en vanaf 1 januari 2020 tot de einddatum maandelijks € 5.000,- aan [geïntimeerde] zou betalen voor het gebruik van de woning. Volgens deze overeenkomst moesten de beide procedures worden doorgehaald en verleenden partijen elkaar over en weer finale kwijting. Partijen zagen af van het recht de vaststellingsovereenkomst te vernietigen of te ontbinden. De vaststellingsovereenkomst is in een proces-verbaal van 11 maart 2020 van de rechtbank Midden-Nederland vastgelegd en dat is in executoriale vorm aan [geïntimeerde] afgegeven.
2.4.
Bij dagvaarding van 9 maart 2021 is [appellant1] c.s. een bodemprocedure tegen [geïntimeerde] begonnen waarin hij onder meer vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vaststellingsovereenkomst nietig is dan wel rechtsgeldig door [appellant1] c.s. is vernietigd. De overeenkomsten met betrekking tot de woning waren volgens [appellant1] c.s. namelijk huurkoopovereenkomsten, zodat de vaststellingsovereenkomst volgens hem nietig is wegens strijd met dwingend recht en ook vernietigbaar op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden, (wederzijdse) dwaling en de redelijkheid en billijkheid. [appellant1] c.s. heeft ook de schriftelijke vastlegging van de huurkoopovereenkomst door de rechter gevorderd en deze vordering in het kadaster ingeschreven, zodat rechten uit hoofde van de huurkoopovereenkomst ook kunnen worden ingeroepen tegen latere verkrijgers.
2.5.
[appellant1] c.s. heeft in kort geding gevorderd om de tenuitvoerlegging van het proces-verbaal met de vaststellingsovereenkomst te schorsen. Dit is het kort geding waarin het hof nu beslist. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, de datum waarop de woning ontruimd moet zijn vastgesteld op 1 mei 2022 en [appellant1] c.s. in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft de executie van het proces-verbaal niet geschorst, omdat het proces-verbaal met de daarin opgenomen vaststellingsovereenkomst niet gebaseerd is op een misslag, niet aannemelijk was dat ontruiming zou leiden tot een noodtoestand aan de zijde van [appellant1] c.s. en dat de belangenafweging in kort geding ook in het voordeel van [geïntimeerde] uitviel.
Waar gaat het om in hoger beroep?
2.6.
[appellant1] c.s. komt tegen dat oordeel op en vordert in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, dat de executie van het proces-verbaal van 11 maart 2020 wordt geschorst, althans voor wat betreft de ontruiming van de woning, totdat in de bodemprocedure einduitspraak is gedaan. Op de zitting in hoger beroep heeft [appellant1] c.s. uitgelegd dat hij met ‘einduitspraak’ de einduitspraak in eerste aanleg heeft bedoeld. [geïntimeerde] maakt daartegen bezwaar omdat het om een verandering van eis zou gaan, die uiterlijk bij memorie van grieven had gemogen, maar het hof verwerpt zijn bezwaar. Indien het al om een wijziging gaat, betreft het namelijk het verminderen van de eis, wat ook nog ter zitting mocht. [appellant1] c.s. legt het executiegeschil in volle omvang aan het hof voor en stelt daarbij met name aan de orde de toetsingsmaatstaf die gehanteerd moet worden (in grief 1 tot en met 3) en de belangenafweging die het hof moet maken (in grief 4).
Spoedeisend belang
2.7.
Het hof oordeelt dat [appellant1] c.s. voldoende spoedeisend belang heeft, omdat de vordering ziet op de ontruiming van zijn woning op korte termijn.
Maatstaf van beoordeling in een executiegeschil
2.8.
[appellant1] c.s. verzet zich in kort geding op grond van artikel 438 Rv tegen de executie van een vaststellingsovereenkomst, die in een proces-verbaal van een rechtszitting tussen partijen is vastgelegd. Het proces-verbaal met deze vaststellingsovereenkomst verschaft op grond van artikel 89 Rv en 430 Rv een executoriale titel.
2.9.
De vraag is wat, bij verzet tegen de executie daarvan, het door de executierechter te hanteren toetsingskader is. De Hoge Raad heeft voor de executie op basis van vonnissen een kader gegeven in zijn arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (De Zeester). De Hoge Raad maakt daarbij onderscheid tussen de executie van een vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat en de executie van een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Dit geval, de executie door een partij van een in een proces-verbaal van een zitting vastgelegde vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van tussen partijen al spelende gerechtelijke procedures, sluit aan bij de executie van een vonnis waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat. Met de in het proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst hebben partijen immers beoogd een (definitief) einde te maken aan tussen hen lopende procedures, zoals het proces-verbaal in dit geval ook met zoveel woorden zegt, en wat ook blijkt uit de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting en uitsluiting van de mogelijkheid om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen of te ontbinden. In dit geval dreigt toepassing van de maatstaf voor schorsing van executie voor vonnissen waartegen nog een rechtsmiddel openstaat afbreuk te doen aan de finaliteit die met een gerechtelijke schikking wordt beoogd. Het hof past daarom in dit geval een andere maatstaf toe, dan de maatstaf die is toegepast in de zaken van dit hof van 6 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3303 en 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4769.
2.10.
Het hof zal dus – voorlopig, omdat het hier om een kort geding gaat – beoordelen in hoeverre aannemelijk is dat [geïntimeerde] , mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellant1] c.s., misbruik maakt van zijn bevoegdheid om vooruitlopend op de uitslag van de bodemprocedure tussen hem en [appellant1] c.s. tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien het te executeren proces-verbaal met de daarin opgenomen vaststellingsovereenkomst klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit proces-verbaal voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de [appellant1] c.s. een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
Kennelijke misslag
2.11.
Het hof oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een kennelijke misslag bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. De misslag waarop [appellant1] c.s. zich beroept, is dat hij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet wist dat op de overeenkomsten met betrekking tot de woning die in 2006, 2009 en 2014 zijn aangegaan de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken van toepassing was. Deze vergissing is echter alleen voldoende om als
kennelijkemisslag te gelden, als in voldoende mate aannemelijk is dat de vaststellingsovereenkomst daardoor niet in stand kan blijven. Daarvan is geen sprake. Indien al zou worden aangenomen dat de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken van toepassing was op de eerdere overeenkomsten, dan is de vaststellingsovereenkomst zelf, waarin geen huurkoop wordt geregeld, niet zonder meer in strijd met dwingend recht. Bovendien ziet de door [appellant1] c.s. gestelde miskenning van de toepasselijkheid van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken op dwaling over het objectieve recht en volgens vaste rechtspraak wordt een beroep op rechtsdwaling in algemene zin niet aanvaard. Waarom dat in dit geval anders zou zijn, is niet duidelijk gemaakt. Nu [appellant1] c.s. bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat, klemt dit te meer. Gelet op deze omstandigheden heeft [appellant1] c.s. onvoldoende onderbouwd dat een eventuele dwaling verschoonbaar is en dat de gevolgen daarvan voor rekening van [geïntimeerde] moeten komen. Dat er sprake is geweest van bedrog of misbruik van omstandigheden heeft [geïntimeerde] niet afzonderlijk onderbouwd en wordt daarom gepasseerd. Om dezelfde redenen is niet aannemelijk dat een beroep van [geïntimeerde] op de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Belangenafweging en noodtoestand
2.12.
[appellant1] c.s. is ook opgekomen tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging. Hij wijst daarbij op de moeilijkheid om soortgelijke woon- en praktijkruimte te vinden, die ook nog geschikt moet zijn voor een rolstoel, omdat [appellant1] daarvan afhankelijk is, de kosten en moeite van een verhuizing, en mogelijk verlies van investeringen in de woning. Volgens [appellant1] c.s. zijn deze gevolgen ingrijpend en onomkeerbaar, terwijl [geïntimeerde] aan de woning niets heeft omdat hij hem door de inschrijving bij het kadaster van de vordering tot vaststelling van de huurkoop niet kan verkopen. Daartegenover stelt [geïntimeerde] dat hij de woning wil en kan verkopen onder de voorwaarde van opheffing van die inschrijving of omdat hij in kort geding de doorhaling van deze inschrijving kan vorderen. [geïntimeerde] wil zo het in de woning vastgelegde vermogen te gelde te maken als oudedagsvoorziening en om zijn affaires te versimpelen. Ook meent [geïntimeerde] dat hij de woning voor een hogere prijs kan verhuren.
2.13.
Het uitgangspunt bij de belangenafweging volgens de maatstaf uiteengezet in rechtsoverweging 2.10 is dat [geïntimeerde] recht heeft op executie van het proces-verbaal. Het hof oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat een ontruiming tot zoveel schade of een noodtoestand bij [appellant1] c.s. en zijn praktijk zal leiden dat executie van het proces-verbaal daarom uitgesteld moet worden. Van feiten en/of omstandigheden die hij niet heeft kunnen betrekken bij zijn beslissing om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan, is niet gebleken. Bovendien, los van het feit dat niet van nieuwe feiten en omstandigheden is gebleken, geldt dat [appellant1] c.s. voor moeilijkheid om een soortgelijke woning en praktijkruimte te vinden geen onderbouwing heeft gegeven. Daarbij weegt het hof mee dat [appellant1] c.s. niet alleen in het verleden een substantieel bedrag per maand aan [geïntimeerde] kon betalen, maar ook nu nog, zodat financiële nood geen beletsel lijkt. Ook de schade die de praktijk van [appellant1] c.s. door verhuizing zou oplopen is niet concreet onderbouwd. Onduidelijk is in welke mate de praktijk wordt benadeeld in geval die vanuit een andere locatie moet worden gevoerd. [appellant1] c.s. weet sinds de vaststellingsovereenkomst in 2020 dat een ontruiming mogelijk aan de orde is en heeft zich daarop kunnen voorbereiden. Van hem mag verwacht worden concreet te maken welke nadelen hij van een ontruiming zal ondervinden. Het verlies van investeringen in de woning is een noodzakelijk gevolg van de ontruiming en leidt daarom niet tot een andere uitkomst. Voor het hof weegt het belang van [geïntimeerde] om zo snel mogelijk zoveel mogelijk over zijn eigendom te beschikken en dit te kunnen verhuren of verkopen (al dan niet onder voorwaarden) daarom zwaarder. Dat [geïntimeerde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft, kan dus niet gezegd worden.
2.14.
Op grond van het bovenstaande oordeelt het hof dat ook de belangenafweging, die moet plaatsvinden binnen het toetsingskader voor vonnissen waartegen nog een rechtsmiddel openstaat, zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, om dezelfde redenen in het nadeel van [appellant1] c.s. uitvalt, gelet op het belang dat [geïntimeerde] heeft bij het ter beschikking krijgen van de woning, die zijn eigendom is.
De slotsom
2.15.
De bezwaren van [appellant1] c.s. tegen het vonnis slagen niet en het hof zal het vonnis bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant1] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 338,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 26 november 2021;
veroordeelt [appellant1] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,- aan verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant1] c.s. in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, H.E. de Boer en D.W.J.M. Kemperink en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.